| |
| |
| |
Verzen
Het verzoenen
Als wij in onrust om het leed van and'ren leven
waar wij 't geluk door onbegrip uiteen zien slaan,
voelen w'ons beiden in een droevig beven -
hoe dwingend - nader tot elkander staan.
Want ook wij faalden aan het weerzijdsch geven,
waar zooveel and'ren radeloos aan ten onder gaan;
en dit te weten is een harde pijn herleven:
de bittre narouw voor veel bittren waan.
Eén bundel licht volstaat, een goedertierenheid,
de stem die breekt bij 't donk'ren van het oog,
bij 't dalend hoofd dat met den twijfel strijdt...
O zachte harmonie der wond'ren onvermoed
toen over 't dwalend hart 't beminde hart zich boog
en stil in ons weer zong 't gelouterd bloed.
| |
| |
| |
Een schaduw
Een paar geteekende trillende handen
bij het werk dat zijn hand heeft verricht;
daarop een blik door een nevel van tranen
vergelijkend en moeizaam gericht.
Vergelijkend zijn dierbare handen
die dit plooiden en bonden zoo fijn,
met deze wier wankele gebaren
doen bevragen waarom zij er zijn.
Een stralende lichtende morgen
is eenige aardsche getuige,
heeft niets met wanhoop gemeen.
Met wanhoop die deez'handen doet ballen
en den traan weerhoudt eer hij vloeit.
Een schaduw in het licht van den morgen
achter het licht in mij volgroeid.
| |
| |
| |
Zie hoe ik worstel
Zie hoe ik worstel! Zie hoe ik vecht.
Hoe schreit het hart tot in de handen!
Ik wil wel breken àl dees banden
ik wil wel rijten met mijn tanden
het zachte vlees, dat niet meer zonder
streelen wil. Ik wil wel tuimelen en onder
deze last weer zoeken 't nieuwe recht
om toch te leven en een wet te weten,
om toch te hunkeren en te branden
om wat ik ééns heb stukgereten...
en wat zich zo onsplijtbaar hecht
te doemen tot een zware schande.
O wouden die het weenen weten
van winden, wild en nooit gestild
hoe gonst dees echo door uw boomen,
de randingen van 't dommelend droomen
zijn schier gerekt en naakt gevild.
Maar ik weet àl. En nooit verspild
heb ik dit dreunen en ben gekomen
O gij, die al mijn klachten hoorde,
dat 'k moegestreden ben! Ik wil 't
gevecht ontvluchten en mij geven weten
aan machten die me toebehoorden.
Ik wil me wringen in de beken
van milde zinnen die mij dierbaar zijn.
Ik wil mezelf nu niet meer breken
al staan uw monden ook vol wijn!
Eens ben ik voor dit spel geweken
om stil en rustig als de maan te zijn.
En wijken wil ik. En wijken zal 'k
en rustig worden ook en rein.
| |
| |
| |
Het teken
Als de eenzaamheid mij 's avonds overmant,
Ontsluit genadig zich het derde land,
Door haar, de lange dag vergeefs bevroed,
Die maar bij nachte tot mij komen moet.
Nu trekt het hele mensdom langs mij heen,
Een stoet van luttel vreugde en veel geween.
Doch zie wat van 't visioen nog overschiet
Bij wie verschroeid is aan zijn eigen lied.
Waar zijn verdwenen al die 'k heb bemind,
En van wier namen ik de smaak nog vind?
Zij hoorden niet hoe de engel hun verbood
Te ruiken aan die bloem en zijn nu dood.
Zoo heb ik thuis als vrouwlijke aanwezigheid
Alleen 't verlangen dat er luid om schreit.
En heeft zich weer een ziel tot mij gekeerd,
Dan smeek ik dat ze de engel tijdig weert.
Te laat! Zij heeft het gift al aan de mond
En aan mijn teken gaat ook zij ten grond.
Ach! van de zeven bleef er geen gespaard,
En ik nochtans heb genen blauwen baard.
| |
| |
| |
Bezoek
Lijk door het ijle want van schepen daar gestrand,
beneden in de diepte van 't gelaag verloren,
huilt winden-woede-brand, door loodsen aan den kant,
waar boven de helling rijst de spitse Boomsche toren.
De klei ligt op den rand der helling onder 't zand,
gebarsten en gekloven, duizend diepe voren,
door regen scherp gerand en schraal met gras beplant,
verwoeste dwergenland, doorploegd met reuzensporen.
Daar zweept het stormgeweld door 't duistre van de lucht
en geeselt rofflend luid den stillen baggermolen.
Dan gaat het nijdig ontij langs het water dolen,
waar in het klagend lied der ranke rietviolen,
nog verre weemoed en verlangenstemmen scholen,
die dralen aan mijn venster na hun dolle vlucht.
| |
| |
| |
Tijdloos lied
- in memoriam F. Nietzsche -
I
Toen ik haar mistig' oogen op hun tocht ontmoette
en in de heesche diepten van haar koortsdroomstem
de verre zwerflust van haar zieke ziel vermoedde,
heb ik gezworen: nooit de Rustdoodende klem
te nad'ren van het raadsel dat ons scheidde....
Vergeefs. Waarom heb ik, toen laat en stil zij beidde,
- gelokt door harer borsten trillende magneten -
den smallen drempel van haar lippen overschreden
en starend in het smart'lijk prisma van haar oogen
de kleurengamma van haar weltschmerz overwogen?
Waar is nu Rust? Naar 't eeuwig branden bloedberonnen
der sterren heeft mijn Lust een wilden ren begonnen,
wijl heet in mijne longen vreet een vlamdoorstoken wond:
waarom dronk ik het paarse gift van haar papavermond?
II
Nu is ze heen. Maar aan de strakgespannen nacht
wenkt rood het wachtvuur van haar verre wake....
- ik waak, zij waakt: rood waaien over roode daken
op blauwen nachtwind van haar luif'lend wimperpaar
de gensters die, neersuizend, rond mijn klamme haar
het adderkluwen van een roode lekvlam slaan....
- en vrucht'loos seint mijn stem: geen ziel heeft hààr verstaan
die hel aan scherven stoot tegen den wand der nacht.
| |
| |
God - Rust -: ik hijg, ik vloek, ik bid; ik bijt
mijn lippen tot ze paars-beronnen
lijk sterren branden over land en tijd....
- 't Is alles onbegonnen:
mijn Lust heeft naar de eeuwigheid
een dollen ren begonnen....
| |
| |
| |
Zomerlief
Mijn liefste heeft mij veel beloofd....
Zij heeft verrassend-schoone handen,
maar negentig maal vijf en meer
hebben die reeds gelogen:
Ik heb ze steeds geloofd!
Mijn liefste legt mijn hart aan banden
met haar fijne, witte handen.
En door haar vreemden, rooden mond
ben ik voor eeuwiglijk gewond!
Zij heeft mij veel beloofd,
door haar gezegend' oogen;
| |
| |
| |
Sonnet
Het trage wonder van uw stille dag
zweeft over onze hoofden grijs en loom
en heeft van onze aangezichten lang den lach
uit onze oogen lang al alle hoop verdreven. Wonen
wij aan de vele grijze meren uwer stilten? Zal
het donkere water dan toch heel het dal
dra traag en zwijgend overstroomen en de hemel dan
zijn grijsheid komen koepelen over dezen loomen ban?
Of zullen wij uit donkerten naar uw zwak licht ons keeren
naar uwe meren komen, traag en in stil peinzen, traag en stil vergaan?
Wij kunnen ondergaan! Wij kunnen niet afweren
de golven meer die wij nu zelf rond onze kille leden slaan.
Zoo zwaar zijn hemel en zijn water en zijn wij die loom verdwenen
in trage wonderen zijn die ons als stille dagen schenen...
|
|