| |
| |
| |
Ringsteken
Er werd hier in Dietsche Warande eens gevraagd waar de jongeren blijven. In een pakje tijdschriften dat men juist met een hand kan opnemen, vonden wij er zooveel gerecenseerd, dat het ons de moeite waard leek deze maand eens een aantal nieuwe dichters bij elkaar te knippen, juister recencies over wat hier op enkele maanden tijds zooals aan poëzie verschijnt. Men weet dat wij in deze rubriek nooit volledig zijn en als de twintig andere jonge dichters hier niet vernoemd worden, komt dit alleen doordat zij toevallig niet in het pakje tijdschriften zaten. Protestbrieven hieromtrent worden niet beantwoord.
Wij meenen desondanks dat ons toevallig zantsel toch iets bewijst. Toen wij nóg jonger waren dan we nu, dank den Heere, nog zijn, was het verschijnen van een verzenbundel in Vlaanderen nog eenigermate een gebeurtenis. De weinigen die het letterkundig leven volgden wisten er van, lazen hem en spraken er al eens over. Tegenwoordig gaat het met de nieuwe verzenbundeltjes zooals met de pasgeborenen. De recencenten zijn wat de ambtenaars van den burgerlijken stand voor de boorlingskens zijn; zij schrijven ze plichtgetrouw op de lijst en evenmin als het de ambtenaars invalt thuis of in gezelschap te praten over de spruit van Janssens-Peeters en De Clercq-Desmedt, evenmin als het ons invalt de ambtenaars te ondervragen nopens hun jongste aanwinsten, komt het nog in de litterair-belangstellenden op, een woord te wijden aan rijmen, die zij overigens niet meer leeren. Vandaar dan ook dat we met verbazing vaststellen hoeveel verzenbundels er tegenwoordig meer verschijnen dan vroeger. Maar zij vallen in een gebied van absolute stilte, in een water van vergetenheid dat niet eens rimpelt.
‘Ontegensprekelijk moeten wij, schrijft Marnix Gijsen, bij de ontelbare jonge dichters der laatste jaren een groote vervlakking vaststellen, een opmerkelijke onbelangrijkheid wat den grond hunner poëtische ontroering aangaat, een gebrek aan moreele en humane dimensie of zelfs, bij uitzondering van De Corte, aan onberedeneerde Phantasie, aan schitterende maar pythische wartaal.’
Wij citeeren Gijsen omdat hij de eenige ter zake volledig gedocumenteerde is, hij, held der verduldigheid, die geen debuteerend poëet ongelezen en onbesproken laat. (Aldus verdoemt de Heer tot de rol van kronijkschrijver der nulliteiten onzen mederedacteur, omdat hij zelf zijne verzen niet verschijnen laat.) Maar zoo luttel aanleiding is Gijsen nog genoeg om voortreffelijk ‘na te gaan in welke nuances of essentialia de rol der poëzie zich heeft gewijzigd in verband met de algemeene evolutie van het geestesleven’. Zoo verschaft hij ons een breedgeziene inleiding tot de smal uitziende knipsels die wij verzamelden:
| |
| |
‘Ongetwijfeld heeft de poëzie, ook in de laatste eeuw, een goed deel van haar prestige verloren en werd haar functie als commentator der geestelijke problemen van den tijd, als afglans van den triomf van een regiem of van een idee overgenomen door allerlei andere uitingen van den geest. De afstand tusschen “de Leeuwendaelers” van Vondel en “Tijl”, tusschen een sonoor en decoratief en symbolisch vertoon vol kleur en beweging en tusschen een vinnige maar schematische caricatuur van uiterlijkheden, wordt ingewonnen door een goed deel joernalisme, door parlementair gehaspel, door teekening en spotprent. Zelfs het eenvoudige lied heeft sterk geleden: de vulgariteit van de radio, de chronische en dagelijksche overdaad aan muziek van elk allooi die wij op reusachtige schaal plegen, heeft het overbodig en nutteloos gemaakt. Waar heeft het lied nog werkelijk een normaal leven dan in zijn meest primitieven vorm: de aangepaste en vertaalde teksten die onze dienstmeisjes op een of andere Zondagmarkt aanleeren, of de enkele versregels, stompzinnigamusant, wlke uit een jazzband soms opklinken. Men kan zich afvragen of de dichtkunst, zooals zij thans wordt beoefend, geen confidentieel karakter draagt, of zij niet is een oefening vooral bestemd voor ingewijden en kenners, zooiets lijk de philatelie of de duivensport, een bezigheid die met het groote gebeuren der wereld geen verband houdt. De hardnekkigheid waarmee deze kroniek wordt geschreven en gepubliceerd schijnt het tegenovergestelde te bewijzen. Men mag echter niet vergeten dat een aantal menschen deze bijdragen lezen die weinig of geen belangstelling voor het onderwerp blijken te hebben en er enkel van kennis nemen uit sadistische neigingen (wat ik hun nooit vergeven zal).
Moet de poëzie een spiegel van den tijd zijn, zooals Hamlet dit eischt van het tooneel? Wij hebben het gedacht en haat oriënteering naar het sociale en ethische toegejuicht, maar die neiging is bij elk van ons doodgeloopen en zelfs na den omweg die Van Ostayen haar deed gaan langs het gebied der muziek, is het weer gebleken dat haar bedoeling hemelsch is in essentie, gericht naar het eeuwige in ons, naar de enkele blijvende en algemeene ziels-componenten die universeel en altijddurend schijnen.
Prof. De Bruyne heeft te goeder ure herinnerd aan het diepe en flitsende woord van Valéry: 1e Beau est ce qui désespère. Dat verklaart ook de ware roeping der dichtkunst, zij moet, lijk alle schoonheid, rampzalig en gelukkig maken tezelfdertijd. Zij moet ons ontroeren om den triomf van het leven in zijn duizenden vormen, in zijn ongelooflijke en doordringende zoetheid, maar zij moet ons onmiddellijk doen voelen, dwars door deze zaligheid heen, de vergankelijkheid en de nietigheid van dit alles, zij moet ons steeds herinneren aan dat ééne wat blijft bestaan en dat onverzoenbaar is met ons wezen, de gruwelijke Ttijd. De middeleeuwen hebben in hun neiging tot systematiseeren en tot didactiek deze twee elementen gescheiden, zij stelden met een schamper welbehagen het menschelijk lichaam voor, verteerd door wormen en ongediert terwijl het gelaat nog een zweem van zijn vorm en adel bewaarde. Zij waren wansmakelijk en declamatorisch. De dichters en schilders uit de Renaissance hebben deze twee grondthema's van alle menschelijke uitingen trachten te verzoenen - zij hebben in een kunstige allegorie 't bloeiende lichaam en zijn verblindende naaktheid in de schaduw gesteld van den grijsaard die den tijd symboliseert. Wij zijn nu zoo weekhartig en laf geworden dat wij zelfs die onschuldige en verzoenende verbeelding niet meer verdragen kunnen en dat aan die wanhoop waaruit elk groot kunstwerk ontstaat en die wanhoop welk het aanschouwen ervan verwekt, schier geen uiting meer wordt gegeven. Onze semi-artistieke tijdsuitingen zooals de kinema zijn bijna uitsluitend gericht op het verwekken en onderhouden der illusie, van het schoon bedrog. Zij vertoonen
| |
| |
een grondig gebrek aan eerlijkheid en zijn slechts a contrario spiegels van den tijd. Zal de poëzie ons juistere aanduidingen schenken, zal zij zelfs leiding geven aan den geest zooals Byron, Lamartine, Schiller het deden?
Ik geloof het niet.’
Wij nog minder. En voor wie het wel gelooft diene de volgende nomenclatuur van allerjongste dichters. Laten we een grens trekken: poëten jonger dan de Tijdstroom-generatie. Ze worden hier beoordeeld door menschen die hun principieel geen kwaad willen of hun zelfs na staan, door barmhartigen dus.
Wij troffen eerst aan den dichter Paul Vermeer, dader van ‘Nachtklanken’, prijs 18 fr. We citeeren in haar de bespreking van Maurice Gilliams:
‘Het bundeltje “Nachtklanken” is in alle goede boekhandels verkrijgbaar. De dichter is voortvluchtig.’
Nu geven wij het woord aan Pater Janssens:
‘Poëzie wordt er vervangen door cynisme (blz. 11-13), door navolging van J.F. Werumeus Buning (blz. 14, 16, 17), door schijn-diepe tegenstellingen (blz. 15, 16, 18), tenslotte door een vleugje idealisme (blz. 28-29)... Hoe vér de echte poëzie verwijderd ligt, make men op uit volgende parodie (hoe moeten wij het anders noemen?) van G. Gazelle, het best geslaagde vers nochtans van alle:
het leven is een woonpaleis
van goed' en kwade geesten;
soms lijkt het mij een paradijs,
dan weer een stal met beesten (blz. 21).’
We citeeren in haar geheel de recensie van ‘Boekengids’:
‘Beneden 0.’
Gelieve thans te luisteren naar Karel Vertommen:
‘Het bundeltje “Nachtklanken” is een poging om poëtische bloemen te kweeken op een mesthoop; alkooflucht, nachtklanken, nachtleven, nachtvlinders... en het eindigt met een “idealistisch verlangen” naar “waar zon en licht is, waar geen bron van tucht is”. Er is geen enkele reden om aan de rechtzinnigheid van den dichter te twijfelen, zooals er geen enkele reden was om die dingen in dicht te geven.’
Hierna is men al tevreden met een Ludo Van den Wijngaert, auteur van ‘Het angelus van Wee’, verzen, met 2 lino's van Fr. Van Immerseel, volgens ‘Boekengids’:
‘Een teedere gevoelige inspiratie, doch nog aarzelend van vorm.’
Volgens ‘Volk’ stalt:
‘Ludo van den Wijngaert zijn wonden uit met een ziekelijk behagen dat aan het ongelooflijke grenst. De overspannen toon, aan puberteitsverzen gewoonlijk eigen, is hier soms in nog heviger hoogspanning aanwezig, omdat hij systematisch werd omhooggedreven; het geheel is daarbij gekruid met de zwartste Weltscherz en de meest “kranige godslasteringen”.
't Wellustig lied heb ik mijn jeugdig hart gewijd
en zing met drof genot de pracht der zachte zonde
die in mijn leven sloeg veel dolken-diepe wonden,
waarvoor ik hoop'loos om genezing heb geschreid.
| |
| |
Alles schijnt er op berekend om belangstelling en een bewonderend medelijden op te wekken. De initiale fout wordt aan een verleider toegeschreven, dan volgt heel de gamma der gevoelens van wanhoog, vertwijfeling, vervloeking, berouw en drang naar beter; zoo noemt hij zichzelf:
die meer dan al de zienden zoekt wat Godsgena.
En toch is dit een in-droevig en tragisch geval; ook hier is geen enkele reden aanwezig om aan de oprechtheid van den dichter te twijfelen, alleen ligt alles begraven onder een hypersentimenteel rommelzoo van “maanschijnzilver geboord met goud”, “sterrenstralen”, “parelmoer”, “ijle nachtgloor”, “droom-hallucinatie” enz., met daarbij gedistilleerde regels als: “toover-wulpschen wellust en dwaalzinnigheid”, “twijfel-wrange leed-tweeslachtigheid” en honderden dingen van dien aard.’
Waar de recensenten stalen trekken uit de bundels poëzie, laten we die niet weg. Ze leeren, zooals hierboven, meer dan de bespreking zelf.
In het geval nummer drie, van Herwig Hensen, schrijver van ‘Vroege schaduw’, prijs 15 fr., beoordeeld door M. Gilliams, bevestigen zij de bespreking:
‘Herwig Hensen is aan zijn bewondering bezweken, zijn verzen lijken schriftvervalsching, zóó is elk spiertje persoonlijk gevoel er als met berekende zorgvuldigheid uit weggewischt; “Zijn” druiven werden geplukt van een beroemde wijngaard.
Ik wil alleen het brandend sap van d'eigen druiven drinken,
die 'k smart'lijk heb geplant, maar zwijgend heb gekweekt,
en 'k zal met d'eigen heete hand den wijn ter schale schinken,
wen deze moede mond in droge wonden breekt.’
De orde der Redemptoristen verschafte een nieuwen dichter in den persoon van Armand de Goede, c. ss. R., die genade gevonden heeft in de oogen van Joz. De Voght, pr., met zijn bundel: ‘Door het Leven’:
‘Iemand die het leven heeft aangevoeld, - zijn eigen leven, ook dat van anderen. Zoodat over 't algemeen het onderwerp van ieder lied, heel wat buiten den kring van het banale staat, en ons een ernstig woord wil zeggen. Dit woord heeft hij nochtans niet altijd gevonden, en het rhythme waarin hij zijn gevoelens vertolkt, het beeld waarin hij zijn gedachten kleedt, stellen hem te makkelijk tevreden. Maar wie verzen mocht schrijven als: “Mijmeringen van Moeder” - “Kinderdroom” - “Matrozenballade” - “Snapshot I-III”, laat ons voor een volgende maal het beste verhopen.’
Een vijfde, Maurits L. Peeters heeft zich wegens bijn ‘Rond het Gehucht’ noch over Gilliams, noch over Vercammen te beklagen. De eerste schrijft:
‘Te oordeelen naar zijn bescheiden bundeltje verzen “Rond het Gehucht”, bezit Maurits L. Peeters nog geen vuurvaste persoonlijkheid. Doch hij heeft zin voor het transparante en sobere woord; er is ook een bepaalde voornaamheid aan zijn verzen waar te nemen, een stille aandachtigheid die zich, naar wij hopen, steeds zal verdiepen.
Voorloopig zijn de vertalingen beter dan het eigen werk. En alhoewel ik niet
| |
| |
houd van bewerkingen naar andermans gedichten, om de vele aanvullingen en de z.g. equivalenten die niets met de oorspronkelijke schoonheid en het karakter van het vertaald vers te maken hebben: toch is een stukje als “Automne Malade”, naar Guillaume Apollinaire, vrij goed.’
En de tweede:
‘Het getuigt zeker voor hem, dat hij den bundel zoo klein liet uitvallen. Er zijn namelijk maar een twintigtal stukken opgenomen. Maar ze geven ons dadelijk een beeld van den dichter, zooals hij ongetwijfeld worden zal als hij zijn beloften houdt. Het persoonlijk element is hier immers reeds sterker dan wij het gewoon zijn te vinden in een eersteling. Hij loopt vooruit op het leven. Hij ziet in 't verworven geluk reeds in zekere mate de ontgoocheling. Het is echter meer een houding dan een overtuiging, die evenwel volkomen eerlijk wordt beleefd. Het is een puberteits-element, dat hij met ontroerende openhartigheid verwoordt in welluidende liederen. Die musicaliteit wordt zelfs wel eens overdreven, zoodat ze eenigszins gezocht is. Maar de vorm is zoo verzorgd, dat bijna nergens den indruk van onevenwichtigheid zich staande kan houden. Niet alle beelden zijn even zuiver en soms is de dichter met zichzelf nog niet in het reine gekomen. De zwakheden van dezen bundel strekken zich omzeggens nooit uit over een geheel gedicht, maar een volkomen gaaf gedicht blijft ons nog ontzegd. Het gevecht met de stof moet nog gebetener zijn, en bij dat gevecht moet het inzicht in zichzelf nog dieper dringen. Maurits Peeters is een dichter, die niet met eenige gemeenplaatsen kan worden afgescheept. We zijn hem dan ook verplicht den band nauwer toe te halen. Het duurt niet zoolang meer, eer op den boom, die wortelt in zijn hart, de vruchten rijpen. Dat moge de volgende strofe uit het gedicht “Moeder” bewijzen:
Ik heb U lief om het volmaakt gebed
waarmee Ge mij omsnoerde toen ik diep
ter warmte van uw schoot gebonden lag,
en dat mij opriep en mij aantrok als een lied
tot ik ontwaakte uit mijn diepe slaap, en riep,
en aan uw oogen en uw hart gekluisterd lag.’
Marnix Gijsen over nummer zes: Johan Daisne: ‘Breuken herleiden’:
‘Daisne is de volkomen uitdrukking van een tendenz waarvan ook in het proza reeds sporen merkbaar zijn. Hij is met overtuiging romantiek en licht ironisch, maar zijn romantiek steunt op duizenden kleinigheden uit het moderne leven: om zijn vers te begrijpen moet men veelal goed thuis zijn in de wereld der kinosterren, (in haast elk vers defileert even Marlene Dietrich ten detrimente van Greta Garbo), men moet de namen kennen van de beste merken sigaretten, men moet thuis zijn in de Russische literatuur en haast ook in de Russische taal (ik weet waarachtig niet wat vot tsjaj, oezjée, katoruij tsjas beteekent en u waarschijnlijk ook niet), men moet de geestelijke en materieele en mondaine “delicatessen” van den tijd ten minste bij naam kennen om den dichter op den voet te kunnen volgen. Er is zelden een poëzie geweest die, in haar localiseerende elementen zoo eng aan een tijd, zelfs aan een korte mode was gebonden. Dat is natuurlijk haar zwakte en een deel van haat oppervlakkig charme: uit de veelheid van deze tijdsomstandigheden, uit dit kaleïdoscopisch défilé ontstaat een indruk, een doffe bekoring. Maar ongetwijfeld zal men over een tiental jaren sommige dezer verzen slechts met behulp van een encyclopedie kunnen begrijpen en zullen velen ervan alle irradiatie hebben verloren. Nu reeds is de lectuur van enkele dezer gedichten irritant. Rechtvardigheidshalve
| |
| |
citeer ik volgend onding, een samenraapsel van litteraire en mathematische reminiscenties: “Klein doek”:
Een bloem ligt op de tafel. Merlinc a-
demt... hyacinthus orientalis.
Het venster ziet op roze kersela-
ren, 't stille open hek... Novalis...
't Uur is een functie van geruischen, bloe-
men, zon - muziek van oude dingen...
Muziek!... Op tafel liggen - verr' ontroe-
ring - donkre handschoenen, twee ringen...
Herinneringen, droom maal droom maal pi,
En sigma van de raadsels, lasten.
Het venster ziet op de kerselaren, hy-
acinten... Sic itur ad astra...
Maar, des Schlechten zuviel. Daisne is een origineele geest. Daisne is een origineele geest en een verdienstelijk dichter. Hij heeft het ongelijk vreeselijk veel te schrijven en te publiceeren, hij ondergaat de geestelijke indigestie die in elke ontvankelijke jonge man overkomt en hij worstelt ertegen.’
Dan hebben wij Juliaan Haest, dichter van ‘Glooiing’.
‘Hier is, volgens Jan Vercammen in “De Gemeenschap”, elke lijn of eenheid zoek. We vinden er de meest diverse gelegenheidsgedichten naast pogingen tot individualitische lyriek. Zeker heeft Haest een helderen blik en een warme gevoeligheid. Maar hij is er niet in gelukt, die tot bezinning te dwingen. De verscheidenheid van zijn beleving is hem geen zegen geworden. Hij ondergaat de meest verscheiden invloeden, Marnix Gijsen staat er neven van Ostayen, om er enkel twee te noemen. Kajotterspoëzie naast een parallphrase van Léon Bloy's citaat: “Qu'est-ce-qu'un bourgeois? C'est un cochon, qui veut mourir de vieillesse”.
En toch zijn er regels in dezen bundel, die mij de overtuiging geven, dat het Haest niet geheel ontbreekt aan talent. Er ligt echter nog een, lange weg voor hem open, voor hij aan een herkansing mag denken. Ik zou hem een slechten dienst bewijzen, moest ik het anders zeggen. En intusschen wachten wij geduldig op het bewijs van zijn groei, alsmede op de “omvangrijke bloemlezing” die hij voorbereidt betreffende “De poëzie van het moederschap in onze Nederlandsche literatuur”.’
Dr. J. Caeymaex, pr., is goed te spreken over ‘Speciosa deserti’ van Paul Vlemminx:
‘Het oorspronkelijkste bij Vlemminx is zijn eigen persoon, als jonggehuwde, als jong gezonden kerel met zeer vinnige verbeelding van fantasievolle poëzie; met een pathetiek die zich plezierig uitstalt. Plezierig zou men eveneens kunnen noemen zijn manier van te spelen op den tand van het onverstaanbare (waar anderen erin ondergedompeld zijn). Nog iets eigenaardigs is de veelzijdigheid van beïnvloedingen uit de gansche Nederlandsche literatuur, die hij smakelijk verwerkt. Na dit alles, tot slot: vooral een bloeiend dichtetshart, koning in zijn goeden kleinwereld, die ook Gods groote wereld is.’
| |
| |
Negende dichter, Herman van Snick, auteur van ‘Aanhef’.
‘Hier krijgen we, volgens K. Vertommen, veel teer gedroom en tussendoor een fijn miniatuurtje of een poëtische scherf die glinstert in het troosteloze zand. Ook hier is er een teveel aan woorden en een tekort aan gekristalliseerde schoonheid, doch niet terwille van het strijdgewoel maar veeleer een gemis aan stuwkracht die den dichter tot spreken moet dwingen. Of liever, neen, het is misschien nog een worstelen met de vorm, want er is reeds hier en daar een sterke vizie, en er is het gedicht:
| |
Steenlossers
Ze komen, men pakte ze, en voort...
De lossers, ze spreken geen woord.
Hun oogen dik rood door het stof
verstaren gelaten en dof.
En toch spreekt in ieders gemoed
een zangstem van innigen bloed,
gedachten door niemand gehoord.
ze komen, men pakt ze en voort.
Daarbij komt nog dat H. Van Snick, zooals reeds uit bovenstaand gedicht blijkt, een meer sociale kijk op de dingen heeft en buiten de toovering van de zelfbeschouwing geraakt.
Ik ben niet een die zingt van ingebeelde zonden.
Ik ben niet een die toont zijn troostelooze wonden.
'k Verscheurde ieder vers geboren uit mijn leed
Wie luistert naar een anders laffen wanhoopskreet?
Hoe houterig en gewrongen het vers ook soms uitvalt, kunnen we hier alle hoop niet verloren geven, dit bundeltje levert echter nog geen stellig bewijs van dichterschap.’
Gunstig schrijft Jan Vercammen over Marcel Coole's ‘Licht en Schaduw’:
‘Dit gedicht bevat honderd strofen, op min of meer willekeurige wijze in acht korte regels verdeeld. Het juiste aantal moet wellicht uitleggen, dat er ettelijke strofen zijn, die het geheel overladen, en telkens de lijn, als ze weer ging verstrakken, afbreekt. Dit onderwerp in dien vorm te behandelen was natuurlijk een heel waagstuk voor den dichter. We zouden het eer in een roman verwachten. In tegenstelling met de meeste van zijn kameraden is Coole vooraf eenvoudig, en dat geeft zijn werk een groote bekoorlijkheid. Ik zal hem niet geheel vrij pleiten van sentimentaliteit, zelfs niet hier en daar van literatuur zonder andere reden dan haarzelf, maar er zijn daar tegenover strofen, die werkelijk ontroeren door hun bijna naieve maar treffende
| |
| |
verwoording, die daarenboven niet zelden volkomen persoonlijk is, onder meer door verrassende beelden. Wij moeten den dichter op het oog houden, die schrijven kan:
Alleen uw oogen bleven schittren in uw bleek gezicht
gelijk de laatste regel van een schoon maar smartelijk gedicht.
en
Ge hadt hem lief zooals gij mij hadt liefgehad,
ge hield hem vast gelijk een jonge boom zijn eerste blad.’
Maurits Bilcke heeft een bundeltje ‘Verzen’ bedreven dat door K. Vertommen zeer onevenwichtig genoemd wordt:
‘Enkele hoogst onbenullige verzen dankt deze dichter aan de lectuur van Van Ostayen. Er zitten hem in de techniek nog vele dingen dwars en dichten is hem voorloopig nog niet even gemakkelijk als ademhalen, (moet een dichter het zoo ver brengen? Pert.) hij denkt er nog aan hoe hij het moet doen. (Gelukkiglijk! Hoeveel zijn er tegenwoordig nog die daar aan denken! Pert.) Soms echter geraakt hij bijna los:
| |
Winter
Hoort hoe de wind de ramen rammelt
ziet hoe de regen de ruiten kuist
novemberavond en rand der duistere sparrebossen
de stormloop van de nijdige karossen
uit het harde noorden uit het natte westen
het worstelen van den winter over onze verdonkerde gewesten.’
***
‘Ten slotte, schrijft Paul De Ryck, worde juffrouwe Rie de Cordier vermeld, die tussen de weinig zonnige advokatenbezigheden in nog gelegenheid weet te vinden om enkele biezonder ontroerende levensmomenten te bestendigen. Veel verzen gaf zij nog niet. Een ervan mag nochtans niet onverlet gelaten worden: ‘Moeder’:
| |
Moeder
'k Weet van menig uur het waken
'k weet van menig uur het zichten
dat uw borst besloten hield.
Maar ik weet slechts half de smart
die uw leven heeft gevuld.
Van het bloeden van uw hart
ben ik dagen lang vervuld.
Leer gij mij, o lieve moeder,
hoe ik lachend leven moet,
anderen troosten met een lied
zooals gij het altijd doet.
| |
| |
Reeds vroeger gaf zij ‘Episode’, dagboekfragmenten uit, die door enkele recensenten vrij uitbundig toegejuicht werden om hun onverholen fijngevoeligheid - een schone kwaliteit waar ze niet overdreven wordt - waarvan de toon en de gang nauw aanleunen bij de poëzie.’
We meenen dat nu wel duidelijk is hoe gering het gevaar is dat genoemde dichteres hare schoone kwaliteiten zal overdrijven. Mogen hare verzen wellicht nauw aanleunen bij de poëzie, poëzie zijn zij zeer zeker nog niet.
***
Het heeft ons getroffen dat twee dames den hoogsten en minst verdeelden lof hebben geoogst op het veld des dichtens: het zijn Blanka Gijselen en Julia Tulkens. De recensenten zijn het er allen over eens dat hier ten minste twee ware dichteressen aan het woord zijn. Al verschillen zij van meening over den omvang van haar talent, er is ten minste niemand die aan de waarachtigheid ervan twijfelt en dat is in deze dagen al veel. Met knipsels moet dit niet toegelicht worden. De belangstelling voor beide is zoo algemeen, dat een eerste kennismaking overbodig geworden is.
De ver uit meest sceptische voor Blanka Gijselen is M. Gilliams:
‘De gedichten uit de reeks “Het jaar van God” zijn ongevoelde, schoolsche dichtproeven. De dichteres is nog te zeer verstrooid door de onbelangrijke, nuttelooze woordvulling waar zij haar vers mee ontsiert en die zelden preutsch aandoet. Doch om de terzinnen van het sonnet “De Dag mijner Stad” kan men niet anders dan de belofte die zij inhouden waardeeren.’
|
|