| |
| |
| |
Een vergeten dichter
door Mr. Herman H.J. Maas
‘Het beste deel? Vraag niet naar goed en beter Hij koos zijn deel, geniet uw erfdeel mee.’
J.I. de Haan.
‘Hou je dan niet van bloemengeuren? vroeg Hans hem, diep ademhalend.’
J.I. de Haan.
Meer dan tien jaren is het thans al geleden, dat Mr. Jacob Israel de Haan in Jeruzalem werd vermoord. Stil is het geworden om zijn naam. En toch was hij als wijsgeerig rechtsgeleerde en als dichter, in beide hoedanigheden, een man van ongemeene gaven. Als weinigen is hij mij lief. Zijn doel en vreugde was God, maar zijn idool was de schoonheid der wereld.
Ik las ook zijn roman Pathologieën (1908); ik vind dezen roman prachtig en uitmuntend tusschen veel muf en eentonig, zeurig en dreinend vaderlandsch geschrijf, ik vind hem mooi en waar, welluidend van klank, zuiver van gevoel en beeld, een wonder van taal. En ik betreur het, dat de schrijver van dit welhaast geheel vergeten boek niet algemeen erkend wordt als een groot romandichter. Georges Eekhoud schreef een voorwoord en zei: ‘Dit zeer bijzondere geschrift heeft die ernstige, smartelijke pracht van geheimnisvolle noodlottigheid, waardoor werkelijke meesterwerken zich dadelijk onderscheiden... dit is een boek, dat den naam van den schrijver als letterkundig kunstenaar voor altijd zal bevestigen’. Ja, zoo had het moeten zijn, als recht en rede altijd heerschten in litteraire aangelegenheden. Maar zoo is het helaas niet.
De karakteristiek van Eekhoud is juist en toch is er nog iets anders in dit boek ook: het is een herinnering aan wijde luchten en water, zee en wind, aan bloeiende roode en witte
| |
| |
heggen, aan lindebloesems, bloemengeur en zon. Een boek van precizie en verfijning en toch zoo open en wijd,, is dat niet zeldzaam?
Het werk, drie deelen in één band, is opgedragen aan Georges Eekhoud, die den dichter een goede en helpende vriend was in een tijd, toen hij, door zijn werk, in ernstige moeilijkheden was geraakt - op de motieven van zijn proza schreef de Haan zijn Libertijnsche Liederen (1914) en Een nieuw Carthago (1919) -, aan Herman Bang en Oscar Wilde.
Wij willen de beteekenis dezer opdrachten nader onderzoeken.
In het werk van Georges Eekhoud, den schrijver van Libertins d'Anvers, La nouvelle Carthage en Escal-Vigor, treffen ons mooie beschrijvingen van de natuur en van kunstvoorwerpen en een groote voorliefde voor het krachtige, instinctieve leven; men zou hem, met een modewoord, dat alweer ouderwetsch begint te worden, een ‘vitalist’ kunnen noemen.
Wanneer we ons de laatste jaren der vorige eeuw voor den geest roepen, dan denken we aan schilders als de Toulouse Lautrec en Aubrey Beardsley, wiens naam in de ‘Pathologieën’ als voorbeeld van ‘décadence’ genoemd wordt, maar meer nog aan de impressionisten met hun vernieuwd natuurgevoel, hun nieuwe ontvankelijkheid voor kleur en licht, wier invloed zich deed gelden op musici als Debussy en schrijvers als Bang.
In 1884 verscheen er een merkwaardig boek: A Rebours, van J.K. Huysmans - een uiting van verzet tegen het positivistische, ruige, onbehouwen, wereldverbeterende en sociale naturalisme - het verhaal van een jongen edelman, Des Esseintes, die zich uit het leven terugtrekt temidden zijner boeken en kunstschatten. De natuur heeft haar tijd gehad, meent hij, zij heeft ons al te zeer verveeld door de eentonigheid harer lanschappen. We moeten dus de werkelijkheid vervangen door den droom over de werkelijkheid, ‘substituer le rêve de la réalité à la réalité même’. Dit boek, dat hier en daar wel een catalogus van voorwerpen van gebruiks- | |
| |
kunst lijkt, schijnt invloed gehad te hebben op Wilde's ‘Picture of Dorian Gray’ (1890).
Het leven is leelijk en ruw, zei Wilde, laat ons vluchten in de kunst, zij doet geen pijn: ‘Life is terribly deficient in form. One is always wounded when one approaches it... Must we go, then, to Art for everything? For everything. Because Art does not hurt us’ (Intentions). Deze kunstbewondering kreeg sterke impulsen uit Engeland met zijn prachtige landgoederen eener weelderige, smaakvolle aristocratie en het stille universiteitsmilieu van het als middeleeuwsche Oxford met zijn vele torens, waar sensitieve naturen al het luide en schrille trachtten te ontwijken - Wilde maakte daar zijn studiën, evenals Pater, Ruskin - deze naam komt ook voor in den roman van de Haan - en Morris, met wien de herleving van het kunsthandwerk en de ‘aesthetische beweging’ ten nauwste verbonden zijn. Het is, in sommige kringen, gewoonte geworden op dezen tijd - van sceptisme, individualisme, dilettantisme, zegt men - te smalen. Maar waarom? Waar is dan het groote en nieuwe, behalve in holle leuzen, waaraan inderdaad geen gebrek is? Twintig jaren al dreunt de aarde onder den stap der optekkende legers. En dat is niet eens het ergste. Toen was er meer stilte, meer ziel - en wellicht meer geloof ook nog - dan nu.
Dit alles klinkt na in de Pathologieën. Engelsch aardewerk: ‘Het was een aardewerksche kan, slank, waarbij twee melkbekers behoorden. Het steen was uit de kunstvolle hand beschilderd met dravende kippen op een grasveldje. Er waren drie harde kleuren op gezet, zwart, rood en groen’. Johan, dat is een der hoofdpersonen van dit boek, ‘gebruikte een oud-fransch theekopje van porcelein, dat grijs-wit en dofgoud was. Een etensbordje had hij van zeldzaam italiaansch steengebak, uit oude eeuwen uit de stad Faënza’.
Dan zijn er nog uitvoerige beschrijvingen van een deurbel, een houten lambrizeering, een trapleuning uit witijzeren smeedwerk, een rood chineesch kopje, een oud-hollandsch koperen komfoor, een batikdoek, diep blauw, lichtblauw, roomgeel, wit en zonnig rood, een halfrelief in ivoor, van schilderijen.
| |
| |
En het licht eener lamp schijnt ‘gelijk een gouden zonnedamp, die de bloemen van kleur verfijnde en veranderde, als bloemen uit een vreemd, breekbaar verhaal’.
De intrige van het boek doet even denken aan Dorian Gray. Daar is het deze jonge man van groote schoonheid, die tot eigen verderf in de macht raakt van den cynischen fraseur lord Henry Wotton. Hier, in de Pathologieën, oefent Réné Rickell zijn noodlottigen invloed uit op Johan, maar deze verkiest tenslotte den dood boven zijn algeheelen zedelijken ondergang. Ook dit herinnert aan het aestheticisme van Wilde's boek: ‘Het meest hield Johan van geuren, en daarin weder het meest van lichte rozen en daarentegen ook van droefgeestige violen. Vroeger had hij eens zooveel geurwater in een klein kamer laten dampen, dat hij in die damp eenige uren had geslapen’.
Ja, deze Hans, deze blonde jongen, is bij al zijn zwakheden en wankelbaar gemoed toch wel een heel mooi figuur. We blijven aan hem denken in het oude huis op de markt in het kleine stadje, over het veldpad naar de rivier onder de lage herfstlucht, in de witte dagen en nachten van bevrozen sneeuw, met Paul in den duisteren tuin, geurend naar de vele wilde bloemen, op winderige en zonnerige duinen.
En Réné Rickell, paradoxaal als Wilde, Réné Rickell, ‘die slechter was dan de duivel en zoo onvoorzichtig als een kind’? Maar hij wordt ons ook beschreven als een groot kunstenaar. Iemand, die onmiddellijk achter elkander de meest tegenstrijdige dingen zegt en doet, een individualist, die geheel en al zijn eigen leven leeft, die het immoreel vindt en gevaarlijk om van plotselinge invallen af te wijken. (‘We are never more true to ourselves than when we are unconsistent’: Intentions; van hier naar Gide is ook zoo'n groote stap niet). En misschien is hij niets anders als een ongelukkig mensch.
Hoewel de inhoud der Pathologieën, de naam zegt het trouwens al, donkere, zelfs zeer donkere dingen betreft, geef ik als mijn indruk in weinige woorden: zilveren en gouden lichtglanzen. Zoele, zachte lenteluchten. En het proeft als teer-gelen wijn.
| |
| |
Men zal nu, hoop ik, goed begrepen hebben, waarom ik dit boek mooi vind, waarom ik het een uiting vind van de Haan's d'iepste ziel, ondanks het pijnlijke geval, in dezen roman behandeld. Aldus, meen ik, en niet door een algeheel stilzwijgen over dit geschrift, eeren we naar waarheid de nagedachtenis van hem, die juist met dit werk bewees een groot prozadichter te zijn.
We bezitten ook een prozawerkje uit de Haan's laatsten tijd, toen hij naar Jeruzalem was gegaan: Palestina, de beschrijving van een reis, die hij in Januari 1921 maakte naar Hebron, Berseba, Gaza, verschenen in 1925, na den dood van den dichter, met een inleiding van Carry van Bruggen, zijn zusje. Een luchtige boekje of schijnbaar luchtig en misschien meer arabisch dan joodsch. Wat ons veel doet denken, over de toestanden in Palestina, over de Haan's opvattingen na een teleurstelling, die wel de grootste en smartelijkste van zijn leven moet geweest zijn. Het is een heel fijn geschrift uit den tijd der Kwatrijnen en de overeenkomst is treffend, soms woordelijk te volgen, wat ik toch met enkele voorbeelden moet aantoonen. Over de mohammedaansche kooplieden in den Bazar van Hebron: ‘Ze drinken kleine, fijntjes koffie, die door kleine koffiejongens op roode muiltjes worden rondgebracht’. En in de Kwatrijnen:
Ze drinken kleine koffiekopjes
De kleine koffieknaapjes gaan
Sierlijk gekleed op roode slofjes,
Dan dit: ‘wij zien Gods heelen hemel. Wij hooren de vogels daarin vallen en vergaan’. En:
De huizen laag en hoog Gods' diepen hemel
Waarin de vogels vallen en vergaan.
Ook de twee jongens Jozef en Benjamin zijn er: ‘Men heeft een stad soms lief voor minder? Of:
Heeft men een stad niet dikwijls lief voor minder
Dan voor twee jongens stout van zin?’
| |
| |
Hoe blijkt de Haan's bijna weerlooze teerheid uit een zinnetje als dit: ‘En dit is dan het mooiste van dezen Godsgezegenden dag. De zachtademende slaap van een jongetje Moussa, dat lezen en schrijven kan en naar zijn huis verlangt’. Doch hoevelen zullen hier achteloos overheen gelezen hebben. Hun echter zal, vrees ik, de ziel van dezen goeden mensch eeuwig vreemd blijven.
Ons Pindarus' dood verhalende zei de dichter:
Droom van geur en zon te vangen in zijn Lied.’
Maar dit is de bekoring van zijn eigen lied. Hij was een zeldzaam rijke geest, beurtelings socialist, anarchist, geleerde, - als zoodanig ligt zijn beteekenis vooral op het gebied der rechtskundige significa -, zionist (Het joodsche Lied, 1915), anti-zionist, maar tenslotte toch en voor altijd: een dichter van zonnegeur en droomen.
De bundel Liederen (1917), aan zijn vele vrienden gewijd, vertelt ons veel van de Haan's rusteloos leven, zijn zwerven door België, Frankrijk, Engeland, Rusland, van Londens' sombere gewoel en het bloeiende, vredige Kent, een dorp aan de zee in Bretagne. Zoo dit was tot hulp zijner vrienden, hem dreef toch ook zijn vredeloos hart ‘langs alle wegen van de wereld heen’. Er zijn zoovele wegen in deze verzen, wegen ver en eindeloos, die voeren van elkander goede vrienden.
Op de smalle veldpaden bij een dorp in Holland begon de tocht. Van alle kanten liepen de wegen naar de stad en gingen weer naar alle hemelstreken. Als de wegen gaan de menschen; die liepen wel hun voeten moede en bleven tenslotte alleen. Onze liefste vrienden verlieten ons reeds lang. Zoo gaat het leven, zoo vreemd. Herlezen wij hun oude brieven ....herinneringen uit het verleden, hoe werden zij zoo onzegbaar droef? Een kleine man bleef achter in een vereenzaamd huis. Een man met een bril en een zwarte tasch, men zag wel eens zijn foto. Het is winter geworden en de dichter schrijft zijn verzen:
| |
| |
Slaat de voortgezweepte regen.
Ach: waarom gaan uwe wegen,
Niet met mijne wegen saam.
Waarom ging lang geleden een kleine jongen zoo ver van huis? Het is in het wellicht schoonste vers van de Haan, dat we het antwoord lezen.
Laat mij gedenken: het was zoele morgen
Toen ik zingend den korenveldweg nam,
Zoo licht als wolken dreven mijne zorgen,
Die elke zonne-windvlaag mede nam.
Daar droomde hij zijn knapendroomen van schuldeloos geluk. Maar de verleider kwam en sprak.
En vóór gij keuze liet, had ik gekozen,
Eer uw bod noodde, ben ik meegegaan...
Wat bloeit langs der zonden weg meer dan rozen
En meidoorn gelijk langs dorpswegen staan?
Ik haat u niet; ik weet: wij zijn verloren
Zoo ruim als uw deel is mijn deel geweest...
Beter dan ik het zou kunnen zeggen verwoorden deze laatste regels wat mij trekt in de Haan: zijn zuivere geesteshouding; er is geen jammerend zelfbeklag in hem, hij aanvaardt de gevolgen van zijn keus. Maar hoe zijn bestaan zich wendde, het is toch een rijk leven geweest, rijk aan vreugde, rijk aan droefheid:
Over zooveel landen zag ik het dagen
Van zooveel stormen houdt mijn Lied het klagen,
Van zooveel zon den lach.
Boven de zeeën telde ik zooveel sterren
Mijn droom vergeet niet één.
Door zooveel steden, zonnebonte en verre
| |
| |
Na den oorlog vertrok de Haan naar Palestina. Niet had hij willen zijn dan de stem van zijn verdreven volk. Maar, schoon tot tucht gestemd, bleef weifelend zijn ziel en voelde mee met elke zucht tot ongetemde vrijheid. In Jeruzalem wilde hij een nieuw leven beginnen. In het heilige land zou hij alleen nog dichter zijn van God. Licht zou het zijn zich daar te sluiten voor andere gedachten en gevoelens. Een ‘roman’, zoo zuiver en ontroerend als de Kwatrijnen (1924) las ik zelden, verhalend van zijn reis naar Palestina, van zijn geluk en zijn strijd. Melodie van schuwe jongensteerheid, gouden zonnegloed en treurnis om het leven, om al wat niet mocht zijn. Napels, ‘stille hof van zon en schaduw onder donkere bogen’ bevrijdde hem van den druk van het noorden, hij vond wéér zijn oude zuidelijke ziel.
Twee sinaas-appels aan één tak met blaren.
Ik zie schreiend het wonder aan.
Neen: niet vergeefs zijn zooveel kwade jaren
Veel is anders gekomen dan hij gehoopt had. Rust werd niet zijn deel en eenzaam is hij altoos gebleven. En zoo was het goed. Ik wantrouw de gemeenzaamheid der vele menschen, hun gemakkelijk geluk, him deugd zonder diepte, hun zinlooze vereenigingen. Dit alles zij hun gaarne gegund. Maar nooit was het de bron van iets waarlijk schoons of verhevens.
Herinneringen verontrustten hem. Wel klonk hem in het lied van den Jemenietenknaap de klacht van zijn ras, maar waarom zong het in zijn diepste droomen, beefde zijn hart in zoet verlangen, als in donkere haren de zon haar zilver spon? Verborgen achter woord en lach bleven duistere gedachten. Grauw dreigden de uren, de eeuwen waaiden weg gelijk de winden; niets was het leven dan een schimmenspel, het zwerven door een ledigen tijd. Hij herdenkt zijn vaderland, dat hij trouw en innig beminde; in de vlakte van Holland lag zijn lieve jeugd, toen hij gelukkig was zonder schuld. Na vijf en twintig jaren dacht een moede man aan ‘wie met hem knapen waren in een blijde klas’, aan zijn goeden vriend Frederik van Eeden, dien hij altijd dankbaar bleef. In Hol- | |
| |
land zou vreugde zijn bij zijn thuiskomst, hij verlangde de taal zijner liederen te hooren, te loopen in den wind van Holland onder Hollandsche luchten, langs de Zaan, waar hij een jongen was geweest. Maar hij wist zijn wederkeer uitgesloten, want iedereen moet de wegen gaan, die God hem wees. Oude vrienden dwalen alleen langs dorre paden.
Toch was hij een kind van het heete, schaduwlooze Jeruzalem, van warme geuren en manestralende nachten. Hij wilde niet sterven, hij vreesde het graf. God had hem niet verhoord. Beter was het zijn dagen te genieten in de tuinen van Katamon. Veler lenten bloesems zou hij niet meer zien. Hij wist den schijn der wereld schijn, hij voerde hem weg van God, maar hij had haar zoo lief. Hij wilde met Adil Effendi rijden op hooge paarden, met Saïd drinken den fonkelenden beker, plukken de roode rozen in het Es-Salt ravijn, de blauwe druiven, dauw-gedrenkt.
Dan berustte hij. Hij zou begraven worden ‘waar de Olijfberg helt naar 't lage dal’, God zou het goed met hem maken.
Weer sluit ik zijn boeken: ontroerender zang dan die van de Haan ken ik niet. Ik wilde u herinneren aan zijn aardsch bestaan en zijn tijdelooze zin: een monument van poëzie:
‘Ik ben bereid...’
Hij was nog jong, maar moede na een veelbewogen lot; vóór hem teleurstelling, leegte, dorheid, de wanhoop van slapelooze nachten; zijn Droom was voorbij. Maar het wordt weer lente en de rozen bloeien...
Toen is de dood gekomen, dien hij in zijn lied zoo menigmaal bezongen had, dien hij had verlangd, had gevreesd.
Mr. Jacob Israël de Haan werd vermoord in Jeruzalem.
En die eens begraven wilde worden in de kleine stad van Holland, zóó bemind, rust thans in den grond zijner vaderen. Daar vonden zijn wegen hun Einde.
|
|