| |
| |
| |
[1937/1]
Lieveke Glabeke's wedervaren
(Fragment uit den roman ‘Levensbloesem’)
door Stijn Streuvels
Op de proklamatie wordt Lieveke Glabeke de eerste uitgeroepen van hare klas. De plechtige prijsuitdeeling, met tooneelspel, zangkoor en afkondigen der bekroonden, is een glorieuze dag geweest.
Daarna werd met goed gevolg, haar examen afgelegd voor aspirante.
Lieveke is inwendig gelukkig, zonder ijdelheid of zelfbehagen alevenwel, want hare verheuging gaat veel meer naar het dorp over - de bekenden bij wie zij in achting komen wil. Het gevoel van eigenwaarde houdt zij van binnen: zij is bewust van hare middels, hare bekwaamheid, gemak van begrip, werklust en wilskracht, en vooral van de ambitie om iets en iemand te worden.
Nu ligt de weg open. Het is enkel nog eene kwestie van neerstigheid, de lessen volgen, wetenschap opstapelen om na elk studiejaar het examen af te leggen. Daartoe kent Lieveke zich in staat.
De overgang tot de afdeeling der regentessen brengt geen merkbare verandering teweeg in het kostschoolleven; de kennis met nieuwe leerlingen, meesteressen, is gauw gemaakt en vriendschap gesloten. De omgang heeft hier echter een afgemetener vorm; het speelsche, woelzieke en dartele, aan jonge kostschoolmeisjes eigen, wordt hier afgelegd - elk weet voor zich zelf wat hem te doen staat... om door 't examen te geraken. Er is meer terughoudendheid in de vriendschapsbetuiging, en met die verteedering en overgevoelige vertrouwelijkheid is het voorgoed uit. De toekomstige regentessen zijn juffrouwen, bewust van den ernst hunner roeping. Dat valt Lieveke meê. Hier heeft zij enkele jaren ver, een kalm
| |
| |
en rustig bestaan in 't vooruitzicht, zonder stoornis van buiten, met tevredenheid van binnen, in eene geschikte omgeving om er neerstig te werken - dat vervult haar met stil geluk.
In zulke gesteltenis glijden dagen, weken, maanden onopgemerkt in effenen loop voorbij. In die kalme atmosfeer blijft Lieveke echter onderhevig aan de wisselvalligheden van haar karakter; er kwamen perioden dat zij afgetrokken, buiten elke gemeenschap, te dolen liep, onder den druk van onberedeneerde lusteloosheid, - neerslachtig en mistroostig, iedereen en zich zelf bleef wantrouwen, genot scheen te vinden in hare droefgeestigheid. Zonder aanleiding of gekende oorzaak geschiedde dan opeens de ommekeer, met nood aan vertrouwen en vriendschap, een drang om haar innerlijk gemoed uit te storten. Daarop volgden dan bevliegingen van uitbundigen levenslust, geestdrift en onstuimigheid, - zij stelde soms heel de klas op sprieten en bracht iedereen aan 't lachen door invallen van geestigheid. Die ‘ups and downs’ hadden ook hun weerslag in haar geweten, - de neerslachtigheid ging gepaard met overdrevene godsvrucht, met angstvallige nauwgezetheid in 't vermijden van 't geen haar als kwaad en verderf voorkwam: afschrik voor haar lichaamsvormen, weerzin voor alle wellustgevoel, met begeerte nooit in vleeschelijk genot eenig behagen te scheppen en hare zuiverheid ongerept te bewaren. In die gesteltenis zocht Lieveke toevlucht en steun bij de jonge kloosterzusters die met haar studeerden, ging haren biechtvader te rade over hare roeping, bad in alle vurigheid om van God de genade te verkrijgen tot den geestelijken staat toegelaten te worden.
Na eenigen tijd vervloeide die opgewonden gemoedstoestand en keerde tot het normale terug. Een nietig voorval echter, eene achtelooze toespeling, een vertrouwelijk woord, was soms oorzaak van eene nieuwe omwenteling: dan scheen het leven haar al den schoonen kant toe, met aandrift naar genot. Zij werd een zoet behagen gewaar in den bloei van haar lichaam, met zondige nieuwsgierigheid in 't bewustzijn harer schoonheid. Voor den spiegel ging zij den vorm na van haar gelaat, de kleur der weelderige haren, beschouwde met
| |
| |
wellust den fluweeligen dons harer donkere wimpers die met den zwarten rand om de blauwe iris, aan hare oogen de doordringende diepte gaven aan haren blik. Zij kon niet weerstaan om met de hand over de malsche ronding der armen te streelen. Niemand zou het bij haar vermoeden - niemand mocht het weten - dorst het zich zelf niet bekennen - dit gebeurde dan ook in een soort afwezigheid van het bewustzijn, alsof 't geen zij doende was, met een ander gebeurde. Er bleef altijd de innerlijke schaamte, het verwijt, de gewetensplicht om in overeenstemming te blijven met hare geaardheid.
In hare uitgelatenheid betrapte zij zich ook soms op een onwelvoeglijk woord, eene gemeene uitdrukking, waarbij de gezellinnen vreemd opkeken. Dàt bracht dan ook de plotselinge terugslag teweeg - zij wist van waar het kwam! - de opwelling uit de geheime diepte van haar gemoed losgekomen werd dadelijk verdrongen. Overdaan door schaamte kroop zij weer in hare schelp en beschouwde zich als een flauwhartige, wankele, willooze kalle. Die terugstoot bracht dan noodlottig eene nieuwe periode van neerslachtigheid mede.
Gelukkig dat werk en studie, gebed, goeden raad, er voor 't meerendeel den effenaar in hielden en eene weldoende afleiding brachten in dit ziekelijke zelfbeschouwen. Die gemoedsschommelingen deden zich ook slechts voor met lange tusschenpoozen: terwijl zij aan de eene onderhevig was, had Lieveke de andere reeds vergeten.
De vacantietijd verliep nu ook heel anders dan vroeger - zij was geen kind meer en telde voortaan mee bij de groote menschen. 't Geen tijdens hare afwezigheid thuis of op het dorp voorgevallen was, vernam zij botsbollig bij het binnenkomen, ofwel bij brokken en stukken naargelang van het toeval der gesprekken - zij vermoedde altijd dat men haar het ergste verdoken hield. Daarvan bleef haar het angstig voorgevoel, omdat er nooit verblijdend nieuws te verwachten viel. Gelijk nu weer: haar broer een oog uit; Febronie in dienst vertrokken; André terug van de soldaten en zonder werk; Gust bij de steenbakkers, en die geen geld
| |
| |
thuisbracht; Juliette stond op trouwen; de kleine was reeds lustig aan 't kraaien in zijn kakstoeltje; vader altijd dezelfde uitzitter en moeder aan 't slameur, bezorgd om alles en allen in 't rechte bed te houden. Maar 't ergste was nog: de vijandschap met de Verhammen!
Bij elke thuiskomst voelde Lieveke zich meer vervreemd in haar eigen gezin, waar alles zijn keer nam zonder zij er bij hoorde of iets te verrichten vond. Daarom verbleef zij meestal te grootmoeders, waar het haar beter afging met tante Anna en nonkel Charel.
Anders was zij nu uitgegroeid en aan de jaren om aantrek te krijgen bij de jonkheid, maar nergens iemand in de gebuurte of op 't dorp die er aan dacht met eene schooljuffrouw minning te maken; hare houding en ernstige uitdrukking ten ander, hield iedereen op afstand. Zij zelf zag niemand aan, gaf nergens aanleiding om in gemeens te komen. Men zag haar zelden op straat, en meestal langs eenzame veldwegels, met een boek. 's Morgens naar de kerk, op boodschap voor moeder, en tusschenin naar 't klooster, waar zij door de jongste zusters aangetrokken werd en gevraagd voor alle slag goede werken.
Sedert mevrouw van den notaris hare dochter groot genoeg achtte om zonder uitgeleide de reis naar en van 't pensionaat alleen te doen, stonden de twee meisjes niet langer de een de ander op een afstand te bezien. Zij waren van 't zelfde dorp, van denzelfden leeftijd, studeerden aan 't zelfde gesticht; en nu Nietje Glabeke's dochter niet meer het tenger, schamel dorpskind was van vroeger, maar zich voordeed als; een welopgevoed en fatsoenlijk persoon, met minzaam uiterlijk, zag de juffrouw van 't kasteel in dat verschil van rang en stand geen beletsel om met Lieveke in betrekking te komen. Juffrouw Josephine was hoegenaamd niet grootsch noch hooghartig, zag niet naar afkomst of rijkdom, en zonder hare moeder te raadplegen, had zij bij de ontmoeting aan 't halte-station, dadelijk gezelschap gezocht en waren zij samen gereisd. Toen ze beiden in vacantie kwamen en de koetsier van 't kasteel de notaris' dochter met 't rijtuig aan 't station opwachtte, wilde Josephine volstrekt niet dat hare
| |
| |
gezellin met den koffer beladen, den langen weg te voet zou afleggen - deed haar mede instappen en thuis brengen.
Tijdens de vacantie hield juffrouw Josephine zich onledig met sociale werken en trachtte zich overal verdienstelijk te maken, verkeerde veel in 't klooster en bij den heer onderpastoor, alzoo ontmoetten de twee kostschoolmeisjes daar geregeld malkander, en kwam het onder hen stilaan tot vertrouwelijkheid.
Eerst voelde Lieveke zich wat vermijd en bedeesd in gezelschap van de voorname, rijke notarisdochter, maar was inwendig toch zeer gevleid door dien omgang. In hare verbeelding stond het kasteel nog altijd als de wondersproke uit de kinderjaren, waar zij met heimelijke vereering, met ontzag, doch begeerig naar verlangde. Met haar rondborstig, aanminnig en ongedwongen karakter, miek de dochter van den kasteelheer het Lieveke gemakkelijk - er was op het heele dorp niemand van hare weergade waarmede zij kon omgaan - die twee hadden iets aan elkander en werden gauw dikke vriendinnen.
Met hun bezigheden hadden zij de handen vol en 't werd een wedijver onder huns getweeën om zich verdienstelijk te maken. Hun dagen waren bezet met vergaderingen en bijeenkomsten, nu eens in 't klooster, dan weer bij den onderpastoor aan huis, voor schrijfwerk of boekhouding, omhalingen, bezoeken en armenzorg. De eene werd voorzitster, de andere secretaresse van alle bestaande of nieuw te stichten bonden en genootschappen van meisjes. Dit alles gebeurde met zooveel toewijding, opgewekte geestdrift, dat zij iedereen op 't dorp meekregen, en al 't geen ze aanvatten, om 't even bloeide.
De onderpastoor vooral vond eene geschikte hulp in de twee juffrouwen en hij wist hen ook terdege werkstellig te maken. Jammer dat hij slechts voor den vacantietijd op hen rekenen mocht, doch hij had reeds zijne vooruitzichten voor later!
Lieveke ging heel en al op in de bezigheden en achtte zich bovenal gelukkig op zulke manier in betrekking gekomen te zijn met voornaam gezelschap. Het was een loutere
| |
| |
schikking der Voorzienigheid, - hoe zou zij zich anders eenzaam en verlaten gevoeld hebben! zonder iemand om over dingen te spreken die haar aanbelangden, - thuis in den weg loopen, en te grootmoeders waren nonkels en tante toch ook maar landsche menschen, met wie men gauw uitgepraat is; de meisjes van hare weergâ - vroegere schoolvriendinnen - waren haar allen ontgroeid, ergens aan 't werk of op den vreemde - enkele reeds getrouwd! - en hare gezellinnen van 't fonds - van de vijf waren er slechts twee aangebleven: Sarelke Tevenijn was naar de paters; Miel Costeur had het opgegeven om boever te worden te Merlins; Gust Plaetsier was in de normaalschool en Lizatje Verkest woonde bij familie in de stad en kwam zelfs onder 't verlof niet meer naar huis.
Wie zou ooit gedacht hebben dat Naarden Binders meisje zou omgaan met de dochter van 't kasteel?...
Buiten het hooggewaardeerd en genoegelijk gezelschap, had Lieveke aan Juffrouw Josephine eene kostbare vriendin, die haar met raad en daad helpen kon. Twee jaar hare oudere, en met de algemeene ontwikkeling die zij in den hoogeren cursus voor sociale en huishoudelijke wetenschappen had opgedaan, was zij in vele vakken degelijk onderlegd en wist over een massa onderwerpen te praten waar Lieveke totaal buitenstond, die haar echter aanbelangden en waar zij haar nut kon mee opdoen. Doch meer dan om al het ander, hield Lieveke van juffrouw Josephine om haar goedhartig karakter en den eenvoud waarmede zij met minderen kon omgaan.
De kennismaking met den heer onderpastoor was voor Lieveke eene ongehoopte verrassing en eene aanwinst van heel anderen aard, die zij op eigen wijze hoogschatte. Het was een persoon met aangenaam voorkomen, flink, zelfbewust in zijn optreden - stadsjongen van voorname afkomst, maar die zich wonderwel wist aan te passen met de landelijke bevolking en omgaan met geringe lieden; beleefd en welgemanierd, opgeruimd, geestdriftig en bezield met onvermoeibaren werkijver, ondernemend genoeg om eene heele parochie op stelten te zetten en den aard der menschen te veranderen; bovendien veelzijdig ontwikkeld, welsprekend,
| |
| |
beste predikant, liefhebber van muziek en al wat kunst en schoonheid betreft. Zijne woning was met smaak ingericht, en de groote studeerkamer vooral, geleek wel een museum. Daar voelden de twee juffrouwen zich als in een heiligdom - alles was er om ter gezelligst: groote lederen zetels, de wanden vol met prenten en schilderijen, eene vleugelpiano en eene welvoorziene bibliotheek - boeken overal op en overal onder, waarin zij snuffelen mochten en hunne nieuwsgierigheid voldoen. Zij mieken er dan ook gretig gebruik van en sleurden naar huis - Lieveke 't geen haar te pas kwam voor hare studie, en beiden 't geen hun jonge weetlust aan romantisme en poëzie kon voldoen.
Voor twee nuchtere studentinnen hield die studeerkamer eene wereld besloten, waarin de onderpastoor hen den weg zou wijzen - over boeken en schrijvers was hij nooit uitgepraat. Niet te verwonderen dat zij om 't even gesteld waren op zijn gezelschap, en na hunne tochten of na afloop der vergaderingen vonden zij dan ook meestal hunne toevlucht in zijn huis. Hier werd vooreerst hun werkplan geregeld, hunne dagtaak van ijveraarster vastgesteld: huisbezoeken bij zieken en armen aangewezen, het beloop om werkmeisjes aan te werven voor den jeugdbond, het inrichten van vergaderingen en voordrachten besproken, - maar daarna bleven zij nog gezellig aan 't kouten en vonden er gelegenheid hunne eigen zaken af te handelen, - konden nu voorleggen al 't geen waar zij belang in stelden. Het ging er dan heel vertrouwelijk toe, zonder de minste terughoudendheid; open en hartelijk mochten zij hem over de innigste onderwerpen uithooren, - soms wel bij afspraak, met een greintje ondeugendheid om hun raadgever op dreef te brengen, of met inzicht hem verlegen te maken; dan konden ze onder huns getweeën, met heimelijk behagen, hunne bevindingen mededeelen, gelijk het meisjes aan dien leeftijd eigen is.
Alzoo smaakte Lieveke nu voor 't eerst de genoegens van echte, innige vriendschap. Bij zich zelve besefte zij hoe goed het is iemand te hebben waar men naar verlangt, aan wie men in volle vertrouwen alles mededeelen kan wat men gevoelt en gewaarwordt, - zich laten drijven op den stroom
| |
| |
van het gemoed, in volle overgave... Dit had zij tot hiertoe in den eigen huiskring zoodanig gemist. Tegenover den onderpastoor bleef er bij Lieveke nog altijd de afstand van den geestelijke: ontzag en eerbied, met een lichte schuchterheid, vrees van doorkeken te worden; zij voelde zich echter tot hem aangetrokken, door 't voorname in zijne verschijning, het gemeenzame, kordate in zijn omgang, zijne voorkomendheid en verfijnde manieren. Anderszins voelde zij zich gevleid om door zulken hoogstaanden persoon, niet achteruitgesteld te worden naast de dochter van den vermogenden notaris, den rijken ingezetene der gemeente, - integendeel: nooit had hij iets laten blijken over hare geringe afkomst; het was te zien dat hij bijzonder belang stelde in hare studie.
Met juffrouw Josephine was Lieveke heel en al overgave; tusschen hen hielden zij niets verdoken, konden hunne intiemste bevindingen elkander mededeelen. Zij hadden het vooral over hunne toekomstplannen, beschouwingen over het geluk, de genoegens van het leven... maar ook over nietige snuisterijen, mode en opschik, en 't geen ze in boeken gelezen hadden...
Lieveke wist niet waar ze 't verdiend had en beschouwde het als eene uitzonderlijke gunst en voorrecht - bijzonderlijk tegenover de menschen van 't dorp en tegenover hare gezellinnen van 't gesticht - met de dochter van den notaris bevriend te zijn. Maar het was bij haar ook eensdeels te doen om het kasteel zelf. Zonder er zich rekenschap van te geven, vormde dit de kern van haar geluk: de geheime aantrekkelijkheid, de onweerstaanbare drang naar 't geen nog altijd in hare verbeelding stond met de heftige nieuwsgierigheid voor dat opperste weeldevertoon.
Heel natuurlijk dat er tusschen de twee vriendinnen soms afgesproken werd de eene de andere aan huis te komen afhalen, - dat in 't terugkeeren van hunne zwerftochten, Lieveke ontboden werd even binnen te komen op 't kasteel. Weldra kreeg zij er vrijen toegang, en werd het iets van alle dagen. In 't begin had zij zich wel verlegen gevoeld voor de hooghartige mevrouw, bang geweest den notaris te ontmoeten, maar dat was gauw over: Josephine bleek hier heer en
| |
| |
meesteres te zijn over heel de rijke doening, en beschikte er over het komen en gaan van wie zij maar wilde binnenbrengen. Na nauwere kennismaking met de overige huisgenooten, viel het wel meê: mevrouw betoonde zich vriendelijk tegenover de vriendin harer dochter, en mijnheer noch den zoon kreeg Lieveke zelden en dan nog heel vluchtig, te ontwaren; aan de twee jongere zusjes had Lieveke gauw aanhalige speelvogels. Nu bracht zij er soms den ganschen namiddag over: zij wandelden er gearmd door de lanen van den hof; lagen uitgestrekt in 't gras aan den boord van den vijver, of onder de tent, of in 't lommer van den treuresch; zaten met een handwerkje of een boek onder 't prieel of de pergola, en als 't regende bracht Josephine hare vriendin op hare kamer, van waaruit zij 't zicht hadden over de weidsche warande.
Lieveke beleefde die stonden in verrukking. De meisjeskamer was ruim en luchtig, met verfijnde weelde bemeubeld, vol snuisterijen, eene bedstede gelijk een koningstroon, en overal prenten aan de blauwbebloemde wanden. Het gaf haar eene kriebeling van genot, - het scheen haar het opperste wat een sterveling op aarde wenschen kan: de verwezenlijking van een tooversprookje. Zij was er nooit uitgekeken, - hare vriendin flodderde in die weelde rond als de fee uit een wonderdroom. Zij kon nog altijd niet gelooven hoe zij, Glabeke's dochter hier toegang had gekregen, - van die weelde genieten mocht. Nu eerst kwam haar het besef van hoever zij gekomen was, - wat een eind weegs afgelegd, - wat een afstand van het schamel boerderijtje tot hier in dit paleis! Zij herinnert zich den tijd toen zij samen met kwajongens van 't dorp, te guwen stond tusschen de staven der hekkenpoort, aangetrokken door het mysterie van weeldevertoon en rijkdom.
Er overviel haar dan ook telkens een stille weemoed in 't naar huisgaan, als de tegensteling opviel, en zij weer het dochtertje werd van hare ouders - gemeene werkmenschen. Maar... er was moeder, waarmede zij zich eigen voelde, waarvan zij zielsveel hield; van vader hield zij ook - op eene andere manier; er was de huiselijke atmosfeer harer jeugd- | |
| |
jaren, - de gezelligheid van het slaapkamertje dat al de droomen uit den kindertijd besloten hield.
Morgen klaarde weer een andere dag, met ander geluk. Gedurende heel die lange zomervacantie had Lieveke geen oogenblik verveling gekend - het was een nieuw leven, een nieuw inzicht over de wereld; elke dag bracht zijn nieuwe verrassing, en het ging altijd stijgend. Zou dit nu het toppunt zijn? Overdaan door de veelte, en uit vrees hetgeen zij nu te beleven kreeg, niet te kunnen bijhouden, heeft Lieveke besloten, dag voor dag, elke gebeurtenis op te teekenen, om er latertijd van te genieten. De weelde van hare jeugd doorleefde zij met intensen wellust, zonder nog naar iets anders te verlangen, in de overtuiging dat het niet beter worden kon, of nog iets bijkomen.
Toen is het gebeurd, een vroegen morgen, dat zij met 't korfje aan den arm, uitgezet was naar 't dorp om boodschappen te doen, het haar te binnenviel met eene afspraak belast te zijn vanwege het klooster, voor Josephine. In 't voorbijgaan zou zij even aanbellen en de boodschap afleggen. Josephine die hare stem herkend had, riep van boven de trapzaal, dat zij aanstonds naar beneden kwam, - de tijd van zich aan te kleeden! Om hier niet te staan wachten, wilde Lieveke zoolang in den hof loopen. Zij wandelde op goed geluk door de lanen, bewonderde altijd weer die prachtige boomen, het dicht gewas der sierstruiken, tooverachtig omneveld door den morgenmist. Zij sloeg een zijweg in, en kwam onverwachts in den rozentuin terecht. Daar zag zij Albert doende tusschen de struiken. Hare eerste opwelling was onopgemerkt keerom te maken, doch te laat: nu hij haar gezien had, zou het onbeleefd geweest zijn niet te groeten.
Hij stond met een nikkelen snoeitangje in de hand, keek verrast op - verveeld, meende zij.
- Juffrouw... (hij deed alsof hij haar naam niet kende) zoo vroeg op wandel??
- En gij?... wilde ze antwoorden, maar het kwam er niet uit. Zijne verlegenheid bracht haar nog meer van streek en zij voelde zich rood worden. Toch moest zij hem de reden opgeven:
| |
| |
- Ik kwam met eene boodschap voor juffrouw Josephine...
- Die nog in haar bed ligt! Ha, ha!
- Neen, juffrouw heeft mij gevraagd even te wachten, en ik kwam hier wat rondloopen in den hof...
- Of zij van rozen hield?
- Zeker!
Nu moest zij toch laten zien er zeer veel belang in te stellen, kwam dichter bij. Hier was het perk der hoogstammigen; ginder, over heel de lengte der laan, zoover ge zien kondt, al maar rozen, elk bij zijn soort. Hij noemde er enkele bij naam, wees de nieuwste variëteiten; scheen rond te zoeken om er de gewenschte uit te kiezen, en na zorgvuldig beraad, knipte hij eene prachtig witte bloem af en hield ze haar voor.
- Dat is de British Queen.
- Was het om de bloem te laten bewonderen, of aan te bieden?...
Het bleef een moment van pijnlijk aarzelen, en weer kwam dat vervelende blozen.
- Of zij misschien meer hield van roode rozen?
Hij wendde zich naar een ander perk en kwam terug met eene halfontlokene, vuurroode roos:
- Dat is de Red Star.
Zonder te weten hoe 't gebeurd was, stond zij met de witte roos in de ééne hand en met de roode in de andere. Om zich eene houding te geven neigde zij het hoofd lichtjes voorover en rook beurtelings aan beide bloemen, trachtte alzoo hare verlegenheid te verduiken.
- Ho, als gij van rozengeur houdt, moet gij deze nemen, zegde hij lachend, en nu reikte hij haar eene groote, volontlokene bloem:
- Dat is de gewone boerenroos!
Was dat niet kleineerend, snoeverig gemeend? Wat kon zij anders dan hem verder langs de perken te volgen, al maar in stilzwijgende bewondering.
Met het nikkelen snoeitangje wees hij naar de Madame Butterfly, de scharlaken roode Talisman, de perzikroode Fancy, de roodgele Amis de Lille, de garnaalroode Willow- | |
| |
mere, de vermiljoenroode Queen Alexandra, de oranjekleurige Shot Silk, de bleek goudgele Pax Labor, de zalmroode Lyon-roos, de vuurroode Los Angelos, de rood-en-geel geschakeerde George Beckwith, de Golden Emblem... Er kwam geen eind aan, en alle om 't even prachtig!
- Ik ken geen namen... meende zij zich te moeten verontschuldigen. Zulke hoeveelheid en zulke variëteiten had zij nooit gezien, geen vermoeden dat er zulke wondere rozen gekweekt waren. Voor die havanakleurige vooral bleef zij verrukt in bewondering staan. Belangstelling was hier het eenige middel om de verlegenheid weg te krijgen. Nu kwamen zij aan het perk der laatste nieuwigheden: witte bloemen met roze hart, donkerroode op het zwarte af, met een glans als van levend fluweel; - en onderwijl knipte hij met bedachtzaam en beraden keus, hier en ginder een half ontloken specimen af:
- 't Is alsof deze pas uit hun slaap komen, zegde hij binnensmonds.
Bepereld met morgendauw, waren ze van onwezenlijke schoonheid - eene pracht die dreigde geschonden te worden bij 't aanraken! Effenaan hij de hand vol had, bracht hij haar de afgesneden bloemen, en omdat zij nog altijd de twee eerste weiger in de hand bleef houden, legde hij de andere in het korfje dat zij aan den arm droeg. Nu kon hij gaan denken dat zij dat korfje opzettelijk had meegebracht! - Hij noemde al maar namen op, knipte en bracht er altijd meer, zoolang tot het korfje vol lag en er geene meer bij konden. Zij dacht maar: hoe dit hier eindigen zou? Hoe hier weg te geraken?
- Pas op! zegde hij, deze is eene prachtige soort, maar ze heeft verraderlijke, felle stekels - echte weerhaken!
Ze schoten beiden in een gedwongen lach.
Moest zij nu bedanken, zich verontschuldigen, zeggen dat het te veel was? Jammer heel die jonge pracht in den jeugdigen bloesem te schenden? Dit alles ruischte haar door het hoofd, maar woorden vond zij, geen. Het was zoo onverwachts gebeurd, zonder er op voorbereid te zijn, - niet eens gedacht aan de mogelijkheid. Josephine's broer kende zij nauwelijks, tenzij van veel vroeger, toen hij naar de nonnen- | |
| |
school liep. In den laatsten tijd had zij hem zelden en slechts terloops ontmoet, - en altijd ontweken, - nooit rechtstreeks aangesproken; en nu zij botsbollig tegenover hem stond, voelde zij zich paf geslagen, weerloos, beduusd, bloode, verward, kleinzielig als een schijtjonk, en diep ongelukkig om hare verlegenheid tegenover een collegejongen van de eerste broek!
Toen galmde uit de verte een kristallen stem, welluidend als vogelzang, en tusschen de hooge schachten der beukenlaan, boven de bloeiende rhododendrons uit, verscheen de lichtende gedaante in wit flodderend zomergewaad, frisch als de morgen zelf, opgewekt, met lachend gelaat en stralende oogen: voor Lieveke de verlossende engel!
- Ik heb u lang laten wachten, maar nu zoek ik overal en ge houdt u hier verdoken!
Meteen bemerkte Josephine het korfje vol rozen, en hare vriendin met rozen in de hand, en hoe zij er ontdaan uitzag...
- Kom, en lichtvoetig zweefden de twee meisjes tusschen de hooge boomen door de laan.
- Heeft mijn broer u misschien eene dwaasheid verteld?... De jonge snuiter is niet gewend met meisjes om te gaan - ge moet er geen acht op geven.
Lieveke protesteert uit al hare macht, en denkt onderwijl met schrik en spijt... dat zij zonder groeten of bedanken, zonder afscheid te nemen, den jongeheer heeft laten staan - was zij zelf wel gewend met jongens om te gaan? Wat moet hij van haar denken? In elk geval heeft zij een slechten indruk achtergelaten! Dat ongelukkig blozen heeft haar in de war gebracht. Hoe kon zij zich zoo dwaas aanstellen? Zoo verlegen, zoo totaal de kluts kwijt! Tegenover de heeren van de jury had zij onbevangen gestaan, geen speur van beknelling of schaamte gevoeld, en nu, tegenover een knaap, jonger dan zij zelf! Nu 't voorbij is - en te laat! - vloeien de woorden toe die zij had moeten zeggen, - los, zwierig, supérieur, op het spotzieke af, een beetje plagend, gelijk hij het verdiend had... Misschien was het beter zoo; wat gaf het hoe hij over haar dacht? Mogelijks was hij 't geval reeds vergeten - een nufje van niemendal die hem was komen storen in zijn lief- | |
| |
hebberij - de kasteeljonker en het herderinnetje!... Aan moeder niets er van zeggen. En die mand met rozen? Van 't kasteel natuurlijk. Maar de jongeheer werd niet vernoemd.
Dien namiddag was Lieveke bijzonder opgewekt en uitgelaten - de terugslag, de revanche van hare vernedering - met lust om te stoeien, buitensporigheden te begaan... Na hunne vergadering in 't klooster, kreeg zij een gewaagden inval: deed hare vriendin het voorstel een ontdekkingstocht te ondernemen naar den Leegemeersch, eene escapade! Josephine stemde er mede in: 't was prachtig weer, en de laatste vacantiedag. Onderweg vertelde Lieveke 't geen zij er van wist - herinneringen en gebeurtenissen van toen ze nog als klein meisje uit ravotten ging - om alzoo hare vriendin voor te bereiden op 't geen zij zouden zien. Zij vertelde van Gorie den mulder; Vandoorn den smid; Barisjan den houtkapper; Verkomst den wildeman; Sperluut, Spreeuwe, Loket, Slootse, - met van elk de eigenaardigheden. Zij kwamen aan den Pothoek, trokken door het Vossenhol, langs de hutte van de Baarden, en liepen de helling neer die leidde naar den Hollepit met de Borreputten, van waaruit het waterleike stroelde onder hooge lischsprieten, varens en kattesteert. Hier moesten ze over vermolmde steigers, schoten tot aan de enkels in verraderlijke zonken en brutselende modder, bleven haperen aan stekels en bramen, moesten zich vastgrijpen aan struikhout om den steilen barm boven te klauteren naar den Bullebukkersberg en 't Boekeliebosch. Voor Josephine was het eene openbaring; een echte ontdekkingstocht: nooit had zij kunnen vermoeden dat, op een half uur afstand van het dorp, zulke wildernis bestond - nooit van hooren spreken!
Net een oerwoud, gelijk het in de boeken beschreven staat: boomen, tronken wirwar dooreen, zonder een levend wezen, niets tenzij schelle kreten van vogels - spotlach! In die woeste verlatenheid waren zij twee meisjes alleen, konden er hun gemoed loslaten, dartelen naar hartelust. Lieveke's onstuimige aanhaligheid werkte aanstekelijk. Zij vleiden zich neer op 't mos en vielen aan 't stoeien en worstelen gelijk uitgelaten kinderen, tot ze hijgend, met de haren verward
| |
| |
en de kleeren gekrookt, bleven liggen achterover uitgestrekt, de armen opengespreid, de speling van het zonlicht na te gaan door den koepel der boomkruinen hoog boven hun hoofd, elk bij zich zelf in gedachten - de wereld vergeten, de studie, de meesteressen, 't examen, het sociale werk...
Lieveke prevelde in exstase, alsof het een vers was:
- Ik behoor tot de aarde; ik voel het gras over mijn lijf groeien...
Josephine voelde dit alles vreemd aan: iets als onstuimige bewondering, die terzelfdertijde onrust en afkeer in haar verwekte; - te denken dat hier menschen woonden - en welk soort menschen! - verscholen, buiten de gemeenschap, als een wilde volksstam, - bracht in haar de overtuiging der mogelijkheid: dat de mensch vergroeid geraakt met het beeld van het landschap dat hij bewoont. Voor 't eerst zag zij de natuur in haar ongerepten staat, niet opgeschikt of aangelegd als een siersel voor het oog - verukkelijk, maar wreed en angstwekkend. Bij den zinnelijken lust doorkriezelde haar beklemming - later zou zij er aan terugdenken als aan een naren droom.
Terwijl lag Lieveke bedwelmd door opbruischenden wellust en zoete zinnelijkheid, te fantaseeren, neurde hare vervoering uit met flarden van liedjes die in haar hoofd hingen, in haar gemoed opwelden gelijk de waterkralen uit de borreputten, en die haar voorkwamen als verwerkelijkte poëzie:
Au fond des bois silencieux
La brise est douce et parfumée,
L'oiseau s'endort sous la ramée...
Bois paisibles, verts feuillages...
Viens dans la forêt verte,
L'ombre y fait des heureux...
Zoo dicht bijeen gelijk ze daar lagen, vermoedde geen van beiden den overgrooten afstand tusschen hun geestelijk wezen. Voor de een was hier alles vreemd, benauwend; terwijl de ander door de natuur zich voelde opgenomen in haar eigen element.
| |
| |
Hoelang had het geduurd? Waren ze in slaap weggedommeld? Ze kwamen tot bezinning en moesten weg. Langs drie kanten ingesloten door struikhout, was het nu kwestie een begaanbaar pad te vinden om uit het bosch weg te geraken. Gelijk verkenners in een oerwoud, klaverden zij achter mekaar op het speur tusschen dicht houtgewas. Ze kwamen uit aan den Hollepit en de Zijpte tegenover de hutte van Peelzie Koetsier. De deur stond open.
Kom, ze zouden maar eens binnenkijken om te zien hoe 't er gesteld was bij een boschwijf.
Peelzie keek vreemd op naar de twee voorname bezoeksters.
- Peelzie, kent ge me nog?
- Ha, ja, gij... Binders meiske... maar die andere?...
- De juffrouw van 't kasteel, de dochter van mijnheer notaris.
- Ha, ja! menheer Robert, ja zeker! Dat wist ze, van 't kasteel, waar Nietje Glabeke... gediend had.
Josephine stond verslagen rond te kijken in dat akelig spookhol, waar men wennen moest aan de duisternis vooraleer iets te onderscheiden - lage zoldering, leemen wanden, waar hoenders en konijnen uit en in liepen, de geit achter een berdelen beschot te bleren stond; en die muffe schimmelreuk van roet en rook.
Terwijl was Lieveke luchthartig aan den kout met dat vuile wijf, als met een goede kennis. Josephine keek maar uit om hier weg te komen, reikte Peelzie een geldstuk als aalmoes, maar dat werd brutaal afgewezen: zij zou de juffrouwen een glas van haren wijn aanbieden. Toen gingen ze loopen!
Onderweg vertelde Lieveke met argelooze opgetogenheid hoe zij hier eens door Peelzie getrakteerd werd en van den zoeten drank te veel had geproem, voor den eersten keer dronken geweest... Josephine hoorde het aan en glimlachte - er waren kanten aan hare vriendin die zij niet begreep.
Zij kwamen vermoeid, gehavend en besmeurd in de bekende wereld. Zij hadden eene merkwaardige excursie gemaakt.
| |
| |
Dit was de laatste dag hunner zomervacantie, en de gewichtigste gebeurtenis. Morgenuchtend de afscheidsbezoeken en dan weer voor drie maanden onverpoosd aan de studie.
Bij Lieveke was er wel weer de aantrek naar 't gesticht, doch dezen keer liet zij iets achter dat in hare verbeelding eene plaats zou innemen en levend blijven - een kostelijk bezit, iets nieuws in haar bestaan, om er ginder in stilte over na te denken,... met 't verlangen - nu reeds - naar de volgende vacantie.
|
|