| |
| |
| |
Gedichten door Willem de Merode
I
Vervulde profetie
Men had het mij zoo vaak voorspeld:
Ik zou niet bukken voor geweld,
Maar roekeloos en onbezonnen
Door liefde zwak zijn en verwonnen.
Ik ging mijn gang, ik deed mijn werk,
Ik sloeg mijn slag, en ik werd sterk.
Door Uw gelaat, o hemelsch teeken,
Ben ik veroordeeld en bezweken.
Ik hoorde Uw stem, ik zag Uw lach.
Verduisterd werd de lichte dag,
'k Stamelde: Heerlijke! bevrijd mij!
Breek mijn hoovaardigheid, verblijd mij!
Uw hand beroerde mij; ik schrok
Van de eerste nieuwe levensschok,
Die al mijn zenuwen doorrilde,
Stroom werd, en me aan U binden wilde.
Sinds was ik sterk door Uwe kracht,
Mijn onderworpenheid werd macht.
Want Gij geeft wat ik heb gebeden:
Het goed geluk, de ware vrede.
Nu ben ik weerloos; want naar recht
Heb ik U lief, en ben Uw knecht.
'k Leef van Uw gave en Uw erbarmen,
Uw stille zoen, Uw troostende armen.
| |
| |
| |
II
De bent
Wij roepen 't luid: gelukkig zijn de dooden,
Ontkomen aan beroerdigheid en nooden,
Hoe meer er zwijgen met of zonder sterven,
Hoe meer (wij hopen het) den hemel erven,
Hoe minder er in deze wereld blijven,
Hoe minder ruziemaken om de schijven.
Daarom, o oudren, treedt vrijwillig af.
Wij graven u een fijn en rustig graf.
Of, zoo gij nog gehecht zijt aan dit leven,
Er zijn ook eerebaantjes te vergeven
(Zonder salaris, macht, emolumenten)
Ons blijft het kapitaal en ook de renten.
Ons is 't gesproken en 't geschreven woord.
En de gedachte? Die is lang vermoord.
| |
| |
| |
III
De Duitsche herder
Hij loopt door 't huis en opent alle deuren,
Bekommert zich niet veel om mijn gezag,
Komt heel nieuwsgierig de bezoekers keuren
En wee, wien hij niet zien of luchten mag.
Hij wil vroeg spelen, maar de ontstelde gast,
Weet niet hoe snel hij onder 't dek zal kruipen.
Gekrenkt en zeer onaangenaam verrast
Gaat hij diep zuchtend naar zijn kleedje sluipen.
Hij staat met zijn vier pooten bij elkaar
Op 't hooge hek te luistren en te loeren.
En blaft staartzwaaiend en met opstaand haar
Als men zijn heilgen bodem durft beroeren,
En weet, 't dorp luistert eerbiedvol en vreest.
Hij is heel zacht, maar speelt heel graag den beest.
| |
| |
| |
IV
De visscher
O wemelende moederschoot,
Vruchtwater, waarin God besloot
In den beginne al wat sliep
En wakker werd toen Hij het riep.
O zware, zwalpende oceaan,
Omwentlend worden en vergaan,
Muil, waar de wereld aan ontglipt
En telkens weer in binnen slipt.
'k Slinger mijn aaslijn; zij staat strak.
Ik haal omhoog wat zich verstak;
Wat in 't oerdonker bloeit en blinkt:
Verbleekt in 't licht en sterft verminkt:
't Lantarendier, de duivelspot,
Het vrouwtje van de siddergrot,
Strijdkrachten in het vreeslijk spel
Tusschen den hemel en de hel.
En ik verklaar wat goed en kwaad
Is naar mijn eigen zin en baat,
Tot straks de dood zijn haken slaat
In mij, en voor God vallen laat.
o Visscher, die mijn wezen kent,
En drift en eeuwig element,
Vang me aan Uw lijn, lier op de klos,
En laat me in 't levend water los.
|
|