| |
| |
| |
Poeziekroniek
Bij Van Duinkerken's Hart van Brabant
door Pierre van Valkenhoff
Anton van Duinkerken, Hart van Brabant.
N.V. De Spieghel, Amsterdam. - N.V. Het Kompas, Antwerpen.
Het wezen der ziel is verdriet. (Hart van Brabant, 96).
Er zijn dichters die verzen publiceeren in een regelmatigheid die al de wisselende aspecten van den stroom oproept, doch wier oeuvre daarom misschien ook al te snel vervliet. Van den anderen kant zijn er poëeten die in zich zelf eerst, en meestal langzaam, een vers laten kristalliseeren en daar dan voorzichtig mee omgaan als zwaar-verworven goed, het zelden in publicatie wegschenkend doch meestal bewarend als bijzondere edelsteenen, die de aflevering van een maandblad sieren of die een te verrukkelijker bezit vormen in het beperkte bibliophielenterrein. Zonder Van Duinkerken geheel tot de laatste categorie te willen rekenen kan men toch zeggen dat hij haar benadert. Hij dicht weinig - en wellicht ontbreekt het den essayist teveel aan tijd, den criticus aan rust, den strijder aan stilte om met recht te betreuren dat de poëet zoo zelden aan het woord komt -, maar de geringheid zijner hoeveelheid wordt ruimschoots vergoed door de grootheid zijner hoedanigheid. Men kan Hart van Brabant in waarheid een verschijning noemen die een eind boven veel van wat hier te lande aan verzenbundels de persen verlaat uitsteekt en met eere tusschen de allereerste haar plaats inneemt. Verrast dit niet, het is toch terzelfder tijd een nieuw bewijs voor de grootheid van den mensch, voor de voortreffelijkheid van den kunstenaar wiens veelzijdigheid hem geen nadeel is, doch een kleurrijke algemeenheid biedt welke zijn persoonlijkheid steunt, sterkt en siert.
| |
| |
Deze bundel vormt dan ook geen aanleiding om het beeld dat men van deze figuur bezit sterk te wijzigen. Integendeel verheuge men zich in het besef dat deze volgroeide zichzelf zoo trouw bleef, dat de Brabander in den Amsterdammer niet stierf, dat de katholiek in den vooraanstaanden cultuurdrager niet zweeg. Zoo een verzenboek, dan is Hart van Brabant katholieke poëzie van de goede soort die mensch en dier, hemel en aarde, leven en dood verbindt in een schoonheid, die meer door het algemeene dan door het bijzondere geschraagd, te typisch katholiek is in al haar uitingen dan dat men dit zou kunnen onderkennen. Wie dit dan ook niet zien wil late den bundel ongelezen, omdat dit getuigenis daarvoor te goed is. Opnieuw sprak de katholiek Van Duinkerken zich uit, dit wil zeggen hij verzamelde zijn verzen over jaren en de bundeling bleek weer te zijn: een ware katholieke gave, rijk aan kwaliteiten, schoon en bijzonder, persoonlijk en algemeen, sterk en eigen.
Het boek bij herhaling doorbladerend - want het eischt die repeteering die de schoonheid met recht verwacht - wordt men voor alles getroffen door een klaarte en helderheid die van Fransche weldadigheid in den dichter een bouwer doen zien als Staring ongeveer. Men beoordeele het laatste niet verkeerd, het ontbreekt hem aan niets meer dan aan de gezochtheid die Staring zoo eigen was dat zij hem een tweede natuur werd, doch de helderheid, het overzichtelijke van bouw, verdeeling en onderdeel doen aan de negentiende eeuwschen dichter herinneren. Is dit niet gering, het strekt óók niet tot zijn nadeel dat een enkel vers in deze bundel herinneringen aan Henriëtte Roland Holst van der Schalk wekt, want beide terloopsche aanteekeningen kunnen eenigszins de plaats aangeven op welke hoogte de dichter van Duinkerken zich bevindt. Immers is het moeilijk - zoo niet ondoenlijk - hem in het huidige Nederlandsche litteraire leven als poëet te situeeren, een waardebepaling lijkt gemakkelijker, al is het zeer waarschijnlijk dat de toekomst anders dan wij oordeelen zal, vooral nu hoe langer hoe meer de essayist en de historicus den dichter in den voor alles strijdbaren katholiek kunnen doen vergeten.
| |
| |
Ook hier is nu weer de strijdbare katholiek Van Duinkerken vertegenwoordigd. Iedereen herinnert zich de bekende Ballade van den Katholiek die hier opgenomen werd en waarvan wij slechts de titel noemen om daardoor de aanwezigheid van dit voorname element van strijd voor alles te betoonen en er verder niet meer op terug te komen. Immers van hoeveel belang men het ook moge achten, toch zien wij in deze dichtbundel Van Duinkerken eenigszins anders, meer persoonlijk, meer eigen, meer zingend uit - en van zichzelf. Het zou misschien vreemd kunnen schijnen hem den dichter van het verdriet te noemen, vooral daar dit boek meerdere verzen bevat, die drinkliederen te heeten, onder een afdeeling Vergunning zijn samengebracht, maar toch vragen wij ons af of onze karakteriseering van de hier verzamelde poëzie dit aspect te sterk accentueert. Wij verwijzen daartoe naar de hierboven genoemde regel uit zijn Voorbijgang terwijl wij die sterken met de uitroep
Schreit niet in onze droefheid ùw verdriet?
uit zijn Voorvaderen om bovendien daartoe te citeeren het slotcouplet van zijn De Vriend
Doch zoo volkomen werd ons samenzijn,
Dat wij elkanders oogopslag vermeden
Om niet te denken aan onze eigen pijn.
Deze ‘onze eigen pijn’ vervult den dichter en doet hem in deze verzen der laatste jaren een andere, misschien soms niet minder blijde maar toch meer berustender toon aanslaan. Wijsheid en berusting zijn in deze poëzie in evenwicht, gezonde humor bindt zij aan gerechtvaardigde satyre, het blijde van het leven huwt zij met het menschenleed dat zonder deze vreugde ons aardsche bestaan tot een te groote woestenij
zou vervormen. De dichter doceert als het ware een levenshouding die bij uitstek de katholieke is, zij verwaarloost de blijdschap niet om de droefheid, maar het is wel begrijpelijk
| |
| |
- en vanzelfsprekend heeft de kunstenaar daartoe het recht - dat hij een en ander, zij het naar buiten sterk verhuld, door een waas van verdriet kon en wilde bezien.
***
In de eerste afdeeling - Hart van Brabant - van zijn bundel overheerscht het menschelijke leed dat in al zijn aardschheid zelfs het kerstgebeuren - waaraan de dichter hier meerdere verzen schonk - in zijn sfeer trekt. De dichter torst dit leed niet alleen voor zichzelf maar hij draagt bovendien de zware last van anderen, en zoo is Mijn Dochtertje zei: Dood een schreeuw van weten en van berusting; het heeft een nadrukkelijkheid die in zijn soberheid te grootsch is om commentarieering te dulden, en zijn eenvoudigheid is te sterk dan dat wij haar zouden mogen benadrukken.
Ik was het niet, noch ook mijn vrouw, die sprak
Den donk'ren klank. Zij heeft hem nooit gehoord
Van anderen, maar vormde zelf dit woord
En trok het kinderlijke voorhoofd strak.
Zij zag mij aan. Haar oogjes werden groot
Van een ontzetting, die zij ergens las.
En ik, die stil met haar aan 't spelen was,
Weet nu voorgoed: mijn eigen kind gaat dood.
Men zal het treffende dezer regels des te sterker voelen zoo men de droefheid eruit verbindt met de heftigheid die men van elders kent, doch vooral indien men aanvoelt dat zij zich - als zijn Maria bij Elisabeth - door een zuivere stilte teekenen, die met de luidruchtigheid van andere plaatsen hoezeer ook in tegenspraak, wel te verbinden blijkt. De zware waarheid en naakte realiteit die de geciteerde regels verbergen, worden daartegenover in zijn reeds genoemde Voorvaderen uitgesproken, ja sterk benadrukt als in een doffe alliteratie gelijk de volgende
Waar winters lang hun taaie lijven rotten
| |
| |
zoo wel in evenwicht met de ontroerende innigheid die later uit dit vers blijkt.
Het is mede deze innigheid, zijn treffen en onopvallende moraliseering die deze eerste afdeeling sterken, terwijl het duidelijk uit de erin verzamelde verzen blijkt dat kortheid zijn grote kracht is. Teekenend is daarvoor Jan van Glymes een in over-hard eiken gebeeldhouwd vers waarin het
Brabant sterft nimmer meer!
den dichter uit het hart gegrepen is. Gezegend het gewest dat zulke menschen als van Glymes het aanschijn gaf, dat na zijn schier eindelooze val weer opstond, dat een huldiger zijner grootheid en persoonlijkheid vond als de dichter dezer grootsche vertelling wiens:
Ook hij is een held, die zich lafaard laat schelden
En houdt zich, als was 't hem om 't even,
Al brandt hem het hart in het lijf.
als een waarschuwing weer- en doorklinken mag. Kenner der historie en beminnaar van zijn geboorteland ziet hij daarbij het verleden zoo nabij als het heden, een omstandigheid die zijn bijna anecdotische middeleeuwsche sterkte uitmaakt, zoodat hij huiverend Abessinië en het kerstgebeuren in een sidderende regel kan samenbrengen. Ziedaar kwaliteiten die den dichter meer dan sieren; geven zij de eerste afdeeling hun eigene waarden, zij ontbreken ook in de volgende niet.
Vergunning is een eigenaardige origineele titel die het meer blijde karakter van dit tweede gedeelte zoo niet verklaart dan toch accentueert. Mocht men echter meenen dat hier zwier en vroolijkheid geheel los zijn dan vergist men zich ten sterkste. Zij overschrijden niet de grenzen die het leven trok, maar zij verbreken met plezier alle hekken der conventie door De Deftigen, De Puriteinen en De Stillen, die men leert kennen uit de Ontmoetingen met Polydoor, met evenveel ijver opgebouwd als hier in gerechtvaardigde stormloop neergehaald. De dichter noemt de dingen bij hun naam, het eufemisme is hem
| |
| |
erin vreemd, hij neemt geen blad vor den mond en denkt er niet aan het onder stoelen of banken te steken dat hij een levend mensch is die het Zuiden waar hij vandaan kwam verre verkiest boven het land ten noorden van de Moerdijk, waar geen mensch ‘zijn laatsten duit’ riskeert, ja waar men ‘zelfs niet zat!’ wordt, en waar ‘vroolijk een figuur te slaan - niemand ooit geleerd’ heeft. Men kan zich den poëet hier voorstellen met de vuist op tafel slaande, doch terzelfder tijd erop achtend dat geen druppel van het kostelijke door hem verheerlijkte vocht, de Wreede Wijn, verloren gaat; terwijl hij even later het Godvruchtig Drinklied overdenkt dat
tot zoo een treffend excuus weet om te tooveren! Ook hier is hij Brabander, en hij wenscht het De Kinderen in een mooi vers ook te zijn, terwijl de onopzettelijke moralisator uit het wijde land van Poirters hier eveneens niet achterwege blijft.
De Ontmoetingen met Polydoor - geopend door een zoo aardig als volksch De Polydoorkens - onderscheidt zich van de tweede afdeeling door het meer sterk uitgesproken satyrische dat zijn hier geplaatste De Roomsche Journalist de vlijmscherpte verleent die in het gedicht tegen Royen haar weerga vindt. Hier ook spreekt gezonde humor als in het eerste couplet van De Belangrijken welk vers een serie inluidt waarvan wij reeds enkele vertegenwoordigers noemden.
Tien kleine Liederen tot Slot beëindigen den bundel op waardige wijze. Geopend door het bekende schoone Een Lied om Eva bevat het enkele verzen der droefheid waarop wij in het eerste gedeelte dezer bijdrage wezen, terwijl het óns tot slot aanleiding geeft een geheel kort doch veelzeggend vers eruit te citeeren dat De Dichter ter harte moge nemen.
| |
| |
Gij hebt geleerd: der dingen zin valt niet
Te zeggen in de veelheid onzer woorden,
Slechts in den maatgebonden stroom van 't lied.
En wij die kinderen waren en u hoorden,
Zagen het leven zooals gij het ziet:
Een klare beek met bloemen langs de boorden
En 't buigen van het stroomgevoelig riet.
***
Kan de persoonlijkheid van Van Duinkerken aanspraak maken op uitvoeriger dan gewone behandeling, bovendien bezit zijn laatste dichtbundel Hart van Brabant de qualiteiten die los daarvan deze grootere omvang meer dan wettigen. Het zal begrijpelijk voorkomen dat wij onze qualificatie van dit werk na het voorafgaande niet willen herhalen, temeer omdat de stilte die deze bundel biedt dit bovendien onwenschelijk maakt. Zij eischt een overgave die wij gaarne schenken en vraagt een bewondering die breed genoeg is om te zeggen dat de kwaliteiten die het werk biedt veroorloven het weinig minder goede ervan door de vingers te zien. Nemen wij deze vrijheid, dan moge daaruit te sterker blijken welke voorname hoedanigheden het werk bezit, en men zal instemmen met hen, die als wij opnieuw, vragen of de dichter van Duinkerken niet te veel zwijgt? Het is voor een buitenstaander onmogelijk hierop te antwoorden, doch wij zouden ons gelukkig achten wanneer de kunstenaar zelf deze vraag wilde overwegen; omdat men den man meer dan eert door de erkenning, maar dan door de goede erkenning zijner veelzijdige en groote beteekenis.
Maart 1937.
|
|