| |
| |
| |
Ringsteken
Poesjkiniana
‘De 29ste Januari (nieuwe stijl: 10 Februari) 1837, stierf de dichter Aleksadr Sergejewitsj Poesjkin, en in het begin van Februari 1937 is zijn nagedachtenis op grootse wijze gevierd geworden, overal waar Russen wonen, èn in de Sowet-Unie èn daarbuiten,’ schrijft G. Van Wijk in De Gids. ‘Emigré's en Sowet-burgers hebben daarbij allerlei ideën en uitspraken van Poesjkin met instemming vermeld; hun keus was veelal een andere, maar al wat Rus is, is het er over eens, dat Poesjkin de Russische dichter bij uitnemendheid is, die het leven van zijn volk - en niet alleen dit - zo diep heeft doorvoeld en zo suggestief beschreven, dat niemand der jongeren hem overtroffen heeft, - een feit te merkwaardiger, daar hij aan het begin der klassieke letterkunde staat, en niet midden et in. Hierdoor wordt zijn levenswerk nog te bewonderenswaardiger.
Herzen heeft in een beroemde passage, waar hij de grote qualiteiten van het Russische volk opnoemt, Poesjkin's “reusachtige verschijning” voorgesteld als het antwoord, dat de natie een eeuw na Peter den Groten gegeven heeft op zijn oproep om zich te beschaven. Peter was begonnen met in het vooral in intellectuëel opzicht barbaarse Rusland zijner dagen allereerst de praktische, technische zijden van de Europese cultuur tot ontwikkeling te brengen; weldra gaat de letterkunde volgen, - en dan verschijnt na een eeuw Poesjkin. Het ziet er uit als een wonder, en aldus wordt Poesjkin's optreden inderdaad dikwijls genoemd.’
***
‘Van vaders kant, aldts Dr. Boris Raptschinsky in De Nieuwe Gids, behoorde Poesjkin tot een oud adellijk geslacht, dat echter nooit tot de hooge aristocratie had behoord. Van moeders kant was hij een afstammeling van een Neger, dien Peter de Groote ten geschenke had gekregen; Peter maakte den zwarten slaaf tot Russisch edelman (de groote hervormer van Rusland kende geen rasvooroordeelen) en stelde veel vertrouwen in hem. De Negers van Haarlem noemen Poesjkin daarom een der hunnen. Poejskin kreeg zijn schoolopleiding aan het Lyceum te Tsarkoje Selo. Daarna leidde hij het gewone leven van de adellijke jongelui van zijn tijd, waarbij kaarten, vrouwen en wijn de eerste plaats innamen. Reeds vroeg begon hij gedichten te schrijven, die de aandacht van zijn tijdgenooten trokken. Een dier gedichten wekte bij den tsaar ontevredenheid, en Poesjkin werd naar het Zuiden verbannen. Later kreeg hij bevel, op zijn landgoed te wonen, en werd hij onder politietoezicht gesteld. Dat heeft een voordeel opgeleverd: door zijn gedwongen verblijf op het landgoed kon hij geen deel nemen aan den opstand der z.g. Dekabristen (1825), waardoor hem het vreeselijke lot van die opstandelingen bespaard is gebleven.
| |
| |
Na de troonsbestijging van Nicolaas I (tegen wien de opstand gericht was) kon Poesjkin naar Petersburg terugkeeren. Hij kreeg verlof gedichten te schrijven, maar hij werd aan de censuur van den chef der gendarmerie onderworpen, die een ongehoord strenge censor bleek te zijn, tot groot nadeel van de literatuur. Om het toezicht nog meet te versterken benoemde de tsaar hem tot kamer-jonker, hetgeen den dichter, die geen jongen meer was, belachelijk maakte. Poesjkin leerde in 1828 de knappe, maar onbenullige, Natalia Gontsjarowa kennen en huwde haar, ondanks het groote verschil in leeftijd en het feit, dat het meisje niets om hem gaf; zijn mulattenuiterlijk boezemde haar wellicht zelfs tegenzin in, hoewel dit slechts een veronderstelling is.
De jonge vrouw was ijdel, dacht meer aan bals en pret dan aan haar huishouding. Op een dier bals leerde zij den knappen d'Anthès kennen, den pleegzoon van baron Van Heeckeren, den Nederlandschen gezant aan het Russische hof. D'Anthès maakte haar het hof; spoedig sprak vrijwel iedereen in de hofkringen over de beweerde liaison van Natalia Poesjkina en den garde-officier d'Anthès; de positie van Poesjkin werd met den dag onhoudbaarder. Tenslotte hakte hij den knoop door en daagde d'Anthès tot een duel uit. De Nederlandsche gezant wist het treffen te voorkomen: d'Anthès huwde op zijn aandringen een schoonzuster van Poesjkin. Na dat huwelijk hervatte d'Anthès echter de hofmakerij. Poesjkin kreeg anonieme brieven, waarin over de beweerde verhouding tusschen zijn vrouw en haar zwager gesproken werd. Nu zag Poesjkin zich gedwongen zijn zwager opnieuw tot een duel uit te dagen. Het treffen vond plaats, en Poesjkin werd doodelijk gewond. 29 Januari (10 Februari) 1837 stierf hij te Petersburg.’
‘In de handboeken en encyclopediën wordt gewoonlijk verteld, dat Poesjkin tot de school der romantici behoorde. Dat is niet alleen een onjuistheid, het is tevens een dwaasheid. Poesjkin behoorde tot geen enkele literaire school, de aard van zijn werk is niet door een bepaalde formule uit te drukken: in zijn werk vindt ge vormen, die aan alle literaire stroomingen van zijn tijd doen denken, en daarbij bijna steeds in de meest origineele en onverwachte combinaties, maar hij heeft zich nooit aan een bepaalde strooming gebonden - Poesjkin was vóór alles Poesjkin, de eenige, de groote, de onvergelijkelijke. Elke poging, zijn wezen in het nauwe keurslijf van een bepaalde formule te persen, moet onvermijdelijk op een jammerlijke mislukking uitloopen.
Poesjkin was de eerste Russische dichter, die alle Russische standen, alle maatschappelijke groepen - van af den tsaar tot den armzaligen boer, die toen lijfeigene was - kende en lief had, in de diepste diepten van hun zieleleven doordrong en het op een treffende wijze weergaf. Poesjkin was tevens de eerste, die begreep, dat de dichter zich niet binnen de nauwe grenzen van zijn eigen stand mocht opsluiten, dat de grauwe massa van het volk voor hem van veel meer belang was dan de aristocratie, dat die massa de draagster van de Russische ziel was, dat die massa een onuitputtelijke bron van onderwerpen bood. Hij was te vroeg gestorven om het geweldige beeld van Rusland in al zijn onverwachte verscheidenheid te voltooien, maar wie zijn werk kent, weet iets van die verscheidenheid en voelt tevens iets van de eenheid, die de vaak tegenstrijdige onderdeelen tot een imposant geheel maakt.’
***
| |
| |
‘Poesjkin gaf in gecomprimeerden vorm problemen, die door de latere schrijvers uitgewerkt werden. Het proza van Poesjkin is volgeladen met ideeën, elk gedeelte, elke alinea bevat materiaal voor een nieuw werk. En de Russische schrijvers hebben steeds uit die bron geput, zij hebben de door Poesjkin kwistig gestrooide gedachten benut en in hun romans verwerkt. Er is nauwelijks een tweede voorbeeld van een dichter aan te wijzen, die voor zijn nageslacht zulk een belangrijke rol gespeeld heeft als Poesjkin voor de Russische literatuur nà hem. Zonder Poesjkin is de Russische literatuur van de XIXe eeuw ondenkbaar.’
***
‘In al zijn werken wordt de lezer door den eenvoud van den stijl getroffen. Poesjkin bereikt met behulp van zeer eenvoudige middelen een geheel, dat anderen - zelfs zeer grooten - slechts met behulp van zeer groote middelen kunnen benadren. Daarbij is zijn stijl klaar en doorschijnend, mist hij zelfs een zweem van geforceerdheid. Wie het proza van schrijvers van een eeuw geleden kent, weet hoe snel de taal veroudert, hoe werken, die een eeuw geleden de menschen boeiden, nu hopeloos verouderd zijn. Het proza van Poesjkin is nu even frisch en aantrekklijk als honderd jaar geleden. De lezer denkt steeds bij zich zelf: maar dat is heel eenvoudig, dat kan ik ook. Hij vergist zich natuurlijk: hij kan het niét, alleen de allergrootsten zijn in staat zoo iets te scheppen.’
***
‘Poesjkin was de schepper van de moderne Russische literatuur. Tegelijkertijd was hij de schepper van het moderne Russisch, van de literaire Russische taal, die vóór hem in embryonalen toestand verkeerde. Het was aan zijn werk te danken, dat de Russische literatuur in de XIXe eeuw zulk een ongekende vlucht kon nemen: hij heeft aan de schrijvers, die na hem kwamen, een werktuig verschaft, soepel en sterk, een taal, die zich wat haar schoonheid, uitdrukkingsvermogen, diepte en kracht betreft met de allerschoonste talen der wereld kan meten.’
***
‘Hoe komt het nu, vraagt wederom N. Van Wijk, dat deze grote onder de groten zo weinig bekend is buiten het eigen volk? Het komt niet door te geringe belangstelling voor de Russische letterkunde, want Gogolj, Toergenew, Tolstoj, Dostojewskij, Tsjechow, Gorjkij, zelfs Sjolochow en Erenburg, hebben wel degelijk hun weg gevonden naar Europa. Veeleer is de oorzaak van Poesjkin's geringe bekendheid te zoeken in de onvertaalbaarheid van zijn poëzie, te onvertaalbaarder nog, doordat de schoonheid van klank en vorm samengaat met een te grote eenvoud. En spreekt ook niet tot velen datgene, wat hun vreemd is, gemakkelijker, wanneer het tot hen komt in een exotisch, weelderig gewaad dan in eenvoud, zonder enige pretensie? Zelfs Russen hebben wel eens geen oog gehad voor de betekenis van Poesjkin, vooral van zijn prozawerken, doordat zij ze al te gewoon vonden.’
***
Doch Gert Schreiner schrijft in De Gemeenschap:
‘Voor ons West-Europeanen echter krijgt Poesjkin, boven zijn dichterlijk werk uit, een zelfs actueele beteekenis door zijn persoonlijkheid, waarvan wij ons door
| |
| |
zijn briefwisseling met vrienden een levendige voorstelling kunnen maken. Als persoonlijkheid is Poesjkin, de grondlegger der Russische nationale literatuur, boven het nationaal-Russische uit, een Europeesche verschijning.
Tot het constateeren van de Europeesche uitgebreidheid van het nationale in een tijd, waarin een levend Europeesch cultuurbewustzijn in den mystieken nevel van den rassenwaanzin dreigt te verdwijnen, bieden de herdenkingsfeesten naar aanleiding van Poesjkin's honderdsten sterfdag een welkome gelegenheid.
Het zou te goedkoop zijn et op te wijzen, dat de grondlegger der Russische nationale literatuur geen zuivere Rus was. Wel kon hij zich beroemen op een eeuwen-ouden adel. “Je verwijt mij, dat ik prat ga op mijn zeshonderdjarigen adel,” schrijft hij aan een vriend en vervolgt: “Waarom begrijp je toch niet, dat de stand van onze literatuur gedeeltelijk ook afhankelijk is van den stand onzer schrijvers. Wij kunnen ons werk niet opdragen aan groote heeren, omdat wij ons, volgens onze geboorte, als huns gelijken beschouwen... Men moet den Russischen schrijver niet beoordeelen als den buitenlandschen. Daar schrijft men voor geld, bij ons uit trots...” Maar hij loochent niet, dat hij van moederskant negerbloed in de aderen heeft. Schrijvend aan den Vorst Wjasemski over Byron en de toenmaals alle gemoederen in beroering brengende Grieksche kwestie, verklaart hij: “Griekenland staat mij tegen. Het moet mij toch veroorloofd zijn over het lot der Grieken precies zoo te denken als over dat van mijn broeders de negers. Men kan beiden bevrijding toewenschen van het ondraagbare juk, maar dat alle beschaafde Eurpeesche volkeren buiten zichzelf zijn over Griekenland, is een onvergeeflijke kinderachtigheid...”
Men zou als bewijs dat Poesjkin zich nooit autarkisch op heeft gesloten binnen de Russische ruimte, maar dat hij bewust in Europa thuishoorde, aan kunnen voeren, dat hij in een anderen brief schrijft, hoe hij missen laat lezen voor de ziel van Byron, dat hij met vrienden discussieert over de Fransche klassieken, dat hij bij het sturen van zijn “Boris Godoenoff” aan een vriend in een opdracht zegt, dat Shakespeare hem tot voorbeeld heeft gediend, en nog veel meer, indien de twee uit brieven geciteerde gedeelten niet reeds een voortreffelijke mogelijkhid boden om de wortels van Poesjkins persoonlijkheid bloot te leggen: zijn typisch romantische afschuw van de conventie en zijn typisch romantisch verlangen naar nieuwe gemeenschap.
Dat zijn twee door het gevoel geaccentueerde zielstoestanden, die ook tegenwoordig weer, niet slechts bij enkele individuen, maat bij de massa te vinden zijn. En zij zijn symptomatisch voor de hervorming van ons werelddeel door de romantiek, die in het midden van de 18e eeuw begon en die nu nog niet, zooals men een tijdlang beweerd heeft, is geëindigd.’
***
In De Telegraaf wordt de geschiedenis van het duel als volgt verhaald:
‘In 1834 was in de Peterburgsche hooge aristocratie een knappe, jonge Fransche officier verschenen, baron Georges d'Anthès. Lid van een aartsroyalistisch geslacht, wilde hij onder een Orleans niet langer dienen en was alleen daarom al in Rusland welkom. Hij had in de groote wereld een succes, dat ook een beter mensch naar het hoofd ware gestegen. Te zamen met een markies d'Archiac werd hij in de garde opgenomen, de Nederlandsche gezant, Van Heeckeren, adopteerde hem, hij was ieders lievelng. En met dien melkmuil zou Natalja... Steeds sterker werd het gefluister om Poesjkin, de zinspeling, het Fransche woordje. Op een bal sluipt de
| |
| |
uitgelaten jonge Lebemann Vorst Dolgoroekof achter den dichter om en maakt, voor zijn vrienden verstaanbaar, boven deins hoofd een gebaar dat zij begrijpen.
En dan komt de brief, het ‘paskwil’. Poesjkin weet meteen wie de afzender is. De oude Van Heeckeren is het, een figuur als uit een zijner eigen gedichten, een boosaardige oude kerel, die een vreedsoortig behagen schept in andermans ongeluk. Het is niet aangenaam, den toenmaligen gezant van ons land aldus te moeten kleineeren, maar dit is nog de zachtste lezing; lang is beweerd, dat Van Heeckeren zelf Natalja's.... medeplichtige was. Van Heeckeren is in St. Petersburg zoo ingeleefd, dat hij van harte het laffe spel der nietsnutte opperste lagen meespeelt. Zijn diplomatieke taak schijnt hem niet erg te drukken.
Poesjkin s, zooals gezegd werd, razend. Hij wil Van Heeckeren vernietigen. ‘Neen, geen eenvoudige wraak,’ schrijft hij, ‘dien mensch zal ik in het vuil trappen.’ Hij schrijft hem een beroemd geworden Franschen brief, een klassiek document van koude verachting. Hij beklaagt zich bij den Minister van Buitenlandsche Zaken, graaf Nesselrode, bij den chef der gendarmerie, het hoofd van Z.M.'s ‘hoogsteigen Kanselarij’, graaf Benckendorff. En hij heeft, wat eerst sedert kort bekend is geworden, een onderhoud met den Tsaar. ‘Op 23 November om 3 uur in den middag,’ zegt het Hofjournaal, ‘ontving Z.M. den graaf Benckendorff en den kamerjonker Poesjkin.’ Wat er wel besproken is? Of Poesjkin wellicht op de gevaarlijke analogie wees, die in het paskwil werd getrokken tusschen hem en den grootmeester der er in genoemde orde, D.L. Naryschkin? Want Naryschkin's vrouw was, dat wist een ieder, langen tijd de uitverkorene geweest van den vorigen keizer, Alexander I... Of de dichter den monarch dit slechts zei, om de carrière van Van Heeckeren af te breken? Of dat hij Nicolaas verwijten deed?
Nooit zal dit geheim van het gesprek ontsluierd worden. Alexander Sergewitsj Poesjkin nam het in het graf mede, toen hij op 29 Januari 1837 (oude stijl) viel, door den kogel van d'Antès doorboord.’
***
Doch in een interview, toegestaan aan Le Soir, vertelde een te Brussel woonachtig kleinzoon van Poesjkin het anders.
‘- Ce duel, vous en connaissez le motif, nous dit M. Nicolas Pouchkine. Le Français Georges d'Antès avait fait la cour à ma grand-mère avant d'épouser une soeur de celle-ci. On a prétendu que le poète a provoqué son beau-frère en duel par pure jalousie. La vérité est plus complexe. C'est une lettre anonyme qu'on fit circuler dans la société Péterbourgeoise qui obligea mon grand-père à se battre. Vous savez que, mortellement blessé, étendu par la neige, il eut la force de tirer encore sur son adversaire, qui aurait été tué, lui aussi, si la balle n'avait dévié en frappant im bouton de son habit. Et, pendant cent ans, les deux familles, victimes de la même lettre anonyme, se sont comportées en familles ennemies.
Eh bien, Monsieur, il n'en est plus ainsi. Après cent ans, la vérité étant mieux connue, une réconciliation était possible. Elle a eu lieu récemment, ici même, à Bruxelles, où j'ai rencontré mon cousin, le baron d'Heckeren d'Antès, petit-fils de l'homme qui a tué mon grand-père. Et nous sommes aujourd'hui non seulement parents, mais amis.
- Et vous-même, demandons-nous (Le Soir), n'avez-vous jamais écrit de poèmes?
- Oh! Jamais. Cela ne répondrait pas à ma tournure d'esprit. Mais mon grandpère avait d'ailleurs prévu la chose.
| |
| |
- Comment cela?
- Le mot est resté dans la famille et c'est mon père qui me l'a rapporté. Mon grand-père s'est un jour écrié: “Si un Pouchkine veut être poète après moi, qu'on le fouette immédiatement! Un autre Pouchkine ne parviendra pas à écrire aussi bien que moi. Et s'il doit écrire plus mal que moi, ce n'est pas la peine”. Remarque d'autant plus curieuse que mon grand-père était fils et petit-fils de poètes.
Si mon grand-père m'a légué quelque chose de son caractère, poursuit M. Nicolas Pouchkine, c'est l'entêtement, qui est extraordinaire dans notre famille. Peut-être aussi l'amour de la précision, qualité si rare, du moins le croit-on, chez les grands poètes, et que mon grand-père poussait à un point extrême, mais sans le savoir, en homme de génie. La rigueur de la composition, l'exactitude dans les moindres détails, voilà deux traits par lesquels mon grand-père se distingua des autres romantiques, et, par exemple, de Byron, avec lequel on l'a si souvent comparé. Jamais la moindre erreur matérielle n'a été relevée dans l'oeuvre d'Alexandre Pouchkine. Et non seulement chaque fleur y fleurit, chaque étoile s'y lève en son temps, mais encore chaque personnage s'exprime dans la langue qui lui est propre et qui convient à son époque et à son état. Pour Pouchkine, il n'y avait ni classes sociales inconnues, ni “étrangers” impénétrables.’
Aan De Standaard heeft dezelfde kleinzoon geschreven:
‘Voor degenen die het ruiterlijk vinden de nagedachtenis van mijn grootmoeder te bezoedelen door kwaadwillige insinuaties, zal ik mij er bij bepalen de woorden aan te halen door mijn groot-oom Van Heeckeren d'Antès uitgesproken op zijn sterfbed en gericht tot zijn zoon en kleinzoon: ‘Ik verklaar u plechtig dat Nathalie Poesjkin de eenige vrouw is geweest die ik heb liefgehad en die mij nooit heeft toebehoord.’
|
|