| |
| |
| |
Meneer de Rechter
door Aug. van Cauwelaert
Meneer de Rechter was een beetje zenuwachtig.
Zenuwachtig maar blij. Hij stond weer op, ging voor de tuindeur staan, keek zonder zien naar buiten, stak een derde cigaret op, kwam terug aan tafel zitten en probeerde nog eens het zoutvatje op één poot recht te zetten.
- Kom, zei de rechtersvrouw, anders breekt ge 't nog.
Ze nam het zoutvatje uit zijn handen, borg het weg in het buffet en schuierde verder de kruimels bij elkaar.
Meneer de Rechter berispte de kinderen wel eens meer, wanneer ze niet spaarzaam genoeg waren met het brood; de kinderen moesten van jongs af leeren zuinig zijn en ordelijk, en ze moesten bedenken dat er zooveel kindertjes waren die heelemaal geen brood hadden en honger leden, begrepen? Ja maar nu lag er een heel hoopje kruimels op de plaats waar meneer de Rechter zelf gezeten had en hij had zelfs, onbedacht natuurlijk, van die vaste, vette kruimeltjes gekneed; iets waar de kinderen telkens hun dessert mee verspeelden. Maar ik heb het u gezegd: meneer de Rechter was een beetje zenuwachtig. Zijne oogen volgden elke beweging zijner vrouw die netjes het tafelkleed opvouwde en in de lade legde, de stoelen tegen den muur schoof en het bloemvaasje weer op de tafel plaatste; maar meneer de Rechter keek in droom. 't Is vreemd, zei hij, 't is vreemd....
Hij stond weer recht, en haalde voor de vierde maal, dezen middag zijn cigarettenkokertje boven.
- Ge rookt te veel, zei de vrouw, ga liever een beetje rusten.
Rusten? Waarom zou meneer de Rechter gaan rusten? Hij was heelemaal niet moe. Hij vond alleen dat het nog zoo lang duurde voor Doke kwam. Hoe laat was het nu? Twee uur
| |
| |
pas.... Ik wou dat de kinderen al thuis waren. Wat zullen die ervan genieten, zei meneer de Rechter en hij genoot er zelf al van. Hij was nog niet bekomen van zijn verrassing, hoe zoudt ge zelf geweest zijn! Ge zit daar zooveel jaren later als politie rechter in een havenstad en ze brengen opeens Doke Tin voor u, waar ge zooveel van genoten hebt als kleine jongen....
- Laat die bloemen toch met rust, onderbrak zijn vrouw.
Maar het was of meneer de Rechter het niet hoorde, want hij ging voort: En ik dacht direkt aan de kinderen... ik zie Piet en Paula daar al zitten griezelen....
- Ik heb niet graag dat kinderen griezelen.
- Nee, ze zullen eigenlijk niet griezelen, maar ge zult zien hoe ze zullen luisteren... luisteren naar die stem... en naar dat antwoord.... 't Is jammer dat Tootje nog zoo klein is; ze zal dat nog niet kunnen volgen... maar ze zal er toch bij zitten en dan kan ze later toch vertellen dat ze ook eens heeft hooren buikspreken. Kinderen van den buiten hebben toch een....
De rechtersvrouw ging even het salon binnen om... ja wat wou ze eigenlijk?... maar meneer de Rechter was haar achterna gekomen en: hebben toch een heerlijker jeugd dan stadskinderen - ging de stem voort achter haar rug - in de stad kennen ze die buiksprekers niet, die komen tenminste niet rond in de huizen... maar op den buiten hebben alle kinderen hooren buikspreken; tenminste in mijnen tijd, want dat zal nu ook wel veranderd zijn. Maar toen kwamen die mannen rond met nestels en garen en blink en van alles en wanneer ze tegen avond op een hoeve kwamen vroegen ze of ze op de hooischelft mochten slapen en dat zou nooit een boer hebben geweigerd. Ze wisten natuurlijk wel bij wie ze gingen, iedere hoeve had haar eigen klanten, en bij ons -
De rechtersvrouw was de kamer uitgegaan en stapte den trap op. En de stem achter haar klom mee den trap op en sprak verder: en bij ons kwam altijd Doke Tin op logist. En zooals die kon buikspreken, nee, toen zaten we daar te grie... te luisteren, te luisteren dat het wreed was.
Toen de rechters vrouw op den overloop stond, bedacht ze dat ze eigenlijk in de verandah moest zijn en ze daalde terug
| |
| |
de trappen af. Maar ook de stem achter haar kwam blijkbaar naar beneden en sprak verder: En toen ik daar na al die jaren opeens Doke Tin voor mij zag staan, waarachtig het pakte mij. En ik geloof dat de Commissaris en de griffier het ook gemerkt hebben. De eerste landlooper dien ze voorbrachten was een zeeman die zijn geld verzopen had in de Burchtgracht; altijd dezelfde historie natuurlijk, wat ze niet verzuipen stelen de wijven uit hun zak. De tweede was een sukkelaar; een mannetje van diep in de zeventig, die veertig jaar lang koetsier geweest was bij denzelfden baas; maar wie rijdt er nu nog met een voituur, als ge een tram of een bus of een taxi kunt nemen... En toen brachten ze...
- Mag ik even onderbreken, vroeg de vrouw, ik zou eerst die modejournals terugbrengen aan Tonette.
- En toen - ja, ga gerust - en toen brachten ze Doke Tin binnen. Ik had er eerst geen acht op gegeven - meneer de Rechter sprak nog altijd tegen den rug van zijn vrouw, die haar nieuw hoedjen opzette - geen acht op gegeven, zeg ik, want ik zat nog eenige vonnissen te teekenen, en toen ik opkeek, wie zie ik daar? 't Was precies of ik dat mannetje nog gezien had. Het stond daar met zijn vilten hoedjen in zijn handen, schuchter en verloren. Wie hebben we nu, vroeg ik.
- Judocus Teulings, zei de Commissaris, en lei het proces-verbaal voor me.
- Judocus Teulings, zei ik zoo en bekeek het mannetje nog eens....
- Maar ze zeggen altijd Doke, meneer de Rechter, Doke Tin.
- Doke Tin.... En hebt gij niet geleurd?
- Zeker, meneer de Rechter, en ik leur nog. Mijn kastje staat daar in de andere kamer.
- Wel Doke Tin, zei ik toen, zijt gij daar! En weet gij wel....
De rechtersvrouw stond nog even te frutselen aan haar handschoenen.
- ....weet ge wel wie ik ben en herinnert ge u nog de Kruishoeve?
- Wel meneer de Rechter, zijt gij misschien Filip, meneer
| |
| |
Filip?... santa marantadei, wie zou dat gedacht hebben....
- Ja, Doke, zei ik zoo, wie zou dat dertig-veertig jaar geleden gedacht hebben?
- Nu moet ik eerst gaan, onderbrak de vrouw.
Maar meneer de Rechter volgde haar tot aan de deur; want hij had toen aan Doke gevraagd of hij nog kon buikspreken... zooals indertijd. Ja zeker, had Doke geantwoord, nog zoo goed als vroeger. En toen....
- En toen dacht ik direkt, dat mannetje stuur ik toch niet naar een landlooperskolonie, dat kan ik niet over mijn hart krijgen.... En ik dacht bovendien direkt aan de kinderen: Doke moet voor hen buikspreken.
En terwijl meneer de Rechter de deur voor zijn vrouw openhield, verzocht hij haar nog eens met nadruk toch niet te laat terug te komen; want kwaart over vier was Doke Tin daar.
- Da-ag!
En daar stond meneer de Rechter tegen de gesloten deur en keek ongeduldig op zijn klok: twee uur twintig....
Hij ging terug de verandah in, liet zich neerzakken in een zetel, vroeg tegen zijn gewoonte in nog een kopje koffie, stak een vijfde cigaret op en keek weer door de glazen tuindeur. Ach, hij was nu haast twintig jaar rechter, maar nog nooit had hij een verrassing beleefd zooals dezen morgen. Hij was opeens weer kind en op vaders hoeve en het was op een valavond in den herfst: hij had een emmer kolen uit het hok gehaald met een handvol hout en een wiske stroo - want dat was zijn welk elken dag - en hij komt zoo langs den paardenstal voorbij toen hij opeens iemand hoorde roepen op de straat: Doke Tin is daar! Lowies zette haren melkemmer neer, Batist kwam uit de schuur geloopen en Petterke sprong van het kippenhok, en daar kwamen Pol en Pauwel de hoeve binnen gestapt met een eigenaardig manneken: een vinnig, mager ventje met een kostuum van grijs gestreept fluweel, een donker vilten hoedje en een kasken op zijn rug.
Kom binnen, Doke, zei moeder; en daar zaten ze toen in de huiskamer en moeder haalde hesp en brood uit de schapraai. Eet nu, Doke. En Doke nam zijn hoedjen af en begon
| |
| |
iets te bidden dat niemand volgen of verstaan kon. Alleen de laatste woorden sprak hij harder en duidelijk uit: van sikkela-sikkela-sikkelorum. En daarop was Doke Tin beginnen te eten en ze stonden er allemaal rond te kijken, moeder en Lowies en Pol en Pauwel en Petterken en Filip. Filipke zeiden ze toen nog. Maar daarop kwam vader binnen en zei: Doke, vanavond zullen we nog eens buikspreken, willen we? En dien avond had meneer de Rechter voor de eerste maal, dat hij zich geheugen kon, hooren buikspreken.
- Alstublieft, meneer de Rechter.
Maar meneer de Rechter vergat dat hij bezig geweest was in zichzelf, schoof verstrooid het versche kopje koffie opzij, en ging voort: dat is inderdaad de eerste maal geweest dat ik heb hooren buikspreken, Tilleke, - nee laat de koffie maar staan - en nu zult ge dat zelf kunnen hooren.... Hoe laat is 't nu?... over anderhalf uur zult ge dat kunnen hooren, Tilleke.
- Ja, meneer.
- Iets eenigs Tilleke, bij u komen natuurlijk geen buiksprekers meer rond, dat is eigenlijk geen dorp meer. Maar straks, Tilleke....
- Ja, meneer de Rechter.
- Straks. Ja, waar zouden we Doke Tin zetten? Daar in de afwaschkeuken?... Neen, dat is niet geheimzinnig genoeg.... Liever achter de kelderdeur. Ja, daar is 't goed. Zie Tilleke, en wij gaan allemaal daar in de keuken zitten, en dan begint Doke te spreken... daar achter de kelderdeur.... Ge hebt hem in den kelder zien gaan... met uw eigen oogen gezien, er is dus geen bedrog mogelijk, maar dan, Tilleke....
- Ja, meneer de Rechter.
- Dan Tilleke, moet ge goed luisteren; ge zult het antwoord op zijn vraag hooren komen uit het salon, heelemaal aan den overkant. Ge zoudt het niet gelooven als ge het niet met eigen ooren gehoord hadt...
- Neen, meneer de Rechter.
- ...ikzelf, Tilleke, zou... maar hoe laat is 't nu? Nog vijf kwartier. Nee, Tilleke, neem mijn kopje nog niet weg; ge moogt er nog eentje inschenken.
| |
| |
En meneer de Rechter slurpte eens aan zijn vierde kopje koffie, stak een zesde cigaret op en keek door de tuindeur.... Ach wat was het leven een vreemd ding. En hoe kon een menschenhart zich vastzetten aan een simpele herinnering uit de kinderjaren. Ge ziet en hoort de dingen en ze gaan voorbij; ge groeit op en ge gaat de wereld in; ge zoekt een vrouw en ge sticht een eigen haard, ge krijgt uw zorg en ziekte soms en ge werkt aan de taak die ge verkozen hebt... ge zijt als een struik die werd verplant, maar ge denkt ten slotte dat ge wortel hebt geschoten in den nieuwen grond... maar op een dag zit ge daar als rechter en ze brengen weer een paar zwervers of boemelaars voor u, zooals ge er honderden voor u ziet komen in een havenstad, en op een morgen: wie hebben we daar nu!...
Meneer de Rechter zat een oogenblik stil, zijn kopje koffie werd koud en zijn zesde cigaret was uitgegaan.... Daar hadden we nu Doke Tin. En straks - hoe laat was het nu? - straks zou Doke komen buikspreken.... Meneer de Rechter was er zelf natuurlijk gelukkig om, maar vooral, wat zou dat een vreugde zijn bij de kinderen, iets dat ze hun heele leven lang niet meer vergeten zouden.
Schoone herinneringen uit een blijde jeugd is het beste wat we onze kinderen kunnen meegeven voor het leven. Dat had meneer de rechter al zoo dikwijls gezegd. Een opgewekte jeugd vol blijde herinneringen.... Dat is een put die altijd water geeft. Eiken dag opnieuw kon hij ervaren wat de kinderjaren en de vroegste jeugd beteekenen voor een menschenleven. Wie een donkere jeugd heeft gehad....
- Ja, Tilleke, nu moogt ge alles afdienen; nee, schenk toch nog maar een kopje in.
't Was vreemd, anders voelde meneer de Rechter zich altijd een beetje loom en slaperig na 't middageten; maar nu had hij zijn dutje niet gedaan en niettemin voelde hij zich zoo frisch of het morgen was. - Dank u, Tilleke, niet te vol - en gij, Tilleke, hebt gij een vroolijke jeugd gehad?
- Ik weet het zoo niet, meneer....
- Dat is van het hoogste belang, Tilleke; dat voel ik aan mezelf; ik ben nu acht en vijftig - ge weet dat ik nog al
| |
| |
laat getrouwd ben - en nog geniet ik van de herinneringen uit mijn kinderjaren. Alle dagen hadden natuurlijk niet hetzelfde gezicht; het waren toen zware jaren voor de boeren, Tilleke, en ge zoudt nu niet meer tevreden zijn met de zondagspree die we toen kregen; en toch, Tilleken....
- Ja, meneer.
- ....en toch zijn mijn kinderjaren iets kostbaars voor me geweest, iets eenigs voor me....
Tilleke snoof ineens dat de melk overkookte en liep de keuken in.
Maar meneer de rechter ging haar met zijn beschouwingen achterna: Dat is iets eenigs voor me geweest, Tilleke. Vooral de winteravonden; maar ook in den zomer, wanneer het koolzaad werd gedorschen.... Tilleke, wanneer thuis de melk overkookte, zoo over de Leuvensche stoof, dan deed moeder haar klomp uit en ze nam een greepje wit zand, en daarmee, Tilleke, schuurde ze dat weg; er is niets beters dan dat om verbrande melk weg e schuren.... Maar wat ik zeggen wou, à propos van herinneringen, Tilleken, daar waren ook van die zwervers, van die reizende passanten die toen op de hoeven kwamen en om logist vroegen op de hooischelft of in den paardenstal op wat strooi. Daar kwam ook zoo'n baron thuis, - o, ik dacht dat mevrouw daar was - een echte baron, maar die heel zijn fortuin verboemeld had en nu moest hij leuren om zijn kost te verdienen; en wanneer hij dan weer door de gendarmen was opgepikt en voor een tijd naar het landloopersgesticht gestuurd, dan schreef hij naar vader om eenige centjes voor wat tabak; meer vroeg hij niet. Maar er was toch niemand lijk Doke Tin, want zooals die kon buikspreken! Het feit dat me dit altijd zoo sterk is bijgebleven - nog tien minuten, dan komen de kinderen; als mevrouw nu maar niet te laat komt - is bijgebleven, bewijst hoe pakkend Doke dat kon. Ja, over een half uur hoort ge 't, Tilleke. Dan hoort ge wat buikspreken is.
Meneer de Rechter stond nu in den gang; nee, 't was de moeite niet meer om naar boven te gaan, de kinderen gingen binnen komen; en Doke... maar een oogenblik daarna bemerkte meneer de Rechter toch dat hij boven stond, in zijn
| |
| |
werkkamer. Doch toen hij wou gaan zitten hoorde hij de deur dichtslaan en hakjes in den gang; en een oogenblik daarna stond meneer de Rechter weer beneden.
- Wat ik zeggen wou, Laura, zouden we de kinderen niet laten koffie drinken in de keuken, samen met Doke Tin. Dat zouden ze heerlijk vinden; wij hebben dat thuis ook altijd gedaan....
Maar de rechtersvrouw voelde daar niet veel voor. Laat alles gaan, zooals gewoonlijk; anders brengt dat een heele stoornis in huis.
Was dat nu stoornis? Dat had nooit iemand gestoord op de hoeve; en de boterhammen smaakten zooveel beter, samen met Doke Tin.
Maar de kinderen zaten eenige oogenblikken later in de verandah en speelden gretig de boterhammen binnen, zooals altijd. Meneer de Rechter hielp vandaag tegen zijn gewoonte in, met de koffie, en de melk, en met de suiker, met alles, want ze moesten klaar zijn wanneer Doke kwam.
Even kijken: ja kinderen, schiet nu op, want 't is half vijf; nu gaat hij komen.
Ziezoo; nu gauw afdienen, Tilleke, want Doke kan elk oogenblik hier zijn. En indien zijn vrouw hem niet tegengehouden had, ik geloof dat meneer de Rechter zelf de kopjes naar de afwaschkeuken had gedragen. En toen, opeens: daar had ge hem. Tilleke liet het mes in 't brood steken en ze liepen allemaal den gang in: Tilleke, Piet en Paula, meneer de Rechter en laatst de rechtersvrouw met Tootje op haren arm. Maar toen Tilleke de deur opentrok... was het Doke Tin niet, maar weer een van die vervelende leurders met kolen; wie koopt er nu nog kolen aan de deur. Meneer de Rechter was een beetje ontstemd. Als ze nog eens belden bleef hij zitten waar hij zat. En waarachtig daar belden ze weer. En nu weet ik niet wie eigenlijk het eerst het meisje was achterna geloopen, maar daar stonden ze in elk geval weer allemaal te kijken toen de deur openging voor.... nee, nog niet voor Doke; voor een telegramdrager die zich vergiste van huisnummer. Kon zoo'n snotjong niet beter uit zijne oogen kijken. Wanneer ze nu nog eens belden liet meneer de Rechter zich geen derde
| |
| |
maal vangen. Vijf minuten - tien minuten - twaalf minuten en daar ging de bel weer. Meneer de Rechter was al recht; voor de allerlaatste maal, maar als het nu Doke Tin niet was.... En de deur ging open.... en Doke was er.
En triomfantelijk leidden ze hem op: meneer de Rechter en Piet en Paula en de rechtersvrouw en Tilleke; zoo achter elkaar naar de keuken, waar de koffie en de boterhammen al gereed stonden. Ach, wat had zoo'n binnekomst door een smallen gang van een banale stadswoning naar de enge ruimte van een keukentje, te maken met de feestelijke intrede van Doke door de wijde wagenpoort, de hoeve in en de breede huiskamer binnen. Op een hoeve voelt ge direkt dat ge thuis en welkom zijt; in de stad is 't of ze u altijd in den gang ontvangen.
Maar het zou toch goed worden; wacht maar. Doke had zijn kasken losgegespt en naast zijn stoel gezet.
- Ja ja, Doke....
- Ja, meneer Filip.
- En nu gaat het kermis zijn voor de kinderen, Doke; ze hebben er zich al zoo op verheugd.
- Hm, hm, knabbelde Doke, we zullen eens zien. Als ze ten minste braaf zijn?
- Jawel, we hebben Goddank niet te klagen. Maar die hier is nog het braafste, Doke: dat is onze kleine kapoen.... Zeg eens: dag Doke.
- Dag, Doke, zei Tootje.
- En ze komt ook luisteren, Doke, voor de eerste maal van haar leven. Maar als de kinderen braaf zijn, dan komt ge nog wel eens meer buikspreken, nietwaar? Want we zullen wel trachten Doke hier te houden.
Doke keek eens schuin, door zijn halfgesloten linker oog naar Piet en Paula die op hun knieën voor zijn kastje zaten. Daar zouden ze wel eens willen in kijken, is 't niet. Ja dat kastje van Doke Tin.... Weet ge wel, Doke, dat ik daar altijd iets geheimzinnigs in gezien heb; dat buikspreken... die vreemde verhalen.... dat kastje, het hing allemaal samen; het had iets tooverachtigs.
Maar laat Doke toch eerst eens rustig eten.
| |
| |
Doch meneer de Rechter kon niet zwijgen: Doke, weet ge wel dat het een heele verrassing voor mij was toen ik u daar voor mij zag staan! En hoe zijt ge eigenlijk naar hier afgezakt? Maar meneer de Rechter wachtte niet eens op het antwoord en ging verder: Doke, weet ge waaraan ik zoo ineens denk? Aan dien keer toen de gendarmen u bijna hebben aangehouden op ons dorp; voor dat kieken van Marie Trompet!
Ja kinderen, op zekeren keer hebben ze Doke bijna aangehouden, want Marie Trompet, - dat was natuurlijk haar naam niet, ze noemden haar zoo maar, - die Marie Trompet was een kieken kwijt, zoo een half volwassen kieken van een maand of vier en toen, was het Marie Trompet die het had gezegd of een ander, ik weet het niet meer, maar de gendarnen waren daar en al de kinderen daarrond, want de school was juist uit, en de gendarmen stapten recht naar Doke toe - weet ge dat nog Doke? - en ze bevolen: zet uw kasken neer; en doe het open.
En Doke deed zijn kasken open en... wat zat erin? Nestels en garen en zoo van alles, maar geen kieken natuurlijk. En toen zijn we zoo kwaad geweest op die Marie Trompet. Toen zijn we zoo met heel de school aan haar deur gaan zingen:
- Dat is geen goed voorbeeld voor de kinderen, waarschuwde de rechtersvrouw.
En daarin had ze gelijk; maar op den buiten hoeft ge dat natuurlijk niet zoo erg op te nemen.
- En nu moet ge ons eens vertellen wat gij onder den oorlog hebt aangevangen, Doke.
Onder den oorlog, zei Doke? Wel, ik zat toen... waar zat ik ook weer?... O ja, ik zat toen in de buurt van Leuven, langs den Waalschen kant uit, maar toen ik hoorde dat de Duitschers op komst waren, ben ik er natuurlijk uit gemuisd.
- Natuurlijk, natuurlijk, zei meneer de Rechter. Want Doke Tin, moet ge weten, was al ééns de Duitsche grens over- | |
| |
geloopen, dat was in 1870. Doke stond toen in de Duitsche rangen.
- Wat is dat: in de Duitsche rangen, vroeg Piet, die met zijn ellebogen op de keukentafel te luisteren zat.
- Dat, zei Doke Tin en hij kneep zijn één oog dicht, stak zijn linker arm uit en trok met zijn rechter wijsvinger iets over, lijk een haak.
- Doke was soldaat, verduidelijkte meneer de Rechter. Doke is in Duitschland geboren, maar zijn vader was eigenlijk een Deen; en in den grond was Doke een Deen gebleven in zijn hart... en toen ze op een nacht niet ver van de Belgische grens gelogeerd waren, was Doke opgestaan en hij was de grens overgevlucht.
- Ja, zoo is 't gebeurd, zei Doke; en hij stak een halven boterham ineens in zijn mond.
- En toen?
- Ja, en toen is Doke... dien handel in linten en garen en knoopen en van alle gerief begonnen.... Begrijpt ge 't nu?
Laat Doke eerst eens rustig eten, stelde de vrouw voor; we kunnen hiernaast nog een beetje wachten. Maar meneer de Rechter bleef zitten en de kinderen bleven en Doke at en vertelde verder: Eerst ben ik in 1914 de Hollandsche grens over gegaan; en ik heb heel Nederland afgereisd, van het Zuiden tot het Noorden en toen dacht ik bij mezelf: waarom zou ik niet naar Denemarken gaan? Uw vaders land, dat trekt. En ik ben naar Denemarken gegaan. Op een ouden mosselboot... en 't water sloeg er zoo over heen, zoo hoog als een huis....
- Birrr, griezelde Paula.
- Ja kind, en 't was eigenlijk nog hooger. Zoo hoog als een toren.
Maar het was Doke in Denemarken niet meegevallen. Hij verstond de menschen niet meer; en ze waren veranderd. En na drie jaren was hij terug naar Holland overgestoken en naar Vlaanderen afgezakt. Hier was het nog het beste. Oorlog of niet. Vlaanderen is het beste land van de wereld.
Het meisje bekeek haar meesteres eens glimlachend, sneed nog een stapeltje boterhammen en meneer de Rechter schonk
| |
| |
Doke nog een kopje koffie in. Eet nog wat Doke.... En Doke at. Dat kon hij, God zij dank, nog goed. Want als een mensch geen honger meer heeft, is 't slecht met hem gesteld. Is 't waar of niet, meneer de Rechter?
- Die eet zoo gek, fluisterde Piet achter zijn vlakke hand.
Maar hij kreeg meteen een bonk van vaders vuist in zijn rug en had genoeg. Stadskinderen kunnen soms zulke onkiesche dingen zeggen in 't gezicht van arme menschen.... Stel u voor dat meneer de Rechter zooiets had gezegd als kind op de hoeve; zijn vader had hem direkt met kop en gat gegrepen en in het stampkot gestoken; met nog wat roefel daarbij.
- Eet nog wat Doke en doe of ge weer op de kruishoeve zat.
Doke.... Hij sneed zijn boterham nog altijd met zijn linkerhand en hij knauwde nog altijd de korsten lijk een konijn.... Daarin had Piet gelijk, maar dat is nog geen reden om onbeschoft te zijn tegen Doke.
En Doke ging nu zelf voort met zijn verhaal. Het begon een beetje te schemeren in de keuken; moeder zat nu ook te luisteren terwijl ze Paula's kousen verstelde, de kinderen keken naar Doke, meneer de Rechter zat met Tootjen op zijn schoot, en het kwam er vandaag niet op aan of Tilleke klaar kwam met haar werk. Het kan in de stad ook wel gezellig worden.
Ja, en weet ge wel dat Doke onder den oorlog dicht bij de Kruishoeve was geweest, gelooft ge dat, meneer Filip? Meneer de Rechter schoof dichter bij de tafel, terwijl hij eens glimlachte naar zijn vrouw. Vondt ze 't nu ook niet heerlijk dat hij Doke Tin had laten komen? Maar straks werd het nog iets veel heerlijkers - doch het moest nog wat donkerder worden. Maar laat Doke nu eerst vertellen van onder den oorlog.... En waarachtig, ze mochten het gelooven of niet, maar Doke was bijna tot op de hoeve van meneer de Rechter geraakt, hij was al eenige meter op handen en voeten de brug van den Dender over, tusschen Pamel en Okegem; want de planken waren opgebroken, moet ge weten, opdat er geen gerij zou over kunnen... en 't was nacht, zei Doke, zoo donker
| |
| |
dat ge geen paard zoudt hebben gezien op twee stappen voor u, maar ik dacht bij mezelf: als ik hier maar over ben, kom ik wel verder; en ik nam nog een nieuw chieksken, en wou juist voortkruipen, toen ik opeens aan den overkant iemand hoor roepen: Werda -
- Werda?
- Zwijg, zei Piet, dat wil zeggen: Wie daar?
- Maar vóór ze hun geweer konden aftrekken - ahoert, zei Doke, ik sprong de leuning over en 't water in en ik was weg. En dat zouden er mij niet velen achterna hebben gedaan; misschien een jongen van twintig, dertig jaar, maar zeker geen man van zestig....
- En met uw kastjen op uw rug, onderbrak Paula, die begon te blozen van de inspanning.
- Natuurlijk, zei Doke Tin, met mijn kasken op mijn rug en ik ben er zoo mee weggezwommen en de weide in geloopen tot... tot aan... ja hoe ver ben ik wel geloopen? Schrikkelijk ver. En toen ik 's morgens mijn kasken onderzocht, was ik alleen een pakje knoopen kwijt; van die kostelijke paarlemoeren knoopen die de heeren in de stad in hun hemd dragen. Maar anders niks, zei Doke.
Hoorden ze nu wat voor een kerel Doke Tin was? Maar Piet wilde weten hoe dat eigenlijk kon; Doke had immers gezegd dat hij de grens was over gegaan om niet in de handen te vallen van de Duitschers; hoe kon hij dan?...
- O ja, ja... grommelde Doke tusschen zijn tanden... maar ik ben later toch weer naar Vlaanderen gekomen, onder den draad door.... Ja, onder den draad door... en zoo ben ik dien nacht over den Dender willen komen....
Doke bekeek meneer de Rechter eens met een geslepen glimlach, kneep zijn rechteroog dicht en zei: meneer Filip, ik geloof dat ge een verstandig jongsken hebt.
- Dat gaat nogal, zei meneer de Rechter.
Hij was wel trotsch, zoo ge wilt, maar het stemde hem toch ook een beetje weemoedig. Stadskinderen weten eigenlijk niet wat vertellen is; ze zijn te vroeg volleerd; ze spreken over automobielen en vliegmachienen, over paarden-kracht en accus en radios; dat is geen jeugd meer. Maar buikspreken
| |
| |
hadden ze ten minste niet gehoord en dat kregen ze straks te hooren.... Nog een beetje wachten... 't moest nog wat donkerder worden... 't begon al... nog een beetje geduld.... Nee, steek het licht niet aan... dat breekt de stemming.
Doke liet in zijn open hand een fijne, dikke sigaar weg en weer rollen, en smakte eens met zijn tong.
En toen meneer de Rechter er ook een het staartje afbeet, waarschuwde zijn vrouw dat het beslist te veel werd. Maar meneer de Rechter zou vandaag zijn zin eens doen. Ik moet u toch gezelschap houden, waar of niet, Doke!
- Wanneer begint hij met buikspreken? drong Paula een beetje ongeduldig aan. En ook moeder vond dat ze er mee beginnen moesten, want de kinderen hadden nog huiswerk te maken en lessen te leeren. En Tootje begon van lekkerigheid op vaders schoot al te knipoogen. Maar meneer de Rechter hield stand, het moest nog iets donkerder worden in de keuken: nog tien minuten geduld, nog vijf... de stemming begon er te komen.
....En toen het eindelijk half zes sloeg, bekeek meneer de Rechter Doke met een stralenden blik: Doke, willen we er mee beginnen?
Ineens werd het heel stil in de keuken. Doke veegde zijn mond af, met zijn mouw, schoof zijn hoedjen op en kuchte eens diep. En nu kinderen, luistert goed, ge ziet waar Doke naartoe gaat... ik doe zelf de kelderdeur open... voorzichtig Doke, want de treden zijn nogal smal... allemaal goed gezien dat Doke in den kelder is gegaan?... En nu doe ik de deur dicht en op slot.... zit ge goed, Doke?
- Ja-a.
- En niet vallen op den trap.
- Nee-e.
- En nu zwijgen en luisteren van waar de stem zal komen.
Tilleke, die een beetje bijgeloovig was, ruischte eens over haar armen, 't was precies of ze kippenvleesch kreeg. Piet lag weer met zijn kin op de handen en Paula was wat dichter bij moeder geschoven. Meneer de Rechter bekeek Tootje triomfantelijk; want nu ging er iets buitengewoons gebeuren. Doke, we zijn klaar; ge moogt beginnen!
| |
| |
....En toen, door de geheimzinnige schemering, daar achter de kelderdeur, steeg een vreemde, gebroken stem op, plechtig en diep:
‘De koning ging al op de jacht,
al met zijn ridders zeven of acht...’
- Dat komt uit den kelder, onderbrak Paula, dat hoor ik goed.
- Natuurlijk, lachte meneer de Rechter; 't is immers Doke nog die spreekt, maar stil nu....
‘Maar die koning had een edel kind;
Stil. De wijsvinger van meneer de Rechter wees gespannen in de richting van het salon. Goed luisteren.... 't Was maar een spleetje gebarsten stem die sprak:
‘Mijn vader, ik rijd mee gezwind.’
Hadden ze 't nu gehoord? De stem kwam ginder uit het salon.... Dat was nu buikspreken!
Maar Piet was niet overtuigd. Dat kwam ook uit den kelder, zei hij kordaat.
- Dat vind ik ook, zei Paula.
Meneer de Rechter werd een beetje nerveus, ze mochten niet onderbreken; zoo kwamen ze niet in de stemming. Ga maar voort, Doke.
En het was weer Doke's stem die sprak achter de kelderdeur:
‘En ze reden en reden aldoor een bosch,
en de koningsdochter ging slapen op 't mos;
En de koning reed maar, ik weet niet hoe ver;
en 't was nacht als zijn dochter wakker werd.
En ze riep, heel hard, met grooten schrik:’
- Stil Tootje!... en allemaal naar 't salon kijken.
‘Mijn edele vader, waar zit ik.’
Piet zei niets; Paula evenmin. En meneer de Rechter keek eens naar zijn vrouw en naar Tilleken, die niet verroerden en hij werd een beetje ongeduldig. Hij had wel iets gehoord uit de richting van het salon; maar veel was het eigenlijk niet. Doch dat zou direkt beter gaan, wanneer de stem van Doke er wat meer op gezet was. Spreek maar voort, Doke.
| |
| |
‘En de koning, die riep:’
- Luisteren! Heel in de verte!...
‘En de koning, die riep (herhaalde stem):
Eilaas waar is mijn kind?
Rijdt weer door het bosch, tot als ge ze vindt...’
- Ik vind het echt schoon, fluisterde Tilleke de rechtersvrouw in 't oor. Maar meneer de Rechter schoof Tootje op de andere knie, kuchte eens, en ging tegen de verandahdeur staan om te hooren of het daar niet beter klonk.
Ga maar voort Doke.
‘En de koningsdochter vol verdriet,
Luistert nu goed... en doet uw oogen dicht...
‘Mijn vader verlaat mij niet...
En de koning, die trok er zijn groot zwaard,
- Hoort, nu komt de stem weer langs dien kant....
‘Mijn dochter, riep hij, wees niet vervaard.’
Maar Piet en Paula keken eens naar hun vader en meneer de Rechter kreeg opeens een heel triestig gevoel. 't Was of er plots een lamheid in zijn beenen sloeg. Wacht even! Hij ging met zijn mond voor het sleutelgat staan van de kelderdeur en fluisterde naar binnen: ze hooren het nog niet goed Doke; de stem komt niet genoeg uit de verte... En dan weer tot de kinderen: Opgepast, nu zal 't beter gaan, Doke dacht dat we in de andere kamer zaten. En Doke ging verder:
‘De koningsdochter ging zitten al op den grond
en ze bad: Maria help in dezen stond.
Maar haar vader was nog altijd niet te zien;
- Sst Piet, luister toch!
uitriep: Zijt gij daar misschien?
En zijn dochter: Mijn vader, wat ben ik content;
nu heb ik eindlijk uw stem herkend.
En ze vielen elkander in de armen subiet,
en 't was gedaan met al 't verdriet.
Dus hebt vertrouwen al in den nood;
want de kracht van Maria die is zeer groot.’
| |
| |
Was dat alles? Ja, het was alles. 't Licht werd aangeknipt. Meneer de Rechter deed de kelderdeur open en Doke Tin kwam met dichtgeknepen oogjes uit den donkeren in de plotse klaarte. En de kinderen, moesten ze Doke niet bedanken?
- Dank u, zei Paula.
- Dank u, zei Piet.
Ze keken nog een poos naar Doke die een tweede sigaar mocht opsteken; dan moesten ze naar de kinderkamer, voor het huiswerk en de lessen. Moeder ging mee naar boven met Tootje en Tilleken had nog wat te verrichten in de achterkeuken. En daar zaten ze nu alleen tegenover elkaar: meneer de Rechter en Doke Tin. Meneer de Rechter was niet zenuwachtig meer; zijn handen lagen slap over zijn knieën en hij keek naar den muur.
- Ja, ja, Doke.
- Ja, meneer Filip.
Meneer de Rechter trok nog eens aan zijn sigaar en Doke trok aan de zijne; dan klopte hij de asch af op een bordje en Doke deed het hem achterna.
- Ja, Doke.
- Ja, ja, meneer Filip.
Meneer de Rechter was heel triestig geworden, en Doke wist zelf niet wat hij dacht, dan gelaten:
- Zoo worden we oud, meneer Filip.
- Ja, ja, Doke; ik ben ook van de jongsten niet meer. Soms is het of alles, of heel mijn kinderjaren mij zoo dichtbij lagen, maar wanneer ge de kinderen ziet groeien, - Piet is al twaalf jaar moet ge weten en Paula wordt er negen in Oktober -. Ja, dan merkt ge dat de tijd niet stille staat....
Maar het was dat niet wat meneer de Rechter zoo triestig maakte: er was iets in hem gebroken, dezen namiddag; iets waarvan hij al die jaren genoten en geleefd had. Was dit nu slechts een belachelijke illusie geweest en kinderbedrog? Hij werd een beetje beschaamd over zichzelf en zijn gemoed kwam vol. Maar het was geen illusie; hij wilde niet dat het een illusie geweest was; hij had destijds waarachtig Doke Tin hooren buikspreken; iets eenigs, wat heel uw leven in uwe ooren hangt. Maar hij moest toch iets zeggen tegen Doke;
| |
| |
iets goed en hartelijk.
- Doke, zei hij, ik zal morgen dadelijk laten hooren bij vrienden en kennissen, of ze geen bezigheid voor u hebben, wat gefrutsel in den tuin of eenvoudig om de garage open te doen of op 't huis te passen in den zomer.
- Ge zijt wel goed, meneer Filip, zei Doke, maar ge moet er niet veel moeite voor doen.
Meneer de Rechter keek opeens ontstemd naar de zoldering; want de kinderen waren daarboven weer aan 't lachen en loopen in de kinderkamer. Konden ze niet wat stiller zijn vandaag!
Daarop vroeg Doke: hoe is 't ginder nu op de hoeve en op het dorp.
- Daar is ook veel veranderd Doke... Als ge zoo terugdenkt....
- Uw moeder was een goed mensch, meneer Filip.
- Dat moogt ge zeggen, Doke; en wilt ge wel gelooven dat ik ze nu nog meer mis dan vroeger? Ge moogt zoo oud zijn als ge wilt - Tilleken, zeg eens aan de kinderen dat ze stil moeten zijn - en zelf getrouwd zijn en kinderen hebben, ge wilt toch nog altijd naar uw moeder toe.
Toen bedacht meneer de Rechter dat hij Doke een druppeltje kon schenken. Dat lust ge toch nog Doke? Doke streek zijn knevel op zij, want ge moet eigenlijk niet vragen of ge zooiets lekkers nog lust. Ze dronken er eentje en ze trokken nog wat aan hunne sigaar en de rook begon te drijven langs de lage zoldering. Buiten toeterde de drager van de Gazet; maar meneer de Rechter die anders de gewoonte had zijn werk te onderbreken en even naar het nieuws te kijken, bleef zitten toen de krant in de brievenbus viel. Hij had nog enkele vonnissen te vellen tegen de volgende zitting; maar hij kon Doke niet alleen laten; vooral nu niet. En 't was Doke die de stilte weer onderbrak.
- Uw broer woont giider toch nog op de hoeve? Hij moet nu ook al helpers hebben gekregen? Hoe oud zijn de kinderen al?
- De oudste is al getrouwd en de tweede moet in November soldaat worden. Ja, ja, zoo vlug gaat dat. - Kom, nog
| |
| |
eentje, Doke. En de andere kinderen schieten ook goed op. Maar aan den oudsten vooral heeft hij veel hulp gehad. En weet ge dat Miel van Tist, daar schuins over, verongelukt is?
- Verongelukt is?
- Ja verongelukt. Uit een boom gestuikt en dood. Op den slag dood.
- Dat is 't ergste, zei Doke. Ik ben niet bang van te sterven; ik laat toch niemand achter; maar ze moeten me tijd laten....
De rechtersvrouw kwam de keuken in. Ze had een paar sloffen bij van meneer de Rechter, en twee paar kousen en een slaaplijf; 't was wel gestopt aan de ellebogen, en een beetje gekrompen, maar Doke kon er toch nog plezier van hebben, als hij wilde.
- Ge zijt duizend keeren bedankt, zei Doke. En toen hij zijn schoenen uittrok, moest hij nog lachen met zijn miserie.
- Ik kan in de mijne langs drie kanten tegelijk; langs boven, langs voor en langs achter! Maar 't is eigenlijk nog niet koud, zei Doke, het kwam er nog niet op aan.
Daarop ging de rechtersvrouw weer naar boven en Tilleken moest om boter en groenten gaan. En meneer de Rechter zat weer alleen met Doke Tin. Stilte.
Dan zei Doke weer: 't is kurieus, als ik een sigaar in mijnen mond heb vergeet ik er aan te trekken; zoo'n paar goeie teugen... maar daarop vergeet ik het waarachtig. Met een pijp gebeurt me dat nooit. Ge trekt daaraan, zonder dat ge 't weet, 't is lijk een klein kind dat aan een mem hangt. Dat gaat van zelf.
Maar meneer de Rechter zat nog steeds te dubben over het buikspreken. Hij was eigenlijk niet ontstemd over Doke; het manneke kon vermoedelijk niet beter meer; maar ontstemd over zichzelf.
- Hebt ge nog veel de buikspraak gedaan in den laatsten tijd, Doke?
- Het was misschien al meer dan tien jaar geleden, meneer Filip. De menschen zijn niet meer zooals vroeger; en de kinderen evenmin....
- Het leven is veranderd, Doke; en een mensch gaat zich
| |
| |
afvragen of 't vroeger....
Meneer de Rechter zweeg en Doke zweeg. 't Was of Doke een beetje slaperig werd; misschien was het wat benauwd in dit enge keukentje; misschien begonnen de druppeltjes te werken. 't Was eigenlijk de moeite niet om ervan te spreken, maar ge kunt er toch beter tegen als ge vijftig jaar jonger zijt.
Toen moest meneer de Rechter Doke toch even alleen laten; excuseer mij Doke, want ik heb nog wat dringends voor de rechtbank.
Maar meneer de Rechter zat boven in zijn zetel en kon niet aan den arbeid gaan. Hij gaf het toe, het was belachelijk dat zulk een kleinigheid, - het mocht nu een illusie geweest zijn uit zijn kinderjaren, laat dat zijn, - dat zulk een kleinigheid hem zoo overhoop gooide en hem zoo triestig maakte. Het leven is een droom, zeggen de schrijvers, maar ze zouden misschien beter schrijven: we leven van een droom... laat het dan een droom zijn... het is iets moois, iets goeds, iets dat u rechthoudt in het leven.... Maar wanneer die droom instort....
En beneden zat Doke, in de keuken en wist niet wat doen met zijn handen en zijn voeten. Voor het souper kwamen Piet en Paula toch nog eens voor zijn kastjen staan. Mag ik het eens zien? vroeg Piet.
Hm, hm, zei Doke, zoudt ge dat eens willen zien? Wel, zie maar eens. En het deksel ging omhoog en daar hadden ze heel 't geheim van het kastje: wat nestels en garen, en potlooden en pennen en nog een paar kleine pakjes.
- Zitten daar misschien van die paarlemoeren knoopen in, Doke?
Doke moest eens glimlachen. Nee, kind, die kunt ge tegenwoordig niet meer kwijt geraken op den buiten, en in de stad hebben ze winkels genoeg.
- En in dat schuifken, Doke?
- Daar zat vroeger snuif in, kind. Maar wie snuift er nu nog, hier of daar een oud vrouwke in de Kempen, of een pastoor die het niet kan afleeren, maar daarvoor kunt ge geen provisie meer meenemen.
En was er anders niets in dat kasken? Anders niets, kind.
En het was weer etenstijd en de kinderen moesten naar bed.
| |
| |
En daar zat meneer de Rechter weer te kijken naar zijn vrouw, die de borden bijeenschoof. Misschien had ze toch gelijk; ge weet inderdaad niet waar blijven met zoo'n mannetje in de stad. Op den buiten gaat dat genoeg. Als er eten is voor zeven of acht, is er eten voor negen; en er is altijd wat te frutselen in den hof en op de hoeve, maar wat moet ge daarmee aanvangen in de stad. En ook Tilleke was een beetje verloren: Doke was al een paar malen verhuisd van plaats; want hij zat voor de kastdeur, of Tilleke kon niet aan de tafel, of Doke hinderde haar aan de kachel en Tilleke was niet gewend aan den rook in haar keuken. Niet dat Doke niet welkom was, maar 't gaat toch allemaal naar de keuken in de stad: de boterboer en de timmerman en de man van de gaz en de rest.
We zullen vanavond maar eens vroeg slapen gaan, stelde meneer de Rechter voor. En Tilleke nam haren wekker en 't bed van Doke stond klaar op de mansarde. En morgen, 't eerste werk, Doke, zoek ik een plaats voor u.
- Merci, zei Doke, maar ge moet toch geen moeite doen voor mij.
En de nacht kwam over het huis gewandeld. De rechtersvrouw sliep en de kinderen en Tilleken... en ik geloof dat ook Doke direkt in slaap was; maar meneer de Rechter lag met zichzelf en met den slaap overhoop. Daar kwam morgen weer een dag, en iedere dag bracht zijn arbeid mee. Maar de arbeid kan u opeens onverschillig worden, zonder lust of vreugde, zooals een vrucht die geen smaak meer heeft. Was er nu een reden om zoo lusteloos te zijn? Er was geen reden. Meneer de Rechter was gelukkig, hij had een vrouw en ze verstonden elkaar en de kinderen groeiden goed op en zijn positie was veilig. Maar dat is nog niet alles.
Meneer de Rechter keek eens naar zijn vrouw in de donkerte; maar Laura sliep. Ach, wij mannen hebben het tenslotte nog zooveel gemakkelijker in het leven dan de vrouwen. Wij hebben onzen arbeid, maar onze arbeid is vergetelheid; de moeder die 't kind gedragen en gevoed heeft, zit tehuis, in de stilte tusschen vier muren, alleen met haar hart dat weegt. Meneer de Rechter kloeg ook niet. Het was zooals het was, het leven eischt zijn deel van den oogst.
| |
| |
Meneer de Rechter lag even te luisteren.... Was daarboven niet iemand opgestaan... maar de nacht gaf geen geluid en de rechter lag en wachtte op den slaap die niet komen wilde....
***
En de nacht draaide naar den morgen. De eerste tram reed voorbij; de lantaarnman knipte de gaslamp uit, aan den overkant, op den stoep klonken de holle stappen voorbij van vroege arbeiders; boven liep een wekker af. Meneer de Rechter sliep nog. Woel zoo niet, had zijn vrouw al een paar malen, half wakker gezegd en ze had de voeten van meneer de Rechter een beetje opzij moeten duwen, maar daarop had ze verder geslapen.
En het sloeg zes uur, het sloeg half zeven op de groote klok van den gebuur en opeens was meneer de Rechter wakker, luisterde, snoof eens of Tilleke werkelijk al de koffie aan 't zetten was en schoof haastig de beenen in zijn broek.
- Waar gaat ge naar toe? vroeg Laura.
- 'k Geloof dat ik Doke al hoor beneden.
Meneer de Rechter had een vreemd voorgevoel.
En daar stond hij in de keukendeur en ze bekeken alle drie elkaar verbaasd: de Rechter, en Tilleke en Doke, die al zijn kasken op den rug had.
- Wel Doke, wat zijt ge nu van zin?
Doke keek verlegen; hij had willen vertrekken vóór meneer Filip beneden was. Hij wilde hem geen verdriet aandoen, meneer Filip moest dat begrijpen, maar ik zou toch liever blijven zooals ik ben, zei Doke.
- Natuurlijk, zei meneer de Rechter, als ge 't liever hebt. Maar anders zal ik zeker een plaatske voor u vinden, dan zijt ge tenminste onderdak, want straks is de winter daar.
Doke Tin begreep meneer de Rechter wel, maar toch; als ge 't ten minste permitteert, meneer Filip, want gij zijt de Rechter, en als ge niet wilt?...
- 't Is zooals ge verkiest, Doke.
Tilleke deed teeken aan meneer den rechter en wees naar den hoek.
| |
| |
- Wel, Doke, waarom neemt ge die sloffen niet mee?
- Alla dan, zei Doke, ik dacht... maar als ge 't wilt zal ik ze meenemen, als souvenir.
En het kasken ging weer dicht; en Doke stond gereed voor de reis.
Ze gingen alletwee mee tot aan de deur, meneer de Rechter en Tilleke.
- En hier is nog een kleinigheid, Doke.
- 't Is veel te veel, meneer Filip...
- Steek dat weg, Doke; en als ge ooit iets noodig hebt of als ge ergens met de politie of de gendarmen last moest krijgen, zeg dat ge van bij mij komt.
- Duizend keeren merci, meneer Filip.
- Ge zijt gij zelf bedankt, Doke, voor al 't plezier dat ge me gedaan hebt, ginder op de hoeve.... En ik hoop dat ge 't goed moogt hebben....
- Van 's gelijken, meneer Filip....
En Doke ging de deur uit, de wereld en het leven weer in. En achter de deur bleef meneer de Rechter nog even staan te dubben in zijn eigen. Maar ze mochten zeggen wat ze wilden, hij had als kind waarachtig de buikspraak gehoord, daarop zou hij een eed hebben gedaan.
|
|