Ondanks de restrikties die ik maakte leverde Paul De Vree ons met zijn eersten dichtbundel ‘Verzen en Kwatrijnen’ het ontegensprekelik bewijs van zijn dichterschap. Niet dat deze, nog fragmentarische poëzie u onvoorwaardelijk aangreep door de hevige en sterke beleving van de zeer beperkte en intieme gevoelswereld van den dichter - doch het feit, dat Paul De Vree deze wereld te transformeeren wist en op te tillen naar een hooger plan - het hooger plan waarop het woord doorzichtig en zuiver muzikaal wordt, was treffend en bevestigde zijn talent.
Zoo het versje ‘Mei-avond’:
Onder de blanke boomen die als huiven staan
glijden geliefden in den nacht,
het eind van deze broze droomen weet alleen de maan.
***
Even atmosferisch, maar sterker van vizie en van rythmische gespannenheid zijn de gedichten die Paul De Vree bundelde in ‘Het Blanke Waaien’. Er is nog steeds dezelfde teedere (ik zei bijna ‘schuchtere’) bezorgdheid voor den vorm, het streven naar een schier zuivere prosodische tucht. Al stremde het aanvaarden dezer tucht wel eens de uitdrukking van het hartstochtelik, soms primitieve liefdegevoel dat de aanleiding is geweest tot het schrijven dezer gedichten, toch behoedde het hem voor rethorische buitensporigheden en voor de levenlooze gemeenplaatsen die de meeste ‘liefdegedichten’ ongenietbaar maken. De verzen van Paul De Vree zijn dan ook niet de uitdrukking van zijn poëzische sensibiliteit. Er is geen dualiteit in deze gedichten aanwezig, zij zijn een helder, een zuiver zingen van uit de gebieden van droom en mysterie, zij zijn het terugvinden van de verloren paradijzen en van de reine, de geheimzinnige Eva dezer wonderbare tuinen.
Zie, wuiven de seringen niet op deze lichte winden,
als zachte handen na een lang verlies
die andre handen met ontroering wedervinden?