Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1937
(1937)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
De twee vriendinnenGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 94]
| |
staan, de openbaring harer toekomst: als zij nu, na twee jaar, afgestudeerd is en eene plaats krijgt in de dorpsschool als onderwijzeres, dan is het geluk waarvan zij nu droomt, toch bestendigd - een leven gelijk het geweest is in dien laatsten vacantietijd? Bestendigd?... En als juffrouw Josephine er niet terugkeert, is zij hare hartsvriendin kwijt - is het kasteel voor haar verloren: het middelpunt vanwaar het geluk uitstraalt. De heer onderpastoor ook, kan intusschentijd verplaatst worden ert vervangen door een van effen op, die zich niets aantrekt, waaraan zij niets heeft; dan blijft er alleen nog het klooster - zij leidt er een bestaan van onderwijzeres in de lagere school, op een dorp waar zij de verveling kent der gelijke dagen, in vereenzaming en doellooze eentonigheid haar schoone jeugd ziet vergaan.... Dan duikt het andere op: eerzucht, streven naar iets hoogers, zich opwerken uit eigen kracht, menschen verbazen door 't geen ze presteert. Als regentes kan zij iets beters verlangen dan eene dorpsschool; waarom zou zij in 't gesticht geene plaats kunnen krijgen aan 't middelbaar onderwijs? Waarom niet verder studeeren, een graad behalen in opvoedkundige wetenschappen? Inspectrice worden, doctoraat doen met eene schitterende thesis?... Zoo draaft Lieveke maar door, doch het is louter opwinding, die weer in rook vergaat, reizen door 't luchtledige, waarna men ontnuchterd, op den beganen grond terecht komt, de boeken opneemt en zijne taak afwerkt. In het groote gesticht leven de twee vriendinnen van elkaar gescheiden: het regentaat ligt al den overkant van het paviljoen waar juffrouw Josephine den hoogeren cursus volgt. Zij zien elkander ternauwernood in 't voorbijgaan naar de kapel, zonder gelegenheid tot spreken, met den blik echter bespieden zij het gepaste moment en weldra hebben zij het middel gevonden briefjes over te smokkelen - nietigheidjes, beuzelarijen, uit nood hun vriendschap te betuigen, in contact te blijven, herinneringen uit de vacantie, hunne gevoelens en bevindingen mede te deelen, afspraken voor later, en voornamelijk elkander plagen. Telkens is het voor Lieveke eene blijde gebeurtenis - een | |
[pagina 95]
| |
briefje van Josephine, en haar dag is goed. Dat is alweer een bewijs en bevestiging dat haar geluksdroom iets meer is dan een droom. Aan Josephine heeft zij eene zusterziel, om hare gevoelens uit te storten, haar mededeelen al 't geen zij sedert hare eerste jeugd opgesloten heeft gehouden. Josephine is daarenboven tusschenpersoon, het aanknoopingspunt met het andere... dat zij niet nader bepalen kan, doch haar voorstaat als het geluk - de groote verrassing die nog altijd voor haar uitzweeft, de belofte van iets heerlijks, waarmede zij, kind nog, elken morgen ontwaakte. Dat geluksvisioen staat nu niet meer zoo zichtbaar uitgebeeld gelijk in de kinderjaren - toen strekte dit over eene onafzienbare verte waarvan het hoevetje met den perelaar, het middelpunt was; nu ligt het in de omheining van een tuin met rozen, in de aetherische atmosfeer van den zomermorgen, met dauwperels en bloemengeur, waar een lichtvoetige gestalte door lommerlanen zweeft, in flodderend wit gewaad, met stralende oogen en rinkelenden lach,... figuur waarin zij zich zelf herkent.... Zinsbegoocheling weeral, luchtspiegeling, wazedamp, ziekelijke verbeelding. Zij weet het, doch wat kwaad is er aan gelegen, als het haar het zinnelijk behagen verschaft, zij er genot in vindt een paradijs te scheppen met den geest? Terwijl Lieveke nog in die sferen aan 't droomen is, wordt haar den brief gebracht die 't huwelijk vermeldt van hare zuster Emilie, met Jef Ketele, en de dringende uitnoodiging, natuurlijk, naar huis te komen voor die gelegenheid. Dat is eene verrassing; alhoewel Lieveke wist dat er iets op handen was, toch dacht ze niet dat het zoo gauw te gebeuren stond. In de gesteltenis waarin zij nu verkeert, brengt het haar eene ongelegene stoornis, zij zou er liefst van bevrijd gebleven zijn; 't gebruik echter wil dat leerlingen verlof krijgen om de huwelijksplechtigheid eener zuster bij te wonen. Lieveke wist wat er haar bij zulk feest te wachten stond en was allerminst gesteld om aan feestelijkheden van dien aard deel te nemen. Zij is er heengetrokken met tegenzin, enkel om moeder plezier te doen, en met 't voornemen denzelfden avond nog terug te keeren. Op een trouwfeest te lande weten de vierders gewoonlijk | |
[pagina 96]
| |
niet hoe den dag door te brengen. Het begint al heel vroeg, omdat eene late mis in de kerk, veel geld kost, en alleen rijke menschen tegen den middag trouwen. Het verloopt dan ook heel eenvoudig: bruid en bruidegom, met de ouders en twee getuigen, trekken op naar 't gemeentehuis en naar de kerk, waar 't een gelijk het ander gauw afgeloopen is; verder moeten zij dan den tijd verdoen met een ommegang in de herbergen, om den middag te verbeiden. Inmiddelertijd is 't vrouwvolk thuis in de weer met 't noenmaal, dat dan nog te wachten staat, omdat de trouwers te lang wegblijven. Door de geburen worden wat geweerschoten gelost, op den doortocht proficiat gewenscht, en daarna gaat de familie aan den feestdisch, waar buik-sta-bij gegeten wordt en nog meer gedronken, met veel boert en losse scherts, dubbelzinnige spreuken, gewaagde toespelingen en platte gelegenheidskluchten tot het jonge koppel gericht en welgevallig onthaald. Het was een groote tafel volk te Glabeke's in de te enge keuken, zoodat de gasten dicht op elkaar aangeschoven zaten: Emilie en de bruidegom in 't midden, de ouders al weerskanten, broers en zusters der beide families, waar ze plaats vonden - al te zamen een twintig man. Lieveke had er zich weten uit te houden omdat zij wilde bedienen, en 't was maar als zij 't een of 't ander opbracht, tusschen wand en stoelen doorwrikkelen moest, dat zij blootgesteld was aan de vrijpostigheden van de nieuwe schoonbroers; doch zij weerde elk ongemanierd gebaar af en van ongepaste redens deed zij alsof ze 't niet hoorde, - waar 't noodig bleek, hield zij zich streng gesloten. Bij de koffie en de borrels werden liedjes gezongen, en zoo gerocht men er toe den namiddag om te krijgen. In eene kortwoonst te lande ontbreekt de ruimte voor eene echte viering, - tegen avond worden geburen en kennissen ontboden op traktaat, en daarom gebeurt dit in de gelagzaal eener herberg van 't gehucht. Nu moet alleman meê! De familie trekt op, dezen keer begeleid door eene harmonica, in stoet gekoppeld, naar Den Zoeten Inval. Daar komen dan, d'een na d'ander de genoodigden - meest jong volk, kameraden en vriendinnen, nachtvrijers er op uit een avond leute | |
[pagina 97]
| |
te maken; ook wel oudere liefhebbers die er bij zijn waar de kat in 't donker te knijpen valt. Alzoo kwam Verkomst er neuzen, zoogezegd om Naarden en den ouden Ketele gezelschap te houden. Het ging er dan ook dadelijk op los: de harmonicaspeler zette in met een opwekkende polka en elk koos zijne gezellin uit voor den dans. Op weg van huis naar de herberg, werd Lieveke bij den arm gegrepen door Louis, de jongste van de Ketels, die er op gemunt scheen haar cavalier te zijn, met 't voornemen dat pertig schoonzustertje dien avond niet te lossen. Hij was een ondernemende knaap, die een aard had om met meisjes te floreeren: hij deed al vooreerst alsof het bruidsmeisje hem verliefd had gemaakt, praatte haar de ooren vol. Zij moest maar voortdurend zijne handen afweren en er hem op wijzen fatsoenlijke manieren te hebben. Willen of niet, hij had haar al mede voor den eersten dans. Tegenstribbelen kon niet helpen. - Gij kunt niet dansen? Ik zal 't u leeren! En hij leerde 't haar. Er waren echter nog meer liefhebbers - zelfs boerenzoons - op 't gerucht afgekomen, die geen gelegenheid laten voorbijgaan waar te scharrelen valt. Lieveke was de jongste en had 't meest bijval: voor die kerels was 't eene aardigheid, eene buitenkans om bij dat juffrouwke in aanmerking te komen, en een aantrek om dat tenger ding, met de diepe oogen en strenge pruilmondje, zijn rilden leest in hun armgreep te voelen en op te tillen.... Nu ondervonden zij dat Lieveke in de handeling niet zoo mijde was en vreesachtig gelijk ze 't op straat uitgaf. Zij kregen haar aan 't lachen. De jonge schoonbroer had goed in 't verweer te staan en zijn maagschap te doen gelden, elk wilde aan de beurt komen en ze trokken Lieveke Glabeke d'een den ander uit de handen. Wie had er beweerd dat ze niet dansen kon? Ze zweefde over den vloer gelijk een vlinder en ge voeldet niet dat ge iets in de armen hieldt!... Hoe was het nu gebeurd? Hoe was het gods-mogelijk ge- | |
[pagina 98]
| |
weest?... Om denzelfden avond naar 't gesticht te vertrekken, haar besluit hier alles en allen te verlaten - geen kwestie van! Maar hoe had zij zich laten meetweefelen? Opgegaan in den roes? Ze wist niet eens hoe 't geëindigd was, hoe of wanneer thuisgekomen, - dadelijk in slaap gevallen, en nu, met de duizeling in 't hoofd, kwam het bij flarden haar voor den geest: zij had zich gedragen net gelijk de anderen, zich met hart en ziel overgegeven aan den zinnelijken wellust, bezweken voor de verleiding... en er van genoten! Die bevinding opende haar den afgrond waarin zij voor 't eerst de eigen gesteltenis herkende: de zwakheid van haar gemoed, het gebrek aan weerstand, - en dit te moeten bekennen, griefde haar meer en pijnlijker dan het zelfverwijt van 't geen zij voelde als eene onherstelbare vernedering. Dat was nu de uitslag van die verzorgde opvoeding, de strenge vroomheid, het nauwgezette van een rein geweten! Een ganschen nacht had zij met zich laten sollen en bepootelen, van den een in den anderen zijn greep, erger dan eene herbergdeerne, zonder een oogenblik zelfbesef, geen schaamte, geen eergevoel. Zij herkende haar eigen wezen niet meer. Lag er dan, diep in 't binnenste harer geaardheid, een ondoorgrondelijk euvel, dat haar vreemd was en toch eigen, voor het bewustzijn verdoken gebleven, en in afwezigheid van haren wil, naar boven gekomen, opgedoken en meester geworden van haar doen? Was zij erfelijk belast met eene kwade neiging - bij de geboorte in haar bloed meegekregen, en die zij met zich omdroeg als eene zedelijke kwaal, - iets als eene ‘geteekende’? Zij zonk weg van afkeer en schaamte, ontmoedigd in eindelooze vertwijfeling, - zag geene uitkomst en bleef liggen weenen, daarna star gluren, zonder gedachten. Op 't eind kwam het besef haar opschrikken, dat zij weg moest, zich spoeden voor den trein. Zij zag bleek, ontdaan, zonder lust naar eten, met den wrangen nasmaak in de keel van tabaksrook en verzuurden drank, - haar kleed lag verfrommeld en bevuild op het bed. In huis was alles overeind, allen nog diep in slaap. Moeder echter reeds in de weer, had haar bezigheid gedaan in den stal gelijk na een gewonen dag: kalm en bedaard, goedmoe- | |
[pagina 99]
| |
dig. Zij bekeef Lieveke om zoo vroeg opgestaan te zijn, wilde haar terug naar bed jagen om uit te rusten. - Ge ziet bleek, kind, ge hebt niet genoeg geslapen! En dan, vergoelijkend: - Ge hebt er plezier van gehad, newaar jongske; 't zal u deugd gedaan hebben zoo'n enkelen keer in de kwanseling. Moeder meende 't best, zag er geen erg in: ‘zoo'n enkelen keer’ en dan weer weg, ver weg uit 't geen ze noemde: de kwanseling. Weer in 't vrome, stille schoolgebouw bij de kloosterzusters, aan de studie. Zoo'n enkelen keer, kon geen kwaad - moeder beschouwde dit als eene verpoozing.... Voor Lieveke zelf echter, was het de bittere bevinding van 't geen ze onwetend in zich droeg: den aard harer afkomst! De morgenwind aaide verfrisschend om haar gloeiende slapen; de buitenlucht verkwikte haar en verdreef de zwaartillende gedachten; geleidelijk herkreeg zij kalmer inzicht over het gebeurde: zij had eene landelijke bruiloft meegemaakt, naar landelijke zeden - afgeloopen, niet meer aan denken, vergeten! In 't gesticht zou niemand er iets van vermoeden - zij zou het met zich zelf alleen uitmaken: doen alsof 't niet bestaan had, het in haar binnenste gesloten houden als een geheim,... en eene verwittiging. Josephine mocht er in elk geval niets van vernemen! 's Anderen daags voelde Lieveke zich weer dezelfde gelijk voorheen, en uitwendig was aan haar niets te merken. Over 't huwelijksfeest werd onder de gezellinnen niet gesproken. In haar handboek van opvoedkunde bleef zij dien dag zitten mijmeren over een tekst die voor haar de gewichtige waarschuwing inhield: ‘Er is eene groote aantrekkelijk in gelegen voor de jeugd, zich zelf te leeren kennen.’ Die opgedane ondervinding zou haar tot les dienen, om zich niet te beroemen op eigen deugd en kracht,... ‘want, het gevaar kennen, is de beste manier het te ontgaan’. Het volgende had voor haar nog eene diepere beteekenis: ‘Het is goed op God te betrouwen - maar God wil, dat, waar de mensch voorzichtigheid en beleid aanwenden kan, hij dit dan ook aanwendt, alsof er geen God ware van wie hulp te verwachten valt.’ | |
[pagina 100]
| |
En weer gingen de dagen, - sleepten er hun waas over heen. Aan 't eind van het studiejaar legde Lieveke haar examen af en behaalde ‘groote onderscheiding’. Thuis liet moeder Glabeke het diploma met de vele handteekeningen der juryleden, inlijsten, en voortaan zou het te prijken hangen boven de schapraai, tusschen de heiligenprenten en de portretten van André in soldatentenu, van Dolphine en Emilie in hun zondagsche kleeren. De dagbladknipsels waar de eervolle vermelding der leerlinge van het fonds der meestbegaafden vermeld stond, hield moeder opgeborgen in het kistje bij de kostbare herinneringen uit haren jongen tijd. Met 't begin der vacantie werd Lieveke dadelijk weer aangespannen en opgenomen in den werkkring der jeugd-actie. Zij vond er veel veranderd: de onderpastoor had intusschen niet stilgezeten - bij de reeds bestaande bonden voor meisjes, waren verschillende nieuwe afdeelingen gesticht: kooklessen, snij- en naaischool, kinderopvoeding, landbouwonderwijs voor de boerinnenjeugd, lees-bibliotheek, - en dit alles ondergebracht in eene nieuwe, ruime patronagezaal, waar al de vergaderingen dier verschillende afdeelingen zouden plaats hebben. In dit gebouw was terzelfder tijde eene groote tooneelzaal aangebracht, met al de moderne benoodigdheden. De onderpastoor beweerde dat tooneel spelen 't beste middel is om meisjes samen te houden en aan te trekken voor hunne genootschappen. Met de hulp van twee studeerende juffrouwen zou hij het wagen de eerste vertooning te geven, nu onder het groot verlof. Dat zou ophef maken, want hier was nooit iets van dien aard te zien geweest - de meisjes van al de verschillende bonden zouden er aan mede doen - het moest iets groots worden. Voor tooneelstukken had hij reeds gezorgd en eene keus gedaan, - enkel naar de thuiskomst van juffrouw Josephine en Godelieve gewacht om er mede te beginnen. - Of zij er iets voor voelden? er zich wilden voor aanspannen? Dat spreekt vanzelf; ze waren opgetogen; hij moest geen moeite doen hen te overhalen en te overtuigen: beiden ver- | |
[pagina 101]
| |
klaarden zich bereid eene rol te aanveerden. Josephine zou eerst nog de toelating vragen aan papa en mama, doch ze wist vooruit dat geen van de twee er zou tegen opkomen. De onderpastoor had er ten ander mevrouw van den notaris reeds voor gewonnen, en hare hulp verkregen voor het dekken der onkosten bij den aankoop van schermen, gordijn, gereedschappen en de rest. Mevrouw wilde gaarne in zulke dingen de milde weldoenster zijn. Nu maar dadelijk aanpakken: uitzien naar de geschikte elementen, wie 't best voor de verschillende rollen in aanmerking komen kon. Onder huns gedrieën werd besproken hoe het werk te verdeelen - in 't klooster ook zou nog wel hulp te verkrijgen zijn. Eerst moesten de rollen uitgeschreven worden, dan eene voorloopige bijeenkomst, ieder aan 't leeren gezet om zoo gauw mogelijk de herhalingen te beginnen. Voor Lieveke en Josephine was dit eene nieuwe, en aangename, en vooral eene gegeerde bezigheid; het bracht hen nader in betrek met de meisjes uit de burgerij. Door het dagelijksch verkeer ontstond vanzelf eene echtere gemeenzaamheid - wederzijds leerden zij elkander beter kennen en kwam het tot vriendschappelijken omgang, met 't gevolg voor Lieveke dat zij minder stijf en terughoudend deed. Daar zij nu veel op straat te zien was, gebeurde 't wel dat een of ander jonkheid van 't dorp, waarmede zij op 't huwelijksfeest gedanst had, vrijmoedig op haar toetrad en haar aan de leute van dien avond herinnerde; dan trachtte zij zich onbevangen voor te doen, en met den glimlach schoot het vonkje guitigheid haar uit de oogen, doch bij de eerste gewaagde toespeling, joeg dat ellendig blozen haar de schaamte in, dan betrok haar gelaat vanzelf met den ernstig-weemoedigen plooi en zij deed verlegen. Met de dorpsmeisjes echter was zij nu volkomen in haar schik; met hen kon zij vrij en los, zich laten gaan, in uitbundige pret soms, maar bewust van hare superioriteit als studentin en door hare betrekking met juffrouw Josephine, meer nog in aanzien gestegen. Maar de groote aantrek ging voor allen gelijk naar het tooneel; zij waren er om 't even op belust en vol geestdrift. | |
[pagina 102]
| |
Naarmate de herhalingen vorderden, kwam er vaart in het spel: men voorzag dat het lukken zou en een succes worden. Er mocht echter niets van naar buiten lekken - het moest de groote verrassing blijven. Met de twee hoofdrollen die zij te vervullen hadden, kregen Lieveke en Josephine bovendien alles te beredderen: heel hun tijd werd er aan besteed, - voortdurend geloop over en weer van het klooster naar den onderpastoor, waar alles bedisseld werd; de veranda van het kasteel was ondertusschen ingericht als atelier en magazijn; de toebehoorten werden er vervaardigd, costumes ontworpen en een aantal meisjes kwamen er elken namiddag snijden, naaien en decors schilderen. Dit alles geschiedde in lust en joligheid, met gekakel en gebabbel, maar in gespannen verwachting van 't geen op til was. Doch het aangenaamste en verzettigste waren de herhalingen: elken avond, na 't werk, kwamen de speelsters in de zaal bijeen om zich te oefenen, onder 't beleid van den onderpastoor, die 't bestuur waarnam der tooneelschikking en de regie; juffrouw Josephine bemoeide zich met den zang en het spel; Lieveke met de uitspraak en het voordragen. Daar viel echter nog al iets aan te schaven met meisjes die voor 't eerst op de klanken zouden komen en hoegenaamd geen opleiding hadden genoten, maar allen waren ze van goeden wil, gedwee, vol opgetogen ijver en gesteld om eer te halen van hun spel. Ondereen werd van niets anders meer gesproken - den dag door, op het werk, droomden zij er van: boerenmeisjes liepen over 't hof te declameeren en vergaten de koeien te melken; anderen zaten met hunne rol bij het naaiwerk of zochten eene uitvlucht om alleen te zijn en tirades op te zeggen. In de anders zoo stille dorpsstraat, was er laat avonds gestoei en geflodder van giechelende meisjes die van de repetitie in bende naar huis trokken... en elkander meer dan noodig, uitgeleid deden. Nog nooit hadden zij zulke prettige dagen beleefd, en ze voorzagen met tegenzin den tijd dat het zou uit zijn. Lieveke meer nog dan de anderen, leefde onder den indruk, want telkens zij in die opgetogen stemming, uit het dol-omstuimig gezelschap thuiskwam, viel haar de tegenstelling op, omdat niemand der huisgenooten gevoelig bleek voor | |
[pagina 103]
| |
hare verrukking, er alles laag bij den grond bleef, in den sleur van het alledaagsche werk. Elders op 't dorp echter was allenthenen de belangstelling gewekt voor eene groote gebeurtenis, zonder dat iemand wist alevel, wat er eigenlijk te verwachten viel, - zoolang tot het programma verscheen van het Luisterrijk Tooneelfeest. De titels der stukken waren er op vermeld, met den naam der speelsters. De vertooning zou inzetten met een zangkoor, daarna het groote, historisch drama in drie bedrijven: Maria Stuart, of de Gemartelde Majesteit, - gevolgd door het blijspel: Blauw Bloed! - met tusschen in muziek en declamatie. De uitvoering was gesteld op den laatsten Zondag der vacantie, omdat al de tijd der voorbereiding moest benuttigd worden. De heele week was het algemeene mobilisatie: het tooneel opgetimmerd met schermen en decors, het daglicht afgesloten in de zaal, en alle benoodigdheden naar het tooneel verhuisd. Terwijl de eenen aan de laatste schikkingen hielpen, waren anderen op ronde om toegangsbiljetten te verkoopen. Den Zondag zelf der vertooning, was de onderpastoor al vroeg in de weer om alles na te zien en orders te geven; de speelsters zaten in de kleerkamer aan 't werk met hun opschik, kapsel, blanketten en grimeeren, of loerden door 't holletje van 't gordijn om in 't publiek de menschen te herkennen in wie zij voornamelijk belang stelden. Naarmate de zaal volliep, groeide de opwinding en de bevangenheid.... Daar verscheen de notaris met zijne dame, de twee dochtertjes en den zoon; zij namen plaats in de voorste rij. Het nieuws van elke aankomst werd doorgefluisterd - menigeen was gerustgesteld. Later kwam de burgemester binnen, de brouwer, de dokter, de secretaris, de koster, de schoolmeesters - al de notabelen der gemeente met hunne huisgenooten en overkomst, - er waren ook vele nieuwsgierigen uit 't omliggende, - tooneelliefhebbers van andere gemeenten; alle plaatsen bezet, achteraan stond de menigte recht - een schitterend publiek! Dit joeg de speelsters de vrees en de blijde aandoening op het lijf; nu ze er voor stonden, bleek het eene gewaagde onderneming - als het eens mislukken moest! De glinsterende electrische verlichting, het tooisel van | |
[pagina 104]
| |
vanen, wimpels en kleurige festoenen gaf aan de zaal een feestelijke en plechtige atmosfeer; er was gezellig gegons van stemmen. Op de scène, beschermd door het doek, liepen meisjes zenuwachtig, maar opgetogen, in gespannen verwachting. Hun hart klopte en ze zagen bleek van aandoening. De onderpastoor moest hen geruststellen, aanmanen tot kalmte, ordenen, raad geven, nog eens nagaan of alles in gereedheid was, niets mankeerde.... Men wachtte het gewichtig oogenblik af. Toen het gordijn openschoof, ging een geruisch van verrassing en bewondering op onder het publiek. Meisjes in wit gewaad, stonden in rijen opgesteld het tooneel vol, ten aanschouwe van heel de zaal; degenen achter de schermen, hielden den adem op, met 't angstgevoel in de keel. Doch met den eersten aanslag der akkoorden waarmede de piano inzette, onmiddellijk gevolgd door den samenzang, was de ban verbroken: met de ontspanning welde een geestdriftige jubel naar boven. Het ging goed, machtig, glorieus! De aanvang was gelukt, en meteen alle schroom weggevallen; nu stonden zij gereed, vastberaden, verlangend om op te treden. Toeschouwers zoowel als speelsters zouden onder de suggestie komen, hun eigen wezenheid afleggen, meegevoerd worden met het gebeuren dat een verre verleden opriep, door de handeling van levende figuren, uitgebeeld op het tooneel, waar de afgesloten ruimte openwijdde volgens de noodzakelijkheid der handeling zelf. De toeschouwers kregen het zicht in de troonzaal van het engelsch hof, waar koningin Elisabeth, omgeven door een gevolg van edeldamen en staatsiejuffers, in vorstelijken praal, plechtmatig de ontvangst deed van Maria Stuart - twee koningingen tegenover elkaar: Elisabeth, vastberaden, hooghartig, bewust van hare meerderheid in verstand en macht, sluw en doortrapt in al de sluipmiddels, listen en kuiperijen van het hof, met het talent om verlokking te huichelen en haar snooden aard en wreedheid verdoken te houden; - Maria, hare meerdere in natuurlijke begaafdheden, gracieus, ontwikkeld, vlug van geest, met een gloedvol temperament die in heel haar voorkomen de verfijnde zinnelijkheid liet doorstralen van de fransche beschaving uit dien tijd, - tenger figuurtje, in de | |
[pagina 105]
| |
prille jeugd harer 19 jaren, argeloos en aanminnig, niettegenstaande al de wisselvalligheden van een bewogen leven - door 't afsterven van haren echtgenoot, eene vreemde geworden in eigen land, als vluchtelinge aangekomen te Leith, verdacht en beschuldigd meegewerkt te hebben aan den moord van haren echtgenoot; een ander maal van den troon beroofd en op de vlucht gedreven, komt zij hier nu, door Elisabeth listig derwaarts getroond, aan het engelsch hof een laatsten toevlucht zoeken. Van 't begin af staan die twee, met hun tegenstrijdig karakter tegenover elkander als mededingsters naar den troon van Engeland, en om 't even betrokken en gemengd in de beroering van den strijd tusschen katholieken en protestanten. In 't verloop der drie bedrijven ontwikkelt zich die strijd met 't voorgevoel der fatale ontknooping - de onafwendbare gang van het noodlot. Door de wisselende kansen in dien strijd, komen de toeschouwers onder de bekoring der hoofdfiguren: Elisabeth, de trotsche, prachtlievende heerscheres - hoogedele gestalte, in haar staatsiekleed van goudbrokaat, met langen sleep; Maria Stuart, in soberen eenvoud en bevalligheid, haar ranke leden in het nauwsluitend gewaad van donker fluweel, met den witgepijpten halskraag waarboven het liefelijk gelaat oprankt, omkranst door de teerblonde haarvacht - beeld van reine onschuld, gratievolle majesteit, beminnelijk als eene heilige duldster, uiterlijk weerloos, maar heldhaftig godgelaten, vertrouwend en vastberaden, steunend op haar rechtmatig bezit-wilskracht die doorstraalt uit haar broos gestel. De twee leggen om 't even hun ziel in 't uitbeelden van hun karakter: spel, handeling, gebaren, gelaatsuitdrukking, intonatie van stem en voordracht, zijn de veruiterlijking van hun innerlijk wezen. De strijd gaat door, met verschillende middels, - de verwikkeling der toestanden brengt de kansen keer op keer aan 't wankelen, doch het noodlot zal den doorslag geven; de snoodheid moet het winnen van het argelooze, de zwakkere tegen de sterkere moeten afleggen. De spanning wordt op de stits gedreven. Een ieder staat in bewondering voor de majesteit der intrigante Elisabeth, de deelneming echter is voor de lieftallige verongelijkte, die | |
[pagina 106]
| |
rechtschapen maar argeloos in de strikken der snoode bedriegster gevangen zit. - Mais, elle est vraiment bien, la petite! zegt de notaris tegen zijne dame. Roger, de zoon, die moet het niet gezegd worden; hij heeft het al lang gezien en kan er de oogen niet van afwenden. Wat eene uitdrukking in dit gelaat, denkt hij bij zich zelf. Doch zijne bewondering gaat meer nog naar iets anders: het nauwsluitend kleed teekent in sierlijke lijn de vormen uit der gestalte; in haar spel, houding en gebaren is dit meisje eene geboren prinses, en beeldschoon. Hoe is hem dat vroeger kunnen ontgaan? Nooit eerder opgemerkt? Het is alsof hij haar nu voor 't eerst ziet; hij vervolgt elke beweging, elk gebaar; die zangerige stem schijnt hij nooit te voren gehoord te hebben; de uitdrukking van het gelaat is hem onbekend - hare oogen schitteren. Hij is geheel onder de bekoring - het drama zelf kan hem geen zier schelen. Zijn zuster doet het ook prachtig.... De toeschouwers zitten in hijgende spanning, met den krop in de keel, overweldigd door aandoening, meegevoerd als voor een werkelijk gebeuren. Nu gaat het stijgend naar de ontknooping: het tooneel in de gevangenis, waar Lieveke als eene heilige martelares, voortdurend gefolterd en getergd wordt, is van ontroerende schoonheid en tragiek - pakkend - er wordt geweend in de zaal. Het derde bedrijf brengt het hoogtepunt der actie: met sluw gekuip heeft men het pleit gewonnen - de valsche bedriegster tracht nog enkel den schijn te redden door snoode huichelarij; zij veinst het doodvonnis niet te willen onderteekenen en spreekt op schamperen toon die leugenachtige woorden uit: ‘Kan ik het teeder vogeltje, dat zich in mijn schoot is komen beschutten, aan den beul overleveren?!’ Er gaat een siddering van afgrijzen en verontwaardiging door de zaal. De afscheids-scène is van eene hartroerende dramatische kracht: gelaten, op God betrouwend, het hoofd recht, met betraande oogen, stapt de rampzalige, verongelijkte koningin naar den slachtblok. Met 't neerlaten van het doek gaat een storm op onder de toeschouwers; met daverend applaus geeft een ieder uiting | |
[pagina 107]
| |
aan de geweldige geestdrift. Nu komt de ontspanning - de toover is gelost die hen in den ban heeft gehouden. Iedereen moet zijne bewondering aan den gebuur mededeelen: het gaat alle verwachting te boven! Wie had zoo iets kunnen denken?! Er worden liedjes gezongen, stukjes voorgedragen, in 't leutige, maar de geest van het drama weegt nog in de zaal. Het blijspel eerst zal de geschokte gemoedsaandoening verdrijven - na 't weenen, doet lachen deugd. Het tooneel is omgeschapen, de figuren ook zijn niet meer te herkennen; alle plechtstatigheid is af gelegd; de handeling geschiedt in den huldigen tijd, het spel gaat in lossen toon, - men mag zich aan iets kluchtigs verwachten. Juffrouw Josephine komt op onder de gedaante van freule van Wolfsklauw - eene rijke mondaine, verwend, grillig, moe van de weelde, ligt in uiterste verveling eene sigaret te rooken, is zonder wensch of begeerte en benijdt den opgewekten levenslust van Leentje, het parmantig jonge kamermeisje. Ze praten over plezier en geluk, en als gevolg daarvan, krijgt de freule het zonderlinge idee om van dat voorgespiegeld geluk eens te proeven - ze zullen de rollen verwisselen, maar op straf van hooge geldboete, volhouden tot het spel uit is. In hare rol is Lieveke Glabeke een figuurtje fijn als porselein, een oolijk, snaaksch dienstmeisje, om te stelen in haar kraaknet, samooisen kleedje met witte voorschoot en mutsje, - snoezig en verleidelijk met haar bekoorlijk lachend en blozend snuitje; hoe ze rond de luie freule trippelt, met guitige deugnieterijen. Maar zie nu! Als zij, na 't uitwisselen der rollen, in de kleeren van de freule verschijnt, wat een deftigheid, hoe zij zich stijlvol weet voor te doen, perfekt, met de geraffineerde distinctie, zoogoed als de echte freule, die in hare rol van geïmproviseerd dienstmeisje, onhandig doet, en zich met haar nieuwen staat niet aanpassen kan, - voortdurend gekrenkt is in hare verwaande ijdelheid en trotschen aard. Doch nu komen de verwikkelingen: de geslepenheid waarmede Leentje, als freule, weet gebruik - of misbruik te maken van de nieuw geschapen situatie, brengt de gekste toestanden teweeg. Freuletje heeft grillen en die moeten zonder tegenspreken uitge- | |
[pagina 108]
| |
voerd worden. Telkens de meid tegenstribbelt of weigert een bevel te volbrengen, dreigt Freule de meid uit haren dienst te ontslaan - 't geen in andere woorden herinneren moet aan de hooge geldboete! Het spel gaat door. Er wordt veelvuldig gebruik gemaakt van de telefoon om bestellingen te doen in stad. Nu verschijnen de een na de ander, prachtig getypeerd, de opgebelde figuranten: de naaister, de coiffeuse, de modiste, het meisje van den pasteibakker, enz. De jonge dame zendt hare meid naar boven geld halen en laat haar de inkoopen comptant betalen. Verder komen vriendinnen op bezoek - die geraken niet wijs uit den toestand, maar Leentje speelt hare rol in de perfectie, tot eindelijk de barones van Barendrecht op 't tooneel verschijnt met de boodschap van een huwelijksaanzoek voor haren zoon! Nu wordt het ernstig! Als Leentje op het punt staat de schitterende partij van voor den neus van freule van Wolfsklauw weg te kapen, geeft deze zich verloren, en elk herneemt zijn vroegeren stand in. Dat experiment echter heeft de levensmoede rijkemansdochter genezen van haren weltschmerz - de verveling is vergaan, nu het huwelijksuitzicht nieuwe horizonnen opent - dank aan den goeden inval van het geestige kamermeisje. Het is een schitterende avond geweest, eene ongehoorde prestatie; allen om 't even hun best gedaan, zonder de minste fout of hapering; de bijval is algemeen, doch juffrouw Josephine en Glabeke's meisje zijn de heldinnen van den dag - die twee hebben zich overtroffen - eene révélatie, zulke talenten op het dorp, en dat bij een eerste optreden! De notaris en zijne dame worden t'allen kant geluk gewenscht met hunne dochter; moeder Glabeke is overgelukkig, maar houdt zich bescheiden achteraan - zij loopt verloren in den drom aan den uitgang der zaal. Mevrouw van den notaris heeft mijnheer den onderpastoor en de speelsters uitgenoodigd op een traktaat naar 't kasteel - zij zullen er den avond gezellig overbrengen - het mag zoo niet eindigen! Lieveke echter, zoo gauw ze weer in de gewone kleeren steekt, de schmink van haar wezen weggewischt, is onderhevig aan eene diepe depressie; haar overvalt plotseling eene onge- | |
[pagina 109]
| |
kende zwaarmoedigheid en treurnis. Ze wil met zich zelf alleen zijn; ze schrikt omdat het nog zoo vroeg in den avond is, vlucht onopgemerkt langs het tooneeldeurtje weg, en verdwijnt in de duisternis. Ze zullen haar achternaloopen, haar opzoeken; zij wil er niet van weten. Thuis zitten Naarden, Gorie, Verkomst en Barisjan aan 't kaartspel en slaan met geweld hun troeven op tafel uit. Van Elisabeth noch van Maria Stuart, niet meer dan van al de koninginnen der wereld, trekken deze vier zich iets aan, en Lieveke kan onopgemerkt binnenkomen, ze hoeft niet eens de voorgewende uitvlucht op te geven: dat ze doodmoe is en hoofdpijn heeft. Later vindt moeder haar te bed liggen weenen. Het is de terugslag na de opwinding, een redelooze wanhoop die haar overvalt met verdriet, zonder gekende oorzaak... Moeder staat bezorgd, wil haar troosten en vindt geen andere reden dan de al te groote inspanning der laatste dagen die haar teeder gestel heeft gebroken. - 't Is goed dat het uit en voorbij is, kind, anders zoudt ge nog uw ziekte halen aan dat spel! Moeder weet niet, vermoedt niet.... Juist omdat het uit is en voorbij, dàt brengt de ontgoocheling; de terugkeer tot de werkelijkheid kan zij niet meer verdragen; de geluksdroom waarin zij heel dien schoonen tijd geleefd heeft, als in een ideëele wereld, en nu terugvallen, neergesmakt op den beganen grond, dàt is sterker dan haar zelf - de tegenstelling is haar te machtig! Zij moet uitweenen, zich laten gaan in het verdriet, onderdompelen in zwaarmoedigheid, waar zij niet kan aan weerstaan, en die haar zoo onverwacht overvallen is. Zij was anders zoo gesteld op die ontvangst, meer dan op het spel zelf; met Josephine samen, had zij alles helpen schikken, - de plaatsen aangeduid aan tafel,... en nu ligt zij hier, als zij op het kasteel had moeten zijn, in den roes der vreugde! Met spijt en afgunst denkt zij aan de meisjes ginder nu gezellig aan 't babbelen, opgetogen, aan 't nagenieten van hun bijval; zij ziet het schitterend verlichte salon, met de feesttafel, waar hare plaats openblijft, waar ze moest gevierd worden, maar niet kan, niet wil, en dat zij nu hier alleen ligt, eenzaam in haar schamel kamertje van alle dagen.... De onder- | |
[pagina 110]
| |
stelling dat men haar ginder missen zal, in hare afwezigheid begaan zijn, raden naar de reden van hare vlucht, verschaft haar een bitter-zoet leedvermaak. Zij is diep ongelukkig, de weemoed overstroomt haar, zij gaat onder in den wellust van haar treurnis. Doch de eigenlijke oorzaak houdt zij voor zich zelve verborgen - durft niet doordenken - het ligt in de diepte van haar onderbewustheid verdoken; zij weet niet dat het de geheime drang is, in de verbeelding te willen zijn 't geen ze in werkelijkheid onmogelijk zijn kan. Die drang nu, uit zich in den wensch om dood te zijn - dezen nacht nog te sterven - dàt zou een slag geven! - het leven van morgen niet te moeten herbeginnen. Leven, eenvoudig maar leven, schijnt haar in de toekomst onmogelijk. |
|