Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1937
(1937)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |
Het schuldprobleem in Dostojevski's werk
| |
[pagina 196]
| |
geheel. Zich terugtrekken, zich in zich opsluiten, volledig opgaan in één enkele drift, het afbreken van den droomerfantast met het ‘levende leven’, dit alles leidt tot een tragische ontknooping. De ziel, getroffen door het lijden der anderen breekt zich los, of tracht zich uit haar eenzaamheid los te breken, maar moet echter gedurende deze late krampachtige pogingen een ineenstorten ondergaan. De ziel van iemand die in zijn eigen drift gevangen is raakt tot aan de misdaad en vindt in de pijnen van het lijden haar zuivering. ‘Allen zijn voor allen schuldig’ en ‘zuivering door het lijden’ dit zijn de beide formulen die Dostojevski met betrekking tot het schuld-problema reeds in zijn eerste werken op het voorplan bracht. | |
5Kan het schuldgevoelen eigenlik zonder het geringste teeken van misdaad, zelfs in zijn minimale vorm zooals in de geschiedenis van Nikolaj Dementjev en van Mijnheer Prokhartsjin in de ziel aanwezig zijn? Ik heb het misschien op een onvoldoende wijze onderlijnd maar in die gevallen was de stoot die het ontwaken van een scherp gevoel van eigen schuld ten gevolge had, het ontwaken van het geweten, het plotse bewust worden van een bepaald ineenstorten van een of andere norm. Het is echter maar dat voor ons objektief bewustzijn een heele kloof ligt tusschen de onmiddelike misdaad en het scherpe gevoelen van schuld, maar niettemin geeft Dostojevski den lezer de mogelikheid over deze kloof een soort brugje te werpen dat een bewuste uitleg is van het opkomen van het schuldgevoel in betrekking tot de misdaad. Maar het is mij volkomen duidelik dat Dostojevski zelf dit brugje tusschen misdaad en schuld heelemaal niet behoefde. Indien hij in zijn kunstwerk zulkdanigen berg volgt dan is dit enkel omdat hij omwille van zijn voortdurend kunstbetrachten een kleine opening wil laten voor een ‘verstandige’ uitleg. Ik laat den aandachtigen lezer op een bepaalde manier zelf voelen dat het schuldgevoel heelemaal niet in een noodige betrekking staat met het onmiddellik schuldbewustzijn | |
[pagina 197]
| |
een of andere concrete norm geweld aangedaan te hebben. Zoo doet hij terloops opmerken dat de verwer Mikolka het niet voor een zonde aanzag een gevallen voorwerp op te rapen. ‘Hij had gestolen maar hij wist het zelf niet, want hoe kon hij iets stelen dat op den grond gevallen was’ zegt voor hem Porfiri Petrovitsj, wat natuurlik beteekent dat het hier niet om een diefstal ging. Hetzelfde met Prokhartsjin die den koetsier bedroog; het was in werkelikheid een te geringe oorzaak om de gansche tragedie van dit geweten uit te leggen. Ik zal echter omwille van de duidelikheid in het opstellen van dit problema een ander geval aanhalen uit de letterkunde, waarin het schuldgevoel met dezelfde onverwachte scherpte en in dezelfde omstandigheden losbreekt als bij Dostojevski, zonder de minste zinspeling op een onmiddelike misdaad. Ik heb het over de talentvolle vertelling van Aleksei Remilov. De held dezer vertelling, A.A. Karnetov, tracht evenals Prokhartsjin zijn broos leven te redden met zich in de eenzaamheid terug te trekken. Hij was een gewoon uitwijkeling die alles, uitgenomen zijn liefde voor boeken verloor en die zijn leven zoo had weten in te richten dat hij in werkelikheid niets verloren had. Het is voldoende het leven om ons niet te bezien, zich heelemaal in een wereld van verbeelding en fantasie terug te trekken, opdat alles mooi zou worden. Maar een dom woordje, even fataal als Gogol's ‘ganzerik’, een dwaze ‘zut’ van de concierge, ‘à onze heures du soir’ gehoord, werpt het kaartenhuis van Karnetov's uitgedachte leven overhoop. De concierge, beleedigd en kwaad om heur eigen levensongelukken, vergalde zijn leven. Dwaas en vol schande verlaat hij zijn hoekje. Maar in zijn schrikken voelde hij dat ‘dit steentje’ - dit grinsende, tusschen de tanden sissende ‘zut’ getroffen had, in zijn hart gedrongen was, dat daar in die wonde een schuld blootgelegd werd. Hij voelde zich in ergens iets schuldig, het scheen hem als een van die bruusk opkomende vreugden. Als hij zijn schuld gevoeld had begreep hij dat die don-quichotische sterren en planeten - ‘deze kwade invloed’ (waarmee hij zijn ongeluk in verband gesteld had) niet de minste rol speelden en | |
[pagina 198]
| |
dat de echte waarheid in zijn schuld lag, dat dit ‘zut’ noodig was om met de scherpte van de letter ‘z’ zijn hart te treffen en opdat allen zijn schuld zouden zien zooals hij nu klaar en duidelik zag welke zijn schuld was. Plots voelde hij zijn ‘geteekendheid’ - ‘zoo voelde deze die beleedigd of bedrogen had; maar wien of hoe hij bedrogen had kon hij niet bepalen, hij voelde enkel dat hij in zich droeg dit zwarte dat alle kunstmatige licht verduistert en zelfs de witte dageraad bij het morgengloren. Door Revuzóv wordt hier, naar mijn meening, op een nauwkeurige wijze aangetoond hoe onder invloed van ‘onrecht’ leven, een gevoel van een of andere zondigheid losbreekt, zonder dat men zich nochtans rekenschap kan geven van de eigenlike natuur der schuld. Renusóv zelf doet ons begrijpen waarin de zonde van Karnetov bestaat: ze is een zich terugtrekken uit het leven, de vrees dit leven in d'oogen te zien, aan het lijden der anderen met zijn eigen lijden deel te nemen. Hij vreesde voortdurend ‘dat dit levende leven met geweld alle schimmen kon verjagen, hem als doen ontwaken en hem in wreede oogen kon doen zien!’ Hij wou tegenover het levende leven in een spookachtige boekenwereld zijn heil zoeken, en hij werd wreed gestraft. Het leven zelf had hem gevonden. En toen voelde hij zijn schuld tegenover allen die hij vroeger bijna niet eens bemerkt had. Hij voelde medelijden met al wat leefde, zelfs met het kindje van den gebuur. Aleksej Remizov legt de symbolische beteekenis van Karnetov's tragedie bloot in de parabel van het meisje dat heimelik een blokje van een knipperspel stool. Zekeren dag mocht het meisje op bezoek naar de stad - het is op den buiten dat de geschiedenis zich afspeelt - en terwijl het daar met andere kinderen aan het knipperspel deelnam, stak ze heel omzichtig een blokje dat haar bizonder beviel in heur zak. Het was een warme sterrennacht als ze naar huis terugkeerde; terwijl ze in heur zak het stokje, dat maar een speldekop groot was vasthield, voelde ze haar schuld, voelde ze zich gansch alleen in dien nacht onder de sterren, die alles wisten, die voor haar alleen schitterden en haar voor de gansche wereld verlichtten met dat knipperspelbolletje, | |
[pagina 199]
| |
als een wereld zoo groot, op heur hart. Het is moeilik een kunstvoller beeld te vinden dat beter het gemis aan verhouding tusschen misdaad en schuldgevoel en meteen ook haar psychologische juistheid weergeeft. Waarom eigenlik deze afwijking van mijn Dostojevski thema? Eenvoudig omdat ik overtuigd ben dat Remizov zijn verhaal in een onmiddellik verband met het schuldproblema bij Dostojevski geschreven heeft. Remizov's verhaal is mij een bewijs dat mijn begrip van de natuur van dit problema niet alleen staat. Zooals blijkt uit wat volgen zal is, naar mijn meening, het schuldproblema op een buitengewoon enge wijze met het vraagstuk van het ‘levende leven’ zooals Dostojevski dit opvatte, verbonden. In Dostojevski's werk zelf kan men een rechtstreeksche bewering vinden dat dit begrip van het schuldproblema waar is. Het is ten andere opmerkenswaardig dat het schuldproblema met de grootste duidelikheid reeds in zijn eerste, naar den schijn filosofisch onbeholpen werk (‘Arme Menschen’) gesteld was. Hier is het vraagstuk anders gesteld: het schuldgevoel is hier niet het resultaat van een misdaad maar gaat deze vooraf en is er de oorzaak van. Ziehier wat Djevocsjkin na zijn ‘débauche’ aan Varjenka schrijft: ‘Ik voel dat ik schuldig ben, ik voel dat ik me tegenover u aan iets schuldig gemaakt heb en dat daaruit geen uitweg is, mijn beste, ik voel het voortdurend, wat u ook zeggen moogt. Ik heb het na mijn misdaad gevoeld, met het bewustzijn van mijn schuld ben ik gevallen’. Makar Alekxjevitsj zelf kan er maar niet wijs uit worden hoe dit schuld-bewustzijn hem op den weg der ‘débauche et de la colère’ bracht. Hij begreep dat aan den grond van zijn handelwijze iets duisters en onuitlegbaars lag, iets dat hij zelf niet in staat was uit te leggen: ‘...ik ben niet heelemaal schuldig in mijn misdaad daar noch mijn hart noch mijn gedachten schuldig zijn; maar ik zelf weet niet wat eigenlik schuldig is. Dit is, mijn beste, een erg duistere zaak’. Lang vóór Freud vinden we dus bij Dostojevski ‘das Es’ dat buiten gevoelen en verstand ligt maar dat onze handelingen richt. Ik steun erop, het is voor mij van buitengewoon | |
[pagina 200]
| |
belang dat dit reeds in het eerste werk van Dostojevski uiting vond. | |
6.Een geval van plots ontwaken van het schuldgevoel onder invloed van toevallige omstandigheden vinden we in den ‘Eeuwigen Echtgenoot’. Negen jaar zijn verloopen sinds de held van dit wonderbaar verhaal zijn betrekking met de vrouw van Pavel Pavlovitsj Trocsotski afbrak. 'n Gansche boel dingen waren sedertdien in het leven van Veltsjaninov voorgevallen en naar allen schijn bestond er niet de minste reden om bij hem op dit gebied een zielekrisis te verwachten. Te meer daar hij zelf naar alle waarschijnlijkheid tamelik gerust zijn rol van minnaar in een zeer gewone ‘driehoek’ van huiselike betrekkingen vervuld had. Ook had het in die gevallen zoo praktische feit dat Trocsotski tot de ‘eeuwige echtgenooten’ betoonde niet de minste invloed op zijn schaamtegevoel: het bedrog was des te eenvoudiger en des te gemakkeliker. Maar dit was enkel schijn. In werkelikheid was ergens in 't diepe van zijn ziel een schuldgevoel tegenover dien goedgeloovigen man die geen verdenken koesterde, verborgen. Negen jaren lang, gedurende dewelke hij zijn ongebonden leven voortleidde en ongetwijfeld zijn schuldigheid tegenover de menschen nog menigmaal vermeerderde, was zijn geweten gerust. Het leven ging zijn gang. Tijd noch gelegenheid was er om eens de bladzijden van het verleden te doorbladeren. Almeteen echter was er iets niet in den haak, alles begon zich in een ander, een vroeger niet gedachte licht te vertoonen. Vooral de herinnering was het die met bizondere scherpte in werking trad. ‘Alles wat lang vergeten scheen, alles wat na 10 of 15 jaar heelemaal vergeten was, dat alles kwam nu plots weer in de gedachte, met zulk een kwellende fijnheid van indrukken en bizonderheden dat het hem scheen dat hij dit alles nog eens doorleefde. Eenige van die herinnerende feiten waren zoo uit het geheugen verdwenen dat het hem een wonder scheen dat hij ze zich nog herinneren kon. Dit was geen gewoon doorbladeren van het verleden, | |
[pagina 201]
| |
het was een pijnlik ontleden van zijn zedelike val’. Sommige herinneringen schenen hem ware misdaden’ en gedurende de nacht ‘kwam het zelfs tot vervloekingen en bijna tot tranen, indien niet uiterlike dan toch innerlike’. Hij herinnerde zich evenals de ongelukkige Prokhartsjin verschillende gebeurtenissen uit zijn verleden: beleediging van een oude bediende die voor zijn dochter optrad (en dit zoo duidelik: ‘hoe het oudje weende en zijn gezicht als een kind met zijn handen bedekte’); laster over het mooie vrouwtje van een onderwijzer; zijn betrekkingen met een gewoon burgermeisje met wien hij een kind had. Maar het geheugen, zooals dit ten andere heel vaak gebeurt schoof andere levensgebeurtenissen die zelf voor het geweten heel zwaar waren op het voorplan om daarmee de hoofdgebeurtenis die in het onderbewustzijn een onuitwischbaar spoor nagelaten had te versluieren en terzijde te schuiven. Het gewone geheugen kon nochtans op deze gebeurtenis niet komen als wou het zich tegen haar indringen in het bewustzijn verweren. Er is echter een of andere stoot noodig die met een plotse kracht het voor ons zoo zorgvuldig verdoken verleden in het bewustzijn roept. Het verschijnen van den ‘heer in krép’ was voor Veltsjaninov een zulkdanige gebeurtenis. In zijn studie over de ‘Eeuwige Echtgenoot’ ging ik van de veronderstelling uit dat de gansche episode met Pavel Pavlovitsj Trocsotski enkel een nachtmerrie van Veltsjaninov was en dat er in werkelikheid met hem niets voorgevallen wasGa naar eind(4). Hier is de wijze waarop het onderwerp van de ‘Eeuwige Echtgenoot’ behandeld werd als een ‘breed droomgezicht’ of als een feitelike gebeurtenis volstrekt zonder belang. In beide gevallen immers blijft de beteekenis van Veltsjaninov's innerlike tragedie dezelfde: zij leidt tot het opwekken van het bewustzijn, tot een plots bewust worden van zijn schuld. Ditmaal echter hebben we vóór ons niet een algemeen schuldgevoel noch een deelnemen aan de zondigheid der menschen, wel integendeel het ontwaken van een concreet schuldgevoel, gevolg van een bepaalde misdaad. In het stellen van het schuldproblema ligt hier het verschil tusschen ‘Mijnheer Prokhartsjin’ en de ‘Eeuwige Echtgenoot’. Hier is | |
[pagina 202]
| |
geen gemis aan evenwicht tusschen schuld en misdaad, het is enkel een tijdelike kloof die tusschen beide ligt. Aan de basis van het verhaal ligt een diepe vergeldings-gedachte, het herstellen der gewild aangedane rechtvaardigheid. De bedrogen ‘Eeuwige Echtgenoot’ moet gewroken worden. Dostojevski drukt op een kunstvolle wijze deze gedachte uit in het moreele tweegevecht tusschen Veltsjaninov en Trocsotski. Veltsjaninov's ontwaakte geweten verwacht en zoekt vergelding. Eens te meer hebben we dus hier een eigenaardige variante van het lijdensverlangen. Terwijl hij de wrekende schaduw van het verleden vreest verlangt hij des te heviger de verwezenlijking van deze vergelding. Hoe treffend is Dostojevski erin gelukt de verandering van Veltsjaninov's gevoelens weer te geven in het woorden-duel met Trocsotski. Iedermaal deze laatste zijn rol van wreker eenigszins vergeet begint Veltsjaninov somber en kwaad te worden (zie mijn studie over de ‘Eeuwige Echtgenoot’). De nachtelike aanval van den echtgenoot van zijn vroegere geliefde was noodig om het keerpunt in zijn ziekte te bewerkstelligen, de overtuiging ‘dat ze afgerekend hadden’ moest in zijn bewustzijn bewaarheid worden. Want wat hem het meest in den tijd dat hij hem met zijn vrouw bedroog verontrustte was het feit dat Trocsotski hem waarlik op de handen droeg en hem voor een beeld van eer en deftigheid aanzag. Vandaar zijn bijtend misprijzen voor die ‘Schellers in quasimodokleeren’. | |
7.Raskolnikov doodt de oude woekeraarster als gevolg van een ‘idée fixe’. De gansche roman ‘Misdaad en Boete’ is gebouwd op een eigenaardige ontbinding van de ziel van den held: zijn geestesleven had zich van zijn gevoelsleven losgescheurd. Het is mij hier onmogelijk mijn gedacht duideliker uit te drukken. In de plaats van een ziele-eenheid waarin al de deelen der ziel één harmonie vormen komt een zijde der ziel op het voorplan en stelt alle andere in de schaduw. Alhoewel ze in het onderbewustzijn teruggedreven zijn blij- | |
[pagina 203]
| |
ven ze nochtans in actie en geven aan de handeling een eigenaardige kleur. Vandaar het geval - dat op zich-zelf genomen paradoxaal schijnt - dat een misdadiger zelfs na zijn euveldaden een soort innerlike adel blijft behouden. Een dergelike innerlike splitsing van Raskolnikov's ziel is de eigenlike inhoud van ‘Misdaad en Boete’. Hier is de misdaad een onbetwistbaar feit niet alleen in den formeelen maar ook in den moreelen zin. Maar dit feit dringt nochtans niet door in de ziel zelf, in het gebied van Raskolnikov's bewustzijn, het blijft in het onderbewustzijn als een potentische kracht van het geweten. Zijn geest blijft tot op het allerlaatste oogenblik, tot zelfs op de galeien na zijn veroordeeling voor het berouw gesloten. Raskolnikov blijft steeds een gevangene van de idée dat hij zijn moorddaad kan verrechtvaardigen, wat nochtans niet uitsluit dat zijn gansche wezen, zijn gansche zedelike basis door de zedelike zijde van dien moord geschokt is. Dostojevski noemt met uiterste fijnheid in zijn nota's tot dezen roman die zedelike bewegingen die zich in het onderbewustzijn schuilen ‘roepende in ons’ maar door ons ‘niet gekend’. Raskolnikov zelf vraagt zich af wat die onduidelike gewaarwordingen die in onze halfbewuste handelingen en daden doordringen toch zijn: ‘Is er dan een natuurwet - vraagt hij zich - dien we niet kennen en die er in ons roept?’Ga naar eind(5). Sonja volgt hem de gansche tijd als een schaduw en brengt hem op den weg van het berouw. Dostojevski geeft ons ten andere in zijn roman met een treffende kracht deze symbolische rol van Sonja weer. Wanneer Raskolnikov's voornemen zich zelf aan te geven aan 't wankelen ging, stond ze als een beeld van zijn geweten achter hem. Toen hij buiten het politie-bureel kwam zag hij haar in de verte staan. Daar stond niet ver van den uitgang de bleeke, starre Sonja en zag hem met wilde blikken aan. Vóór haar bleef hij staan. Op haar wezen verscheen een uitdrukking van lijden en ontgoocheling. Ze sloeg de handen ineen. Een vormeloos, verloren glimlachje kwam om zijn mond. Hij bleef nog een oogenblik staan, loeg dan en keerde naar het politiebureel terug’. Zijn lot was beslist. | |
[pagina 204]
| |
Maar Raskolnikov stelt deze berouwvolle daad niet als een gevolg van zijn schuldbewustzijn, maar enkel onder den druk van een ‘natuurwet die in hem roept’. Dit is eerder in zijn bewustzijn een daad van zwakheid dan van zedelike kracht. De gansche roman toont ons enkel de actieve kracht der onderbewuste wetten die in ons gelegd werden, kracht die door het bewustzijn niet kan overmeesterd worden. We hebben dus vóór ons een uitzonderlik geval, waarin bij gebrek aan een uiterlik bewust schuldgevoelen dit laatste niet enkel op een onderbewuste wijze bestaat maar zelfs het eindpunt van het zieledrama bepaalt. Daarom voorziet Dostojevski met recht de mogelike geestelike verrijzenis van Raskolnikov, het herstellen van zijn ziele-eenheid. Indien in werkelikheid die verrijzenis enkel met het berouw begint - t.t.z. na de gebeurtenissen in den roman verhaald was er nochtans voor haar verwezenliking een moreele schok noodig die met de misdaad in verband stond en zonder dewelke de verborgen zedelike krachten zonder uiting zouden gebleven zijn. Op die wijze begrijpen we dan een aanmerking in Dostojevski's notas tot dezen roman ‘vanaf de misdaad zelf begint zijn zedelike ontwikkeling, de mogelikheid van zulkdanige vragen die vroeger niet bestonden’Ga naar eind(6). Het is opmerkenswaardig dat ook in ‘Misdaad en Boete’ de ontbinding der persoonlikheid zich voordoet onder invloed der vereenzaming, van een zich opsluiten in zich zelf, van een volledig zich terugtrekken in een wereld van persoonlike, innerlike gebeurtenissen. Het ‘humanitaire’ streven van Raskolnikov's logiek, die hem tot den moord leidde, is daarmee niet in tegenspraak. Want zijn humanisme - het verlangen van zijn moeder en zuster van hun lijden te verlossen en hun toekomst te verzekeren, en dan de weldoener van het menschdom te worden - speelt in den loop van zijn gedachten enkel de rol van begin- en uitgangspunt. Weldra wordt dit alles vervangen door de theorie der macht, der heerschappij over anderen. In de notas tot den roman wordt dit titanisme nog duideliker: ‘In hem wordt in den roman - zegt Dostojevski - de gedachte van een bovenmatige hoogmoed, van verwaandheid en misprijzen voor de | |
[pagina 205]
| |
maatschappij uitgedrukt. Zijn idee: de maatschappij in zijn macht te krijgen om haar goed te doen. Zijn karakteristiek: despotisme... Hij wil heerschen en kent geen middels. Zoo rap mogelik de macht in handen nemen en rijker worden. De moordidee was gereed’Ga naar eind(7). Dit is steeds diezelfde idee: door persoonlike inspanningen van den wil de natuurwetten te beheerschen, die in de gansche problematiek van Dostojevski zoo'n uitzonderlike rol vervult. De kennismaking met Marmeladov en zijn familie is de terugkeer uit de wereld der droomen en fantasie in de werkelike wereld van het menschelik lijden. Zoo was het Dostojevski mogelik zijn geplande roman ‘Dronken lui’ op een organische wijze met de ‘geschiedenis van een misdaad’ te vereenigen. Enkel door deel te nemen aan deze wereld van lijden is het mogelijk uit het ongeloof tot het geloof terug te keeren, is het mogelik Kristus te vinden. We keeren nogmaals tot Dostojevski's notas terug om aan te toonen van welk een diepe beteekenis in gansch Dostojevski's wereld-aanschouwen het begrip ‘levende leven’ is, in tegenstelling met de wereld der fantasie en der droomen. Volgende opmerkenswaardige woorden door Marmeladov uitgesproken: ‘Wie leeft, al zat hij tot aan de kin in (.......), als hij maar feitelik leeft, dan lijdt hij en daarom juist heeft hij Kristus noodig, en Kristus zal er zijn... Enkel diegene, die hem niet noodig hebben, die weinig leven en wier ziel als een niet-organische steen is, gelooven niet in Kristus’Ga naar eind(8). Deze woorden van Marmeladov zijn vol diepe beteekenis en met recht kunnen wij ze als het wereld-beschouwen van Dostojevski zelf aanzien. Het is belangrik na te gaan dat de weg naar God hier dezelfde is als deze van Tolstoj's beroemde redeneering in zijn ‘Biecht’. God bestaat omdat hij noodig is, omdat de waarlik levende, de mensch die leeft in de wereld van het lijden, zonder dit geloof in God niet kan leven - dit is de weg van dezen terugkeer tot het geloof. Volgens deze redeneering is het deelnemen aan het lijden der menschen van uiterst gewichtige beteekenis. Enkel de mensch die ‘waarlik leeft’ lijdt; buiten het leven is er geen lijden, we vinden er enkel kwelling, de ziel is er gevangen door don- | |
[pagina 206]
| |
kere krachten, demonen-dubbelgangers, en ten laatste wordt de ziel versteend, een ‘niet-organische steen’ gelijk. Het ongeloof is enkel de uiterlike uitdrukking van den afval van den levenden stam van het leven. Om tot Kristus terug te keeren moet men eerst tot het leven met zijn lijden en bitterheid teruggaan. Daarom is het ‘medelijden’, het mee-voelen aan anders lijden het hoofd-verschijnsel aan de mogelikheid der ziele-verrijzenis, van het herstellen van het geestelike evenwicht. Afvallen van het ‘levende leven’ beteekent het verlies van de voornaamste trek der menschelike ziel, het gevoelen van medelijden. Raskolnikov was halverwege een beslissende afval van het levende leven. Maar zijn droom, evenals Dmitri Karamasov's droom, was een bewijs dat in hem de levende bronnen van het leven nog niet dood waren, dat hij nog in staat was met het lijden der anderen mee te voelen, dat de weg naar de verrijzenis voor hem dus nog open was. De schrikkelike misdaad, waartoe zijn vereenzaming van het leven hem leidde, was hem een steen die van uit de diepten der ziel de zedelike krachten opjoeg en aan 't licht bracht. ‘Onuitlegbaar zijn de wegen langs dewelke God den mensch vindt’ - met deze woorden wou Dostojevski zijn roman eindigen, ze wijzen ons duidelik op de innerlike gedachte ervan. |