| |
| |
| |
Verzen
I
Uitbloei
een geur verschaalde bloem
schrompelig aangevreten blaên,
tot mijn laatste blad bestaan.
Al brak ik als een oeverbloem
hoe treurig ook mijn weerbeeld
na elke rimpel uit het water scheen,
leven in zijn laatste bloei bevreên.
Want op der winden zwaarste lied
kreunt slechts het schrale en harde riet,
wijl stil voldaan en uitgebloeid
der weelde naakt besnoeid
als in een ademduur van rust
| |
| |
| |
II
Wij wachten
Den hemel is gelijk bedekt
mee grijz' en grauwe wolken.
Wie die vandaag nog 't leven wekt
dat d' aarde moest bevolken
mee vogels, mee insecten kleen,
mee visschien in het water?
Is er dan wezenlijk geeneen
die midden 't luid geschater
van korhoen en van wilde eend
zijn peerd doet staan, den horen steekt....
en geurge twijgen langs den beemd
in 't fluitend langsgaan breekt?
Och zie, de lucht is grijs en grauw,
een klamme wind waait her en der
vertroost geen enkle ster.
Wat of dit worden zal? - De gier
wordt op het land gebracht. Het dier
des velds verlaat zijn hol.
En al wat plant is zuigt zich vol
| |
| |
| |
III
Aan een voortgejaagde
Patience, patience,
patience dans l'azur!
chaque atome de silence
est la chance d'un fruit mûr!
P. Valéry.
Uw ongebreideld jagen schiet het doel voorbij,
dat u meer blijheid en geluk moet geven.
Er is een schoone zij voor u gelijk voor mij
in 't leven, maar gij moet naar wijsheid streven.
U niet vergooien aan een schijn slechts van plezier,
dat u moet helpen om uw onkans te vergeten,
maar u niet eens kan hoeden voor de weelge tier
van toorn en wrokkig spijt, die hard maakt en gebeten.
Ach leer de schoonheid puren uit de simple dingen
der aarde en van 't heelal, geschapen voor uw lust.
Dan eerst zult gij de vreugd ervaren en de rust,
die rijp voor 't leven maakt en zoo den dans ontspringen,
die moet uw koortsig jagen tot vertwijfeling leiden
omdat de deugd geduld in u nog niet gedijde.
Toch zal de stilte ook voor u de voren snijden,
waaruit op 't eind de vrucht geluk zich los zal wringen.
| |
| |
| |
IV
De verzwegen tragiek
I
Altijd was hij alleen Mijnheer de Vilveur.
Nog leeft hij stil en voornaam.
Scherpe tongen beweren: ‘een oude viveur’.
Zijn villa heeft trappen van marmer
klaar als zijn nog jonge oogen
als hij komt in zijn zingenden tuin.
Er ruischt muziek door het hout.
De morgen hangt frisch en als goud
Hij hoort er het schalmeien
zeer zacht in het water gelaten....
| |
| |
II
opent hij het venster op de nacht.
Wanneer wij samen wat praten
over zijn boeken, zijn bloemen, zijn planten,
over zijn oude, rijke boerderij,
als uit haar kern is gewassen,
beeft een warmte door zijn stem,
glanzen zijn troebele oogen
grondeloos als om mededoogen:
er leeft daar een stille tragiek.
Romantisch maar zeer goed
heeft hij nog een diep gemoed.
| |
| |
| |
V
Liefdelied
Ik wou u zien bij iedre schrede,
bij elk gebaar uwer hand;
kon ik uw diepe stem steeds hooren
en zijn waar uw blik ook landt.
Er is niets dat mij neer zou halen
was ik verzekerd van uw geluk,
niet de afstand die me vertwijfelt,
noch vernederings loodzware druk.
Ik verdrijf, verbeten, mijn droomen,
bedwing zooveel als ik kan
de tranen die achter mijn oogen
ontelbaar te dringen staan.
en aanzien hoe geslagen ik ben;
o mochten ze voor u verkrijgen
het geluk dat ik niet ken.
September, 1936.
| |
| |
| |
VI
Weet nu....
Weet nu dat al m'n dagen zijn
'n loflied voor uw beeltenis,
'n wierookgeuren en den schijn
van vreugde vol belijdenis.
Weet nu dat al m'n nachten staan
als sterren om uw bleek gelaat,
als zonnen die verklaren gaan
den weg dien gij, m'n liefste, gaat.
Weet nu dat heel m'n leven streeft
uw kerk te zijn in 't morgenuur,
uw hemel waar het licht in beeft
en uitstraalt al zijn zonnenvuur.
Weet nu dat al m'n denken vloeit
als orgeltonen in den nacht,
en dat m'n hart nu openbloeit
naar U, vol klare sterrenpracht.
|
|