Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1937
(1937)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Maria Viola
| |
[pagina 25]
| |
Brief aan de Ephesïërs en met de heerschende goede gebruiken. Schreef een vrouw al eens een verhaaltje, dat kon nog. Doch wie vroeg naar het oordeel eener dame over de verzen van Schaepman? De Doctor zelf was er allerminst over te spreken. Hij opende het offensief in zijn Chronica (I, 64) met ‘Een vraag slechts: Behoort het tot de moderne kunst, dat zij aanvangt met moderne beeldstormerij?’ en kwam op de zaak uitvoerig terug (II, 132) om mede te deelen, dat hij in het nieuwe blad noch knop, noch bloesem van een kunstgewrocht had bespeurd. Hij wilde overigens het orgaan niet afwijzen, maar beweerde met een duidelijke, schoon weinig waardeerbare woordspeling: ‘Waar ik goede dingen vind zal ik bewonderen; waar ik mag bewonderen zal ik dankbaar zijn. Voor de rest zal ik violen laten zorgen. Het bedrijf van onze beeldbestormers, die tevens hemelbestormers zijn, zal ik niet alleen niet storen, maar ik zal trachten er op ouderwetsche wijze in te vinden nut en vermaak.’ In de moderne kunst geloofde hij niet. ‘Het onmogelijke wordt hier beproefd’ (I, 137). De ‘eenzijdige voorliefde tot de mystiek’ stond hem tegen (I, 139). De beschouwingen van het jonge tijdschrift vonden zoo min zijn instemming als de gedichten zijn bewondering. En hij was dan nog de verstandigste der reactionnairen. Hoe de kritiek van Maria Viola bij de katholieke dagbladen ontvangen werd, kan men zich dus voorstellen! Er was nog geen geregelde kunstbeoordeeling, zoodat men met een ongeregelde ergernis, uitgedrukt in de kolommen van Tijd en Maasbode zich moest tevreden stellen. Het eerste nummer bracht als kunstbijlage een Madonna, toegeschreven aan Jan van Schorel en bewaard in het Bisschoppelijk Museum te Utrecht. De redactie ontving van verschillende pastorieën fel protest tegen het reproduceeren dezer voor wulpsch gehouden schilderij, en een pastoor had zelfs den goeden smaak, de plaat te verscheuren en de snippers aan de redactie te zenden, begeleid door zijn hartgrondig ‘Bah!’. Tegen zooveel preutschheid is het kwaad vechten, en men mag zich dan ook vooral niet ontveinzen, dat het diepe misverstand tusschen Maria Viola en haar katholieke omge- | |
[pagina 26]
| |
ving dateert uit de eerste dagen van haar optreden. Ze had het voordeel, een bekeerlinge te zijn, en Schaepman, die er zich tegen haar op beriep, te zijn opgevoed in de ‘école du respect’ - waarmede hij de Katholieke Kerk bedoelde - bleef blind voor de omstandigheid, dat ook in deze school de meesters er zijn voor de leerlingen, maar niet andersom, en dat in de negentiende eeuw de schoolsche vooroordeelen sterker waren geworden dan de vitale leer. Maria Viola, van Italiaansche afstamming, echter te Rotterdam geboren, en aldaar aan de Academie voor Beeldende Kunsten opgeleid, kwam uit een rijker genuanceerd milieu, en was met een soepeler beschaving toegerust dan haar nieuwe geloofsgenooten. Ze durfde de waarheid zoo stoutmoedig belijden, omdat ze haar zoo eenvoudig zag. Het is haar echter niet gelukt, die visie te doen deelen door de geboren Roomschen, voor wie ze een vreemdelinge bleef, tot ze buiten den benauwden katholieken kring als kunstjournaliste aan een liberale krant kwam, terwijl haar echtgenoot C.R. de Klerk, de uitgaven van de neutrale Wereldbibliotheek verzorgde, hetgeen achteraf als een belangrijk verlies van krachten voor de ‘eigen cultuur’ is betreurd, maar toen juist zijn waarde toonde, omdat de katholieken in Nederland niet alleen een eigen cultuur te verzorgen hebben, doch de medeverantwoordelijkheid voor de nationale cultuur moeten dragen. Buiten het Roomsche isolement hebben de beide krachtigste geesten van het maandblad Van Onzen Tijd een ondankbaar werk moeten verrichten, dat misschien nog méér pionierswerk was dan de arbeid, waarover ze in een uitgave van Theo de Jager en Gerard Knuvelder als PioniersGa naar voetnoot(1) gehuldigd zijn. Deze noodzakelijkheid teekent de verhoudingen, zooals Maria Viola ze aantrof, toen ze tegen het einde van de vorige eeuw haar eerste bijdragen aan de katholieke tijdschriften zond. | |
[pagina 27]
| |
IIDichteres en novelliste, had de jonge vrouw, die in de kunstkritiek eerst de gelegenheid tot volle ontplooiïng harer rijke begaafdheid zou vinden, reeds voor de stichting van een eigen maandblad medegewerekt aan bestaande organen als De Katholieke Gids, een vreemdsoortig amalgaam van luidklinkende litterairigheden, en Het Dompertje van den ouden Valentijn, dat den hedendaagschen lezer vooral bewijst, hoeveel kleinburgerlijks in de Roomsche emancipatie meesprak. Het was immers niet alleen een artistieke of intellectueele emancipatie, noch uitsluitend een politieke bevrijding uit staatsdruk: er was aan de emancipatie ook een eigenaardigen economischen kant, omdat de statuten der Unie van Utrecht den Katholieken in de practijk geen hooger sociaal niveau gunden dan dat van den kleinen neringdoenden middenstand. Van nature is deze stand conservatief. Vruchtbaar in het voortbrengen van menschen met een bijzonderen aanleg, verdraagt de cultureele middenstand zulke menschen het slechtst, maar van den anderen kant is deze minst bepaalde der maatschappelijke groepeeringen het gunstigst voor de ontwikkeling van het individu, dat geroepen zal zijn, de grenzen te doorbreken. Er heerscht een bekrompen deftigheid, door de ascese der financieele zuinigheid onderhouden; vooroordeel en fatsoen zijn er sterker dan goede smaak en waarachtige offervaardigheid; doch de burgerman zal altijd droomen van de toekomst zijner zonen, die hij schooner wenscht dan zijn eigen verleden. Zoo legt deze behoudzuchtige stand in het individu de kracht der vooruitstrevendheid. De Roomschen in Nederland behoorden er toe, en ze namen de kans op ontwikkeling waar, toen die eindelijk kwam, met al de voorzichtigheid van den bonus paterfamilias, die zich ook zonder een held te zijn voor God en zijn geweten verantwoorden kan. Te midden der oudbakkenheid van deze Nederlandsche Roomsche middenstandsatmosfeer was het optreden van bekeerlingen als Jan Kalff en Maria Viola psychologisch misplaatst, al was het cultureel nog zoo hoog noodig. Toen Kalff in | |
[pagina 28]
| |
1899 voor de soliede vereeniging Geloof en Wetenschap te Arnhem ging spreken over Ons Tekort in de Kunst, hiermede het voorbeeld stellende tot Poelhekke's beroemde rede van enkele jaren later over Ons Tekort in de Wetenschap, moest hij wel stuiten op de natuurlijke vijandigheid van een zelfvoldaan, ofschoon welwillend publiek. Maria Viola viel hem bij in het Dompertje. De actie van de jongeren was ingezet, maar de kiem van het misverstand was meteen gelegd. Deze jongeren wilden iets ondernemen, waartoe de tijd niet rijp heette. Het was goed voor onze kinderen. Later misschien... De burgerman begrijpt nooit, dat het leven sneller gaat dan de klok. Hij houdt zich aan de wijzerplaat van het uurwerk, terwijl de dichter gevoelig is voor de wisseling van de seizoenen. Het was hem nog te vroeg voor de aangekondigde lente. Hij sprak van ‘litteraire fratsenmakerij’, terwijl de nieuwgekomenen een ander tijdperk inluidden. De vruchtbaarheid van dit nieuwe tijdperk voor de Nederlandsche litteratuur in haar geheel, schijnt achteraf kleiner dan verwacht werd. Met geen der tachtigers is geen der katholieke dichters van het maandblad Van onzen Tijd te vergelijken. Hun klank is een na-klank. Stemmige sonnetten, van een heimwee naar beter tijden vervuld, gevoelig proza, dat droomen wekt, maar geen droomen bevredigt, knappe essais, doch wier invloed zich niet verder strekt dan hun onmiddellijken lezerskring, vulden het tijdschrift der jongeren, die op de gebruikelijke wijze van adoration mutuelle werden beschuldigd, en van collectieven hoogmoedswaan, maar die zich heel wel bewust bleven, dat het hun taak was, een begin te maken met de zelfstandige artistieke cultuur van Roomsch Nederland. Aan zelfoverschatting hebben ze over het algemeen niet geleden, al waren ze aangenaam verbaasd, toen ze bij Johan de Meester van de Nieuwe Rotterdamsche Courant de erkenning ontmoetten, die hun in eigen kring door veel kleinmoedig wantrouwen werd misgund. Ze waren elkander trouw, spijts de gebruikelijke Roomsche ruzies, die de geschiedenis van ons tijdschriftwezen tot de kroniek van onze karaktergebreken maken. | |
[pagina 29]
| |
Buiten eigen kring publiceerden de jongeren weinig, en zochten ze nauwelijks contact. Ze streefden naar de organisatie van de beschikbare katholieke krachten, en in denzelfden tijd als het nieuwe maandblad ontstonden achtereenvolgens, door denzelfden geest bezield, de apologetische vereeniging, de liturgische vereeniging, de R.K. Kunstkring De Violier, de Katholieke wetenschappelijke vereeniging, de R.K. Kunstenaarsvereeniging, het Kruisverbond ter bestrijding van het alcoholmisbruik, en geleidelijk-aan de groote Roomsche standsorganisaties, die hun laatsten uitbouw kregen in de Katholieke Jeugdvereenigingen. De periode van Van onzen Tijd (1900-1920) is er eene van onvermoeide activiteit voor het organiseerende intellect; helaas, dat een dichter als Schaepman aan de jonge groep ontbrak. Want hoe verdienstelijk en noodzakelijk hun litteraire arbeid geweest is, de kunstenaars van Van onzen Tijd misten de persoonlijke begeestering, die noodig is om een krachtige litteratuur te handhaven als operatie-basis voor een krachtige cultureele vernieuwing. Hun werk is eerder teeder dan sterk. Het heeft zijn belangrijk aandeel gehad in de hoog noodige gemoedsverfijning van de Roomsche massa, waartoe het langs allerlei kanalen middellijk, zelden onmiddellijk doordrong. Het heeft zijn kans gemist als inspiratie-bron voor de massa-bezieling. Niemand voelde dit scherper dan Maria Viola, die in haar activiteit voor de kunst als factor eener harmonische volksbeschaving den arbeid van Jozef Alberdingk Thijm voortzette, in het pijnlijke bewustzijn, dat zij maar een vrouw was. Haar strijdbaarheid is moedig tot het uitdagende, in die eerste jaren van haar optreden. Maar het is de strijdbaarheid van een critischen geest, het is niet de levenwekkende discipline van een stimuleerend dichterschap. | |
IIIToch zou men Maria Viola miskennen, deelde men haar eigen klaarblijkende geringschatting voor de gedichten, welke zij schreef, en zorgvuldig naliet te verzamelen in boekvorm. Nooit heeft ze aan iemand het herhaaldelijk gevraagde verlof willen geven, haar beste geschriften samen te vatten | |
[pagina 30]
| |
in een behoorlijke uitgave. Is deze bescheidenheid een sieraad, ze schept ook moeilijkheden: goede gedichten hebben recht op een boekband en komen daarin ook beter tot hun recht. Het is waar, dat de verzen, bijgedragen aan de eerste jaargangen van Van onzen Tijd de kenmerken van hun dagen duidelijk medevoeren, maar niet, dat ze hierdoor waardeloos zouden zijn voor de jongere generatie, die in de klare woordkeus het teveel aan gezochte allitteratie, en in de teedere gevoeligheid de neiging naar een vereenzelviging van stemming en geloof zal afkeuren zonder tegenzin voor het geheel. Wat Schaepman een ‘eenzijdige voorkeur voor de mystiek’ noemde, toen hij C.R. de Klerk van antwoord diende op diens klinkende beschouwing over ‘een eigen litteratuur’, was in werkelijkheid te vaak een lichtvaardig gebruik van woorden, aan de mystieke practijk ontleend, maar niet door eenige practijk verantwoord. Eduard Brom met name zou een dichter van wereldbeteekenis zijn geweest, indien de helft zijner ‘extazen’ op echte extazen hadde berust! Tegenover den verouderden galm van Schaepman, wiens aanleiding tot dichten altijd het uitwendige feit bleef, werd hij de eerste en de beste getuige van de innerlijke ervaring, doch zijn ervaringsleven vertoonde noch de kracht, noch de uitgebreidheid van Schaepman's vlotte maar visionaire historie-kennis. Hij was de schuchtere belever van zeer kuische vervoeringen, beminnelijk als geen ander katholiek dichter dezer eeuw en teeder als een ongerepte maagd; hij werd echter niet, wat zijn tijdgenoot Rilke kon worden, omdat de geloofsbeleving van het gevoel, die zich in Rilke ontbindt, bij hem opnieuw moest beginnen in een land, waar de dogmatiek niet tot het hart, maar uitsluitend tot het geweten scheen te spreken. Dat ze God beminnen moesten uit geheel hun verstand, was voor de Roomschen van Nederland een levende waarheid, zelfs wanneer ze nauwelijks verstand bezaten, doch de functie van het hart en vooral van de zintuigen konden ze niet met hun vroom kerkgeloof vereenigen. Het moest hun opnieuw geleerd worden, omdat ze naar Thijm niet geluisterd hadden. Eduard Brom toonde hun de mogelijkheden van het katholieke gevoel, Maria Viola pleitte | |
[pagina 31]
| |
ondertusschen voor de paradoxale, maar evangelische ‘katholieke zinnelijkheid’. Haar gedichten zijn helderder van zintuigelijke waarneming dan de gedichten van Eduard Brom, die meer smaak voor muziek dan voor schilderkunst had, en lichter een stemming aanvoelde dan een situatie. Er is in het poëtisch werk van Maria Viola minder afhankelijkheid van de tachtiger taaltechniek, meer overeenkomst met de picturale verbeeldingen van de nieuwe school, die sterk beinvloed werd door Derkinderen's toenemende drang naar styleering. Men zou haar verzen kunnen verluchten met de schetsen en teekeningen uit dien tijd van haar mederedacteur, Derkinderens oomzegger, de betrekkelijk jong gestorven Theo Molkenboer. Zij ziet de heilige Caecilia in den hemel, spelend voor de engelen, zooals men een heilige slechts zien kan op een muurschildering in een neo-gothische kerk: Caecilia, wier luit den lof
Zong van 't gezegend hemelsch hof,
Is op den klank van stem en snaren
Ten open hemel ingevaren;
En vleit daar met muziekgerucht
Een wit-gewiekte Englenvlucht
Te volgen waar haar zuiv're voeten
De heerlijkheid des Lams ontmoeten.
O maged, leid ons met uw stem
Naar 't luisterrijk Jerusalem,
Waar in Zijn zonne-lichte zalen
De Heiland heerscht, die wilde dalen
Voor ons in 't duister Bethlehem.
Zoo treedt Jesus voor haar verbeelding als ‘de kleine Herder’, die - ‘in blinkend-wit gewaad’ wederom - de lammeren toelacht, en eer Hij slapen gaat de ‘blanke’ kudde zegent, de vachten der lammeren streelt, om vervolgens te droomen over de hemeldreven, waar nooit een schaapje om den herder schreit. Dit is weer een picturale visie uit de eerste jaren onzer eeuw. Ze houdt te weinig verband met de werkelijkheid, doch ze is niet zonder stijl en heeft charme. Een pendant is het kleine evangelie-tafereeltje, dat begint met de regels: | |
[pagina 32]
| |
Maria leidt aan hare blanke handen
De zoete knaapjes Jezus en Sint Jan.
De poëzie van Maria Viola, mocht ze gebundeld zijn, zou ons den indruk geven van een intieme kapel vol zachte kleuren, waar nog de geur van wierook hangt in de schemering na het Lof. Het is stemmings-poëzie, zuiver en devoot, doch zonder sterke oorspronkelijkheid. Het mooiste gedicht van Maria Viola blijft het sonnet Advent: Roerloos gezeten in het kuische licht,
Dat uit de luchten trillend neer komt zweven,
Aanbidt Maria 't heimlijk-bloeiend leven
Van 't ongeboren Goddelijke Wicht....
Aan verre kimme, langzaam, langzaam zwicht
De matte dag-glans voor het ijle beven
Van vage nevelen, die àl nader dreven
Tot 't wijde land in bleeken schemer ligt -
En eindelijk is 't alomme donkre nacht....
Maar biddend waakt de Maagd, en wacht - en wacht
Het zilver-zachte lichte luchte-gloren,
Waaruit weldra hél-glanzend breken zal
De schitter-blanke hemelzangen-val,
Verkondigend, dat Jesus is geboren.
Huldigde de dichteres een meester in Eduard Brom, ze vond een verwant in den priester-dichter A.M.J.I. Binnewiertz, wiens eerste verzenbundel door de katholieke kritiek schraaltjes onthaald was, maar die dan toch ‘den moed had gehad’ modern te zijn. Ook voor Maria Viola was dit moderne dichten een daad van vrijwel onbeloonden moed, waardoor ze den toenmaligen lezer verraste, en - indien hij jong was - begeesterde. Vandaag treft haar dichtkunst eerder door de schuchterheid, waarmede zij de belijdenis van alle persoonlijke gevoelens vermijdt. Zeker ontbrak het haar niet aan dichterlijke personaliteit, maar wie haar kennen wil, vindt haar vreugden en smarten, haar vervoeringen en haar onrust het zuiverst uitgesproken in haar altijd fraai geschreven kunstkritiek. Zij voelde zich klaarblijkelijk het veiligst, als ze kon meê-voelen; misschien is dit een kenmerk van het | |
[pagina 33]
| |
specifiek vrouwelijke talent. Maar vrouwelijke gracie vindt men ook in enkele speelsche gedichten van haar hand, welke niet door godvruchtige stemmingen werden ingegeven, met name in de beide verzen ‘Katjes-escapade’ en ‘Katjes-spel’, die niet meer dan een lieven glimlach zijn: Kijk, hoe op lieve voetjes vier
Mijn katje, 't listig lapjesdier,
Onhoorbaar komt geslopen
Naar 't luikje, halv'lings open,
Van 't donker-gapend keldergat,
Waar 'n argelooze vlieg op zat -
Leêloom en zonnedronken -
Te ronken.
Men moet er niet aan denken, dat dit geschreven werd, gelijktijdig met het werk van Karel van de Woestijne, P.C. Boutens, J.H. Leopold en Henriëtte Roland Holst, maar om het zuiver te waardeeren, moet men het beoordeelen naar de mogelijkheden, die het schiep. Het gaf den katholieken dichters in Nederland, waar alle factoren ongunstig waren voor den opbloei eener nieuwe katholieke poëzie, weer de noodige vingervrijheid en verbeeldingsruimte. Zonder deze bevrijdende werkzaamheid in eigen kleinen kring, zou de latere ontwikkeling van het Roomsche dichterschap geen plaats hebben gevonden, en pater Schreurs herinnert met zijn beste en meest oorspronkelijke lyriek gedurig aan het overigens welhaast vergeten feit, dat Maria Viola eenmaal verzen schreef. | |
IV‘Ons, katholieken, is het een weelde, waar anderen met verlangende oogen speuren naar een zeldzaam goudsprankje in het door verdieping van naturalisme moeizaam blootgelegde litteratuurland, te wijzen op de glanzend-gave vonden, door onzen Thijm uit de rijke mijn zijner Roomsche overtuiging zonder bezwaar aan den dag gedragen, en hun vasten goud-krans te heffen in het wankele licht der moderne levensvisie’. | |
[pagina 34]
| |
Toen zij dit schreef, in den tweeden jaargang van Van onzen Tijd had Maria Viola het steunpunt harer critische activiteit gevonden. Haar proza, vaak naar het model van Willem Kloos geschreven, en altijd precieus van beeldspraak en syntaxis, begint dien eigenaardigen gloed te vertoonen, waardoor hetgeen beschreven wordt den lezer toestraalt. Het is de gloed van Thijm. In strijdwijze komt Maria Viola weinig met den ouden pionier overeen, in schrijfwijze benadert ze herhaaldelijk zijn beste eigenschappen. De overtuigingskracht van haar betoogend proza vindt zijn oorzaak, als bij Thijm, in den vorm der gevoeligheid. Van dialectische vaardigheid maakt Maria Viola nauwelijks gebruik, ze spreekt echter met de onweerstaanbaarheid van een eerlijken aandrang des gemoeds. Bij Thijm heeft ze geleerd, dat de verdediging van den goeden smaak het veiligst geschiedt door op het goede en mooie te wijzen, en, hoewel ze scherp kan zijn als geen van haar tijdgenooten, begint ze de Roomschen te laten voelen, wat hun ontbreekt aan waarachtige schoonheid. Haar Litteraire Kroniek wordt weldra aangevuld door de geregelde bespreking van tentoonstellingen; vooral na 1907, als ze te Amsterdam gevestigd is, en de gelegenheid geniet, al het belangrijks te zien, dat de ontwikkeling van de schilderkunst oplevert, gaat ze geestdriftig vertellen van de mooie schilderijen, zoo dat de menschen wel luisteren moeten. Ze beteugelt haar aandacht niet. Ook het niet-Roomsche, beseft ze, is voor den geloofsgenoot van belang, als het schoon is, want naar Thijm's voorbeeld, houdt zij het schoonheidsbegrip voor een in wezen religieus bezit. Het zal haar verscheidene malen worden verweten. Immers haar geloofsgenooten verdragen geen loutere aesthetica. Ze zijn vervuld van wat ze de zedenleer noemen, en kunnen zich den dienst van God niet afgescheiden denken van de zorgvuldige onderhouding van allerlei wetten. Dat Breitner heelemaal niet katholiek is, zegt hun meer dan dat hij goed schildert, en ze weten deze beide zaken niet te scheiden, zoodat ze het een met het ander nog vereenzelvigen zullen in den laten roem, dien ze Jan Toorop gunnen, lang nadat Maria Viola bewondering voor hem gevraagd heeft, | |
[pagina 35]
| |
echter met aanwijzing der zwakheden, waarin juist zijn kracht wordt gezien door de goede Roomschen. De Zondagsmis en de Vrijdagsche vleeschonthouding zijn voor hen de conditiones sine qua non van het Roomsche kunstenaarschap, tot ergernis der jonge kunstenaarsbent, die met pleizier zijn Roomsche plichten onderhoudt, doch het op den duur niet uithoudt in de Roomsche levenssfeer. De beste menschen van het maandblad Van onzen Tijd zullen hun plaats moeten zoeken buiten die sfeer. Ze hebben het gevoel van te verstikken, en ze zeggen het ook. ‘Van een katholieke cultuur-kunst is nog geen spoor’, beweert Theo Molkenboer bitter. Als Maria Viola een paar pastoors-portretten moet beoordeelen, geeft zij gezonde ergernis door de opvallende lichamelijkheid van de voorgestelde geestelijken, overigens zonder zweem van spot, met groote nauwkeurigheid te beschrijven. De gewekte onrust wreekt zich in de kranten. Van onzen Tijd, dat eerst werd doodgezwegen, geeft aanleiding tot herhaalde polemieken over den eerbied, over de verhouding van kunst en zonde, over de gevaren der aesthetische levensbeschouwing. Zelfs komen er conflicten van, die hun historischen neerslag vonden in het huisarchief van het Haarlemsche Bisdom. Maar de beweging wint veld. Had de jonge Willem Smulders schuchter zijn seminaristen-verzen bijgedragen onder schuilnaam, de priester-dichter Smoor was een aanwinst, en in volgende jaargangen worden onder de medewerkers de clericale namen talrijker: Th. Kwakman, pater Van Lieshout, B.H. Molkenboer O.P., Alb. Doodkorte O.P., J. Hoogveld, J. van Mierlo S.J. Zulk een uitbreiding beteekent, dat het pleit officieel gewonnen mag heeten, wat niet inhoudt, dat de ergernis geheel is opgeklaard. De betrekkelijke zegepraal van de jongere school vindt haar duidelijkste uitdrukking in den bundel Verzen van Eduard Brom, waarin de vernieuwing van de katholieke poëzie een verfrissching van het katholieke leven aankondigt. De jongeren werden als autoriteiten erkend. Een breed publiek begon in te zien, dat er verband bestond tusschen de idealen van Thijm en de strevingen der nieuwe school. De inmiddels opgekomen sociale actie deed droomen over de ‘kunst voor net volk’. | |
[pagina 36]
| |
In haar maandblad brengt Maria Viola verslag uit van voordrachtavonden en van zomerspelen: ze wil beleven, dat er contact tusschen kunstenaars en publiek wordt gevoeld. Jonge priesters in het Zuiden schrijven hun bijbelspelen voor openlucht-theater, de populaire toespraken van Hugo Verriest over Guido Gezelle vinden bijval; in de bibliotheken der priesters maken de dichtwerken van Schaepman ruimte voor die van Gezelle, wiens poëzie, in de aantrekkeljike lichtgrijze bandjes van Veen, voor jaren het wijdingscadeau aan heerneven wordt. Dit alles zijn kleine veranderingen, nauwelijks vermeldenswaardig, indien de cultuurgeschiedenis zich niet voor het minst opgemerkte en meest ingrijpende gedeelte afspeelde in de intimiteit van de huiskamers, waar de gemoedsveranderingen het secuurst geregistreerd worden. Overtuigde vriendin van Vlaanderen, maakt Maria Viola het werk der Vlaamsche schrijvers aan Roomsch Nederland bekend: niet alleen Guido Gezelle en Hugo Verriest, maar Prosper van Langendonck en Karel van de Woestijne ook. Ze hoorde den laatsten uit eigen werk voorlezen en het maakte dieper indruk op haar dan de voordracht-avonden van Willem Royaards uit Vondel en van Eduard Verkade uit Shakespeare: Het stille, innige lezen der gelatene stem, die af en toe, tusschen de verzen in, een beschroomde duiding zette; de kiesche sierlijkheid der, naast het boek, spaarzaam gebarende handen; de moede distinctie van dezen modernen Breêroo-kop - dat alles te zamen was van een bekoring, zeer subtiel maar zéér echt; en het is de vraag, of tegen deze bezielde eenheid van zeggen en zijn - natuurlijk lijkend door verfijnde opzettelijkheid - de volleerdste voordrachtunst zou opwegen. (Van onzen Tijd VIII). Bij de lezingen van Hugo Verriest dacht ze echter meer aan het eigen ideaal: levensverruiming in Roomsch Nederland: Wie, van Amsterdam tot diep in Limburg, heel Roomsch Nederland over, heeft Hugo Verriest niet éénmaal minstens gezien en gehoord? Wie herinnert zich niet bij den eersten aanblik het zachte, milde gezicht van den charmantsten mensch en verrukkelijksten prater van Vlaanderen? Menig schoon- en edelsprekend Vlaming kregen we hier, maar geen als Verriest; geen had de zwierige gemakkelijkheid van zijn vlotte, pittige, zingende praten in de frissche, kleurige, ons Hollanders door kracht en rijkdom telkens weer verrassende taal van zijn gewest; geen wist als hij | |
[pagina 37]
| |
de vonkelende muziek der woorden zóó vleiend te laten deinen op de fijne bewegelijkheid van een luchtig en toch weloverlegd gebarenspel. Als Verriest praat, hoéveel gezichten heeft hij niet en welke schakeeringen van menschelijkheid zaagt ge niet ontluiken in den vurigen blik, in de aldoor wisselende trekken van dat welgevormd gelaat, in de nerveuze levendigheid der gansche gestalte van dien ouden en toch zoo wonderbaar-jongen man? Als Verriest spreekt en wij hem in de oogen zien, als zijn welige, welluidende, zinlijke woord zoo zoet en onweerstaanbaar zingen komt in ons hart, dan voelen we onze diepste krachten rijzen: wij, Roomschen-van-Holland, zouden niet sterk, niet zelfstandig genoeg zijn om het volle leven van onzen tijd te aanvaarden, niet moedig genoeg om uit te werpen wat onze ontwikkeling in den weg wil staan? (Van onzen Tijd XIII). ‘De Vlaamsche jongeren’ - schreef Karel van den Oever in 1920 - ‘behouden een historische herinnering aan hun meewerking aan Van onzen Tijd; geen hollandsche periodiek stond hen meer nabij: door gevoelens, door inzichten. Er waren mooie algemeen-nederlandsche oogenblikken, toen Amsterdam en Antwerpen in Van onzen Tijd met katholieke weelde zich utspraken; het land der effen tabbaarden, dat soms zoo moeilijk het land der gepluimde mutsen begrijpt, kan in vele jaargangen van Van onzen Tijd nagaan: een stuk katholieke cultuur van Noord- en Zuid-Nederlandsche eenheid. En hier was Maria Viola steeds het gelukkig bindteeken.... Geestelijke verruiming en moderner inzicht is de katholieke kritiek haar verschuldigd; naar het voorbeeld van Thijm heeft zij de katholiek-belletristische banier het liberale kamp ingedragen, waar ze bewonderd werd.’ | |
VHet liberale kamp in... Ja, maar niet dan nadat zij in eigen kamp het uiterste gepoogd had. De Thijmsche droom eener katholieke wereld, waarin de schoonheid weder de harmonische uitdrukking van het menschelijk gemoed zou zijn, wilde zij althans voor een deel gerealiseerd zien. Het volk moest het kunstgenot opnieuw leeren smaken. Tien jaren lang heeft Maria Viola aan dit ideaal gearbeid door haar populaire kunstbeschouwingen in het weekblad De Katholieke Illustratie, een periodiek voor de huiskamer. Het was niet vol te houden, maar het was niet vruchteloos. Hoe gaarne herinnert zich Jan Engelman | |
[pagina 38]
| |
de uren zijner jeugd, die hij met de platen en bijschriften van De Katholieke Illustratie doorbracht, en die hem den smaak gaven voor het werk, dat hij tegenwoordig te verrichten heeft? De werking der kunst is een paradoxale: juist wie de massa zoekt, treft soms den enkeling. Nog is De Katholieke Illustratie het rijk verluchte bolwerk der burgerlijke Roomschheid, maar de toon der katholieke cultuur wordt door andere bladen bepaald. De aanleiding tot schrijven in dit blad zocht Maria Viola zelden bij de actualiteit van het Amsterdamsche kunstleven; meestal werd haar de stof gedicteerd door een sierprent voor Kerst- of Paaschnummer, of door een reeks reproducties van beroemde schilderijen. Zoo schreef ze haar zeer instructieve opstellen over de gebroeders van Eyck, over Hans Memlinck, Rogier van der Weyden, Geertgen tot Sint Jan, Jan Gossaert van Mabuse, Pieter Breughel, over de portretten van Antonio Moro, over Frans Hals en over Rembrandt, over Van Goch en Toorop, over Fra Angelico, Giotto, Morales, Lippi en Murillo. Er is een boek uit samen te stellen, dat met de beste Nederlandsche inleidingen tot de schilderkunst te vergelijken valt. Ter karakteriseering volgt hier een fragment uit de schets over Brueghel als landschapsschilder: de lezer bedenke, dat ze geschreven werd voor het ‘groote publiek’, nog geheel niet ingewijd in de eenvoudigste raadselen van de kunstenaarsziel. De schrijfster wil de menschen leeren zien, maar ze moet ze eerst nog leeren kijken. Hoe gevoelig is de plastiek van haar proza, dat zoo precies mogelijk den indruk van al het zichtbare weergeeft: Wat moet dat werk van Breughel vreemd geweest zijn in zijn tijd, en hoe weinig begrepen! De schilder zelf kan 't niet vermoed hebben, wat zijn schilderijen voor latere eeuwen zouden beteekenen; maar zijn ziel, zijn diepgewortelde liefde voor zijn land, dat hij mooi vond, omdat het zijn eigen was, heeft hij er in gelegd en de schoonheid dier liefde genieten we nog heden | |
[pagina 39]
| |
nog schijnend tegen de rijzigdonkere stammen, strekt zich de voorgrond, waar de jagers, afgemat van de jacht, neerdalen naar 't besneeuwde dorp, en hun honden, slap en uitgehongerd, zich druilend voortsleepen door de rulle sneeuw. | |
[pagina 40]
| |
Jammerlijke tafereelen vertoont dat wit-besneeuwde dorpsplein: daar komt een soldaat met een grimmigen dog aangeloopen en dreigt een vrouw met het barsche dier, als ze haar knaapje niet willig laat aan den lansknecht, die er mee heen loopt; terwijl een andere met valsche gebaren plagend het kleine meisje lokt, dat zich aan moeders rokken klemt. Daarachter is een groep smeekelingen rond een aanvoerder-te-paard gedrongen, die met meewarig hoofdschudden te kennen geeft, dat hier geen klagen baat en Herodes' last volvoerd worden moet. Overal handenwringende, schreiende, troostelooze moeders; buren, die, zelf geen kroost hebbend, de ongelukkige ouders met veel gebaar beklagen of een woedenden vader trachten te weerhouden, die zich krankzinnig van smart in de zwaarden der soldaten werpen wil. Smeeken noch dreigen baat, en de vader die daar, linksaf, een wat ouder meisje voor 't eenig jongske ruilen wil, vindt evenmin gehoor als hij die, op den voorgrond, jammerend een ruiter valt te voet. Voor het volk was ook haar met verfijnd beleid gekozen Bloemlezing uit Alberdingk Thijm's Verhalend Proza, door de Wereldbibliotheek uitgegeven, het eenige boekje, dat ze zelf in het licht zond, en dat niet haar eigen werk, doch het werk van haar meester bevatte, al schreef Maria Viola er een inleiding voor, die zelf een meesterstuk was. | |
VIIedere Roomsche krant zou haar noodig hebben gehad, want al had een heftig debat in De Violier en een daarop gevolgde vlugschriften-strijd tusschen Jan Kalff en Ferdinand Wierdels (den uitgever van het dagblad De Tijd) een gunstige wending gebracht in de Roomsche kunstjournalistiek, de toestand was nog verre van behoorlijk. Over tooneel werd niet geschreven. Het paste niet! Terwijl Thijm zijn theaterkritieken geregeld inzond aan De Groene Amsterdammer, namen de katholieke dagbladen nog twintig jaar na zijn dood niet de geringste notitie van hetgeen er op de planken gebeurde. Wij waren er te braaf voor! Wat ging ons de uitbeelding aan van het zondige hartstocht-leven? Musea werden geschuwd wegens het ‘schaamteloos uitgestalde naakt’, en als een katholiek wilde schilderen, waren er kerkmuren genoeg, die kruiswegstaties noodig hadden. | |
[pagina 41]
| |
Het was al mooi, dat een katholieke dichtbundel in de kranten kon worden aangekondigd. Geen dagblad-directeur was vooruitziend genoeg om de begaafde Maria Viola aan zijn redactie-staf te verbinden, en toen zij een betrekking aannam, in 1914, bij het liberale Algemeen Handelsblad bleek de ergernis der Roomschen grooter dan de spijt. Men had het altijd wel gedacht, dat er iets haperde aan de katholiciteit van de jongeren! Daar zag men het nu! Er werd medegewerkt aan een liberaal orgaan, terwijl toch onze priesters op den preekstoel hun uiterste best doen, om tegen dat soort bladen hun kudde te beveiligen. Zou er geen propaganda worden gevoerd met die Roomsche medewerking, natuurlijk ten schade van onze eigen voortreffelijke kranten, die zoo veel beter zijn? Met angst vroeg men het zich af, maar naargelang men gewend raakte aan den toestand, vergat men Maria Viola, en toen in 1920 het tijdschrift Van onzen Tijd ophield te verschijnen, was de schrijfster practisch geïsoleerd buiten het Roomsche verband. Slechts haar voorbeeld werkte door... op een jongere generatie, voor dewelke zij met haar genooten de baan had vrij gemaakt en die dan ook optrad zonder de edele schuchterheid der schrijvers in Van onzen Tijd. Het werk van Maria Viola in het Handelsblad, loopende over de jaren 1911-1936 en welhaast dagelijks vermeerderd, is zonder specialen en langdurigen toeleg niet te overzien. Grootendeels is het journalisten-werk, dat naar catalogus-nummers verwijst en inmiddels terecht vergeten talenten met min of meer mildheid opmerkt ter gelegenheid van toevallige exposities, maar altijd heeft dit werk de charme der plastische gevoeligheid, en zoodra er eenige aanleiding is tot begeestering, volgt de stijl spontaan de geestdrift, en ontstaan er in de alledaagsche krantenkolommen kleine meesterwerkjes van prozakunst, zooals de volgende beschrijving van baby-portretten door Jan Sluyters: Wat een ideale modellen moet de hartstochtelijke realist, de rappe en verwonderlijke knappe teekenaar, die Sluyters is, aan dat vermakelijk goedje hebben gehad! Ze voelen zich nog niet, die kleine menschjes-in-den-dop, ze hebben nog niets te verbergen. Naakt en bloot - in de letterlijke beteekenis van het woord - geven | |
[pagina 42]
| |
zij zich over. In de zotste poses, de meest gewaagde situaties, vertoonen zij zich aan den kennersblik van hun portrettist; van de intiemste verrichtingen als het sabbelen op een duim of het doen van kruip-proeven, is hij de oplettende getuige. Al hun stemmingen, de ups en downs van hun ontwakende humeurtjes, maakt hij mee. Behoeft men den lezer van zulk proza te verzekeren, dat de strijdvaardige Maria Viola, de vurige en onbedwingbare voorstrijdster eener jongeren-school, die moest opvechten tegen veel dom misverstand, naar het karakter een allerliefste, allergevoeligste vrouw is, innerlijk kwetsbaar door het geringste, ook door luidruchtige genegenheid? Men dient in zachte woorden te zeggen, hoezeer men haar bewondert. Ze heeft te veel van het luide gehoord. Het heeft haar echter niet gedeerd in haar ontvankelijkheid, die frisch bleef en open, toen er een nieuwe jeugd opkwam. Ze kon niet alles bewonderen, maar toen ze het eerste Kerstnummer van De Gemeenschap ter aankondiging kreeg voorgelegd, was zij de uitzondering, die niet de heele onderneming dwaas en belachelijk vond, en min bezwaren dan instemming toonde. Jongere katholieke schilders, Jan Grégoire, Matthieu Wiegman, Joep Nicolas, Charles Eyck, maakte zij met hartelijke belangstelling bekend aan een breeder publiek dan het Roomsche, zonder zich door geloofsverwantschap te laten afhouden van noodzakelijke gestrengheid. Over de portretkunst van Antoon van Welie oordeelde zij b.v.: Het portretteeren van wat men noemt ‘vooraanstaande’ en beroemde persoonlijkheden, is hem tot routine geworden, een gewende bezigheid, welke hij tot voldoening zijner modellen (die dikwijls weinig tijd of geduld tot rustg poseeren hebben) met gemak volbrengt. De gelijkenis gaat niet dieper dan het uiterlijk. (Alg. Handelsblad, 6 Juni 1935). | |
[pagina 43]
| |
Voorliefde voor de eene of andere school liet Maria Viola zelden blijken, maar van een bijzondere charme zijn vaak de artikelen over schilderessen, die goed hun vak verstaan, zooals de Amsterdamsche Joffers (Lizzy Ansingh, Coba Ritsema, Mej. Van Rengeren-Altena, Coba Surie, Mej. Van den Berg, Mevrouw Westendorp-Osieck) wier tentoonstellingen zij steeds met een bijzondere hartelijkheid aankondigde: Deugdelijk en gedegen is de kundigheid, waarvan ze ieder op eigen manier blijk geven in haar werk, en ouderwetsch - dat wil hier dan zeggen traditioneel Hollandsch en typisch Amsterdamsch, als we aan den invloed van de Academie onder Allebé denken - de opgewekte en nimmer falende schilderlust, de liefde tot het métier, die haar kunst levend houdt. (Alg. Handelsblad, 25 Nov. 1925). Het métier, en het eigenlandsche, ziedaar, waarnaar haar voorkeur uitgaat. Hoe gaarne ziet ze het Hollandsche landschap verheerlijkt, hoe dierbaar is haar Amsterdam! Ze heeft het gezegd, toen Breitner stierf: Geheel van zijn land - dàt te zijn is Breitners kracht geweest; zijn roem bij den tijdgenoot, zooals het voor de toekomst zijn onsterfelijkheid zal blijken. De grootheid van zijn verschijning is eenvoudig en onverdeeld. De weg, dien hij ging, was die van den Hollandschen kunstenaar: rechtuit en zonder omzien, naar een zéker doel. Geheel van zijn land - dat is geheel van zijn stad, waarin 's lands hart het vurigst klopt, waarin 's lands schoonheid zich het rijkst en het edelst weerspiegelt. (Alg. Handelsblad, 6 Juni 1923). Zoo waardeert ze bij Charles Eyck het Nederlandsche landschap van het Zuiden: Italië begint in Limburg, heeft een Limburgsch dichter eens gezegd, en wie de Italiaansche dorpsgezichten van den jongen Limburger Charles Eyck bekijkt, moet Felix Rutten gelijk geven: er is geen diepgaand verschil tusschen zijn werk uit de eigen streek en dat uit het verre Zuiden. (Alg. Handelsblad, 9 Febr. 1927). Ook de zee ziet ze gaarne verheerlijkt, en bij de zeegezichten van Permeke slaagt ze er een oogenblik in, te vergeten, dat deze, in hare oogen àl te moderne schilder, haar zelden sterk aansprak. Ze geeft zich gewonnen: De zee, de ruige zee van ons Noorden, is Permeke's element: hij kent haar dóór en dóór, in haar toorn en in haar verraderlijke teederheid. Hij meet aan haar woede zijn eigen kracht, hij leerde zich bedwingen aan haar stilten. De zee werd hem: beeld van zijn eigen binnenste. | |
[pagina 44]
| |
landschappen, is hij ook in deze zeeën zeer ongelijk. Er zijn er, die meer onbeheerschte, duister-woelende passie inhouden dan schoonheid; er zijn andere, ontstaan in momenten van zelf-contrôle en innerlijk evenwicht. In deze toont Permeke zich een groot, een waarachtig bewogen kunstenaar. Zijn zeeën verschijnen ons dan als gloeiende of glanzende fantasieën van kleuren en licht. (Alg. Handelsblad, 24 Maart 1934). En in een beoordeeling van Hendrik Wiegersma belijdt ze nog eens duidelijk haar artistieke standpunt, door geloofsgenooten wel eens met amoreele aestheterij vereenzelvigd: De menschelijke beteekenis van het innerlijke wereldbeeld, dat hij tracht te vertolken, den moreelen inhoud van zijn werk, om zoo te zeggen, kan men verschillend waardeeren. Zijn visie mag wat onbarmhartig voorkomen, zich door een vaak troebele zinnelijkheid kenmerken, de kunstcritiek heeft zich mijns inziens niet daarmede bezig te houden, maar slechts te beoordeelen in hoeverre de schoonheid, met de aan schilder- en teekenkunst eigen middelen is verwezenlijkt. (Alg. Handelsblad, 11 Nov. 1934). Eerlijke handhaving van het inzicht, dat de kunstcriticus en de biechtvader niet één en dezelfde persoon zijn, oprechte verdediging van de vrijheden der kunstenaars tegen de bekrompenheden van den burgerman, onvermoeibare strijdvaardigheid voor het verwezenlijken van den Thijmschen schoonheidsdroom stelden Maria Viola, spijts tallooze en diepe teleurstellingen in staat, de ruimte open te vechten, die het Nederlandsche katholieke kunstleven behoeft. Een goed deel van dezen strijd heeft ze niet op eigen terrein kunnen beslechten, maar de katholieekn zijn gevolgd, toen de ‘anderen’ voorgingen, en het zuivere inzicht begon geleidelijk-aan te ontluiken. In zeker opzicht begint elk geslacht den ouden strijd van voren af aan, maar het is niet onverschillig, welke voorwaarden tot den strijd het aantreft. Maria Viola heeft de verhoudingen gezuiverd, den zin voor kritiek aangewakkerd en het pad voor de jongeren gebaand. Zij heeft het contact tusschen katholiek en andersdenkend intellect ten zeerste vergemakkelijkt. En ze heeft vele bladzijden geschreven van ontroerende schoonheid, die waardevol blijven, als de actualiteit van den strijd vergeten zal zijn. |
|