Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1936
(1936)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 828]
| |
Marcel Proust en de werkelijkheidIn een rommelige kamer van de groote stad Parijs, de ramen gesloten, de muren bekleed om elk geluid te dempen, in den nacht een man alleen, en staart en luistert, diep gebogen over de eigen ziel, een magier in zijn vreemd en verwaarloosd bestaan, zijn werk enkel toegewijd, die doode dingen ten leven wekt, Marcel Proust, dichter van Combray en Balbiec, die stille, stille geest. ‘Nuits d'insomnie...,’, nachten, jaren van slapeloosheid. Wat hij zag verhalen ons zijn boeken: zijn verloren levensdagen, zijn lente, zijn zomer, die maar zoo kort heeft mogen duren. En meer dan dat biedt ons zijn werk: geschreven vanuit een bepaalde geestesgesteltenis, is het tevens een wijsgeerig onderzoek naar den aard van dien toestand. Het is toch waarlijk wonderlijk, hoe lichtvaardig nietfilosofen dikwijls het probleem der realiteit nemen. Men bezinne zich toch eens - maar dat is veel gevraagd. Hoe verschillend is al het, bovendien onophoudelijk veranderende, geheel van vormen, kleuren, geuren, geruischen, van licht en schaduw eenerzijds en anderzijds het begrip ‘boom’ van den plantkundige. En dit betreft nog maar een heel eenvoudig geval. De wijsgeer vraagt daarom: wat is de werkelijkheid, kunnen we haar kennen, hoe kunnen we haar kennen? Om nog eens op onzen boom terug te komen: de vreemde, verkeerde opvatting is ontstaan, dat alleen de plantkundige met zijn wetenschappelijke begrippen het ‘wezen’ van den boom zou kennen, dat hij alleen ons ‘kennis’ kan verschaffen, niet de tuinman, niet de wandelaar, die in zijn schaduw rust, niet de schilder met zijn schilderijen, de dichter met zijn natuurbeschrijvingen. Deze opvatting meen ik te moeten afwijzen, al betreft natuurlijk de kennis van den plantkundige en die van den schilder verschillende aspecten van wat wij een boom noemen. En de tuinman, die | |
[pagina 829]
| |
ons zoo lekkere nieuwe-aardappelen en asperges, aardbeien, kersen en druiven teelt, zou geen kennis hebben? Hij bezit integendeel een zeer benijdenswaardige kennis. De eenvoudigste aanschouwelijke bewustzijn-bestanddeelen zijn de gewaarwordingen, kleuren, klanken, geuren, smaken, druk- en tast-, bewegings-, evenwichts-, pijn- en organische gewaarwordingen. Sommige dezer gewaarwordingen bezitten een zekere, meer als toevallige, ruimtelijke en tijdelijke ordening, sommige gelijktijdige of elkander opvolgende gewaarwordingen worden door ons beleefd als bij elkander behoorend, zij zijn den grondslag voor het ontstaan der waarnemingsdingen, van de dingen, zooals wij ze waarnemen. De gewaarwordingen worden door ons gewoonlijk ook begripsmatig opgevat, we nemen immers boomen waar, struiken, rozen, wolken. De gewaarwordingen vormen het zuiver aanschouwelijk bestanddeel der waarneming, doch dikwijls hebben de begripsmatige elementen de neiging de zuiver aanschouwelijke bestanddeelen te gaan overheerschen. Vele menschen worden zich het aanschouwelijk gegevene maar zeer onvolmaakt bewust. Ten deele ligt dit wel aan hun geringe taalvaardigheid, die hen geen woorden doet hebben voor hun belevingen, waarom ze deze dan ook niet bemerken. (Maar de schilder ziet den oneindigen rijkdom der kleuren, de musicus hoort dien der tonen, de koopman weet door tasten tallooze stoffen te onderscheiden). Al te vaak wordt de aanschouwelijke beleving zoo schematisch als een kinderteekening, waarop een paard voorgesteld wordt door een paar rechte lijntjes. Dan is de hemel blauw, de sneeuw wit, zijn de boomen groen, regent het, schijnt de zon. Maar ‘Elstir’, een impressionistisch schilder, in wiens werk Proust veel belang stelt, ‘nous présente les choses dans l'ordre de nos perceptions (gewaarwordingen), au lieu de les expliquer d'abord par leur causes’. (A la recherche du temps perdu, II, 2)Ga naar voetnoot(1). Elstir wil dus alle begrips- | |
[pagina 830]
| |
matige bestanddeelen uit de beelden wegwerken: ‘Elstir tâchait d'arracher à ce qu'il venait de sentir - sentir behoort hier niet bij sentiment = gevoel, maar bij sensation = gewaarwording - ce qu'il savait, son effort avait souvent été de dissoudre cet agrégat de raisonnements que nous appelons vision’ (IV). ‘Dat wij een aanschouwelijke gezichtsvoorstelling - dit is hier de goede vertaling van “vision” - noemen’, maar dat het in werkelijkheid niet is. Maar in ons bewustzijn zijn gewoonlijk ook vele gewaarwordingen, kleuren van een bepaalde soort en nuance, geuren, geruischen en zoo meer die, niet te zamen een ding vormend, elkander natuurlijk toch beinvloeden. Het is, zooals iedereen uit eigen ervaring weet, iets anders te zwemmen in een overdekt bad of in een meer in het dennenbosch, iets anders muziek te hooren in de huiskamer of in een feestelijk-verlichte zaal, waar de gasten in avondkleeding zijn, welriekend geparfumeerd. Dit verschijnsel, waarop ook Müller-Freienfels en KlagesGa naar voetnoot(1) wijzen, werd door Proust uitvoerig bestudeerd. Terecht spreekt Dandieu, die een heel goed boek over het werk van Marcel Proust schreef, daarom van een ‘union intime de la terre de Combray avec les choses et les évènements, ou plus tard de la plage de Balbec avec les jeunes filles’Ga naar voetnoot(2). Voorbeelden vindt men in I, 1 en V, 3, doch thans hierover niet verder. ‘Dit hoekje natuur, dit stukje tuin hadden niet kunnen denken, dat zij dank zij dat droomerige kind zouden voortleven in hun vluchtigste bijzonderheden; en toch is het mijn geestdrift geweest, die den geur van den meidoorn langs de heg, waar de eglantieren hem weldra zouden vervangen, den stap zonder echo op het grint van een laan, een bel, zich vormend tegen een plant door het water der rivier en die weldra uiteen zal spatten, heeft gered door zóóveel jaren, terwijl de wegen daarheen verdwenen zijn, dood zij, die daar eens liepen en de herinnering aan hen gestorven is’. | |
[pagina 831]
| |
(I, 1). Als begin der kenwerkzaamheid, die een werkelijkheid doet ontstaan, blijkt dus de aanschouwing onvoldoende, maar moet erbij komen geestdrift, wat ongemeen belangwekkend is, want geestdrift is zonder twijfel een gevoelGa naar voetnoot(1) en dus krijgt hier het voelen deel aan het ontstaan van de aanschouwelijke werkelijkheid. Juist het gevoel maakt het zien (met de oogen) tot een beleving (van de ziel). Schopenhauer wijst erop, hoezeer met het ouder worden de aanschouwelijke ontvankelijkheid pleegt te verminderen. Natuurlijk verliezen de indrukken door hun herhaling hun vroegere frischheid, de wereld ligt niet meer in den zomervacantie-morgenglans van ons zeventiende jaar. Maar is herhaling alleen de oorzaak? Neen, dan zouden nieuwe indrukken toch de oude betoovering moeten bezitten, er is wel degelijk meer en van Eeden heeft het geweten: Schijndood, in bloesemrijken lentedag,
heb ik gelegen, lang, der waereld moede.
'k Wist hoe de blaren groenden waar ik lag,
hoe halmen om mijn stille hoofd bewogen
van zachten wind, en schoon ik hen niet zag
vogeltjes lustig door de takken vlogen,
stom voor mijn oor de blijde koekoek riep,
hoe blanke zon mijn uitgedoofde oogen
bestraalde en lang verbeide luwte liep
langs mijn gevoelloos lijf. En mij bedroefde,
ach! mij bedroefde 't, dat ik nog niet sliep,
en dat een fluisterende stem nog toefde
in mijn dood hart, gewagend van al 't schoon,
het heet begeerde - nu niet meer geproefde.
En dan volgen de prachtige, sterke verzen: | |
[pagina 832]
| |
Wij zijn gauw moede. Onze kleine kracht
gedoogt geen staag bewandelen dier velden
waar bloeit des eeuw'gen levens voorjaarspracht.
(Het lied van schijn en wezen, II, 1).
Dicht bij den kern van ons wezen liggen de gevoelens, die stralende lichten, dat warme vuur. Plato wist het wel, toen hij zijn Symposion schreef. Men heeft gesproken van aangeboren begrippen, met meer recht had men het van aangeboren gevoelens kunnen doen. Ze sluimeren in de diepte van ons wezen en kunnen naar aanleiding van een indruk ontwaken of vlam vatten, maar geen indruk kan ons een gevoel geven, dat niet in ons lag voorgeteekend. Het zou eenige verwondering kunnen wekken, dat de studie der gevoelens zoo moeilijk is en we begrijpen wat Proust bracht tot zijn meening, dat ‘toute réalité est peut-être dissemblable de celle que nous croyons percevoir directement’. (III). Maar dan lijkt het ons toch weer, dat juist de gevoelens wel onmiddellijk in ons bewustzijn gegeven zijn en zoeken we een andere verklaring. Proust zelf sprak van de ‘intermittences du coeur’: het verdriet over een sterfgeval verdwijnt en keert later scherper terug. Ook voor Klages is het bewustzijn niet iets voortdurends, maar iets intermitteerends, dat onophoudelijk opflitst en weer uitdooft. Zooals een lichtreclame, zou men kunnen zeggen. Men kan ook meenen, dat ons zieleleven veelszins onbewust is. Een gevoel blijft ons somwijlen onbewust, terwijl we zijn uiting bemerken, misschien ook eerst de reactie tegen het onbewuste gevoel: het drinken van een glaasje wijn of het rooken van een sigaar. We doen dit dan om aan een ontstemming te ontkomen, maar we weten het niet. Bestaat de uiting van een onbewust gevoel in een vers, dan kunnen we het daarin bestudeeren. Wat is de beteekenis van ‘ces vérités écrites à l'aide des figures dont j'essayais de chercher le sens dans ma tête, où, clochers, herbes folles, elles composaient un grimoire compliqué et fleuri’ (VII, 2), hoe dit raadsel te duiden? Heel dikwijls zal die zin (sens) in een onbewust gevoel | |
[pagina 833]
| |
bestaan. Hoe gaat het dus? Er verschijnt ons een beeld, dat ons opvalt door zijn levendigheid, geur, sappigheid, glans, het laat ons, in tegenstelling met zooveel andere beelden, niet onverschillig, het doet innerlijk iets in ons oplichten. De verklaring moet wel zijn, dat het op een onbewust gevoel gestooten is, dat het, als het ware, een bron heeft doen opspringen, waarvan het water het eerst dorre zielelandschap drenkt, dat het de nevelen verscheurt, terwijl het licht tintelt op de vochtige blaadjes. Er zijn beelden, waarin het Ik zich weerspiegelt, zich weervindt, doch niet altijd biedt onze deze de ervaring, dan moet de fantasie of de ver-beelding helpen. Het gevoel zoekt het beeld. En het beeld zoekt weer het penseel of het woord. Waarom? Er moeten gewichtige gronden zijn, die ons brengen tot verwoording, want iedereen weet, dat de heerlijkheid van onzen ‘droom’ het zoo stroeve materiaal maar moeilijk verdraagt. Zeker om het altijd vloeiende, vlietende vast te houden. Bladerend in Schopenhauer vond ik ook bij hem deze gedachte: ‘...das Gemälde, dasz den flüchtigen Augenblick für immer fixirt und so aus der Zeit herausreiszt’Ga naar voetnoot(1). Men verwijt de filisofie wel eens, dat zij, in afwijking van andere wetenschappen, geen vaste resultaten kan aanwijzen. Misschien is het wel juist andersom: in welke wetenschap hebben de geschriften van duizenden jaren geleden nog zooveel beteekenis als in de wijsbegeerte? Doch uitgeput is het onderwerp hiermede niet en de graad der bewustwording, mogen we wel veronderstellen, hangt met het denken samen, zonder het denken - want in alle verwoording, in alle schilderen zelfs, ligt toch ook denken, immers een onderscheiden en verbinden - kunnen we ons beeld niet tot voldoende scherpte brengen. Wat zag Marcel Proust, al die jaren, in de stille uren van den nacht? Langen tijd was het niets als een kleine salon, de eetkamer, een donker laantje in den tuin, een trap, een slaapkamer, tegen zeven uur 's avonds. Natuurlijk was dit niet het geheele Combray. Maar het andere werd slechts geweten ‘door de willekeurige herinnering, het geheugen van | |
[pagina 834]
| |
het verstand en daar de inlichtingen, die dit laatste over het verleden geeft, daarvan niets bewaren, zou ik nooit lust gehad hebben aan het overige Combray te denkenGa naar voetnoot(1). Dat alles was in werkelijkheid dood voor mij. Dood voor altijd? Het was mogelijk. Er is veel toeval in dit alles en een tweede toeval, dat van onzen dood, veroorlooft ons dikwijls niet, lang op de gunsten van het eerste te wachten’ (I, 1). We kunnen, meent Proust, het verleden niet naar willekeur oproepen, al die moeite van ons verstand is vergeefsch, het ligt buiten zijn bereik verborgen in een gewaarwording, waarvan we dikwijls geen vermoeden hebben. En of wij deze gewaarwording vóór ons sterven zullen krijgen of niet, hangt af van het toeval. Wat achter de indrukken verborgen ligt doet een beroep op ons en smeekt ons het te ontdekken en te bevrijden. Maar de mensch, het zwakke en trage wezen met de kleine ziel, gaat achteloos voorbij. Lange jaren bestond Combray nauwelijks nog voor Marcel Proust. Maar op een somberen wintermiddag koud thuiskomend dronk hij tegen zijn gewoonte om zich wat te verwarmen een kopje thee met moscovisch gebak. Niet meer treurig en terneergeslagen tracht hij de oorzaak dezer verandering te vinden, voelt hij als uit een groote diepte iets in zich opstijgen, beelden aan dien smaak verbonden. De smaak zooeven geproefd was die van het stukje moscovisch gebak, dat hij 's Zondagsmorgens in Combray kreeg voor hij naar de mis ging - vooral de geuren en de smaken, ‘plus frêles, mais plus vivaces, plus immatérielles, plus persistants, plus fidèles’ (I, 1) dan de andere gewaarwordingen, bezitten volgens Proust het geheimzinnige vermogen het verleden weer op te roepen en te doen herlevenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 835]
| |
En nu rijst voor zijn oogen op het oude grijze huis uit het Combray van zijn kinderjaren en met het huis het heele kleine provinciestadje, zijn oude kerktoren, waaromheen 's avonds de kraaien vlogen en zijn smalle straten, ‘peints de couleurs si différentes de celles qui maintenant revêtent pour moi le monde’. De zon op het trottoir en het blauwe licht op een warmen zomermorgen, het Zondagsche middageten op het servies met de tafereelen uit de Duizend en één Nacht - het water loopt ons in den mond bij het lezen van het menu alleen - de heete Zondagmiddagen in zijn eigen kamer - ‘cette obscure fraîcheur de ma chambre... offrait à mon imagination le spectacle total de l'été dont mes sens si j'avais été en promenade n'avaient pu jouir que par morceaux’ - en onder de kastanjeboomen in den tuin - ‘beaux après-midi du dimanche sous le maronnier du jardin de Combray... heures silencieuses, sonores, odorantes et limpides’ - de geurende linden en het geblaf der honden in den avond. Vredige kamers met de oude herinneringen aan lang voorbije tijden, ‘odeurs naturelles encore, certes, et couleur du temps comme celle de la campagne voisine... lingères matinales, dévotes, heureuses d'une paix que n'apporte qu'un surcroît d'anxiété et de prosaïsme et qui sert de grand réservoir de poésie à celui qui la traverse sans y avoir vécu’. En de omstreken: côté de Méséglise, côté de Guermantes: ‘Omdat ik geloofde aan de dingen, de wezens, toen ik daar ronddwaalde, zijn de dingen, de wezens, die ze mij hebben doen kennen de eenige, die ik nog ernstig neem en die me nog vreugde schenken. Hetzij het scheppend geloof in mij gestorven is, hetzij de werkelijkheid zich slechts in de herinnering vormt, de bloemen, die men mij tegenwoordig voor de eerste maal toont, schijnen mij geen echte bloemen toe. De kant van Méséglise met zijn seringen, zijn meidoorns, zijn korenbloemen, zijn klaprozen, zijn appelboomen, de kant van Guermantes met zijn rivier en knotwilgen, zijn nympheas en boterbloemen hebben voor altijd voor mij het ideaal gevormd van de landen, waar ik zou willen leven, waar men kan gaan kanovaren, de ruines van gothische vensterbogen of versterkingen zien en temidden der korenvelden een mo- | |
[pagina 836]
| |
numentale kerk vinden... En als op een zomeravond de hemel gromt als een wild dier en iedereen klaagt over het onweer, dan denk ik aan den kant van Méséglise en adem onder het geruisch van den dalenden regen verrukt den geur in van onzichtbare seringen’ (I, 1). Met Du Coté de chez Swann, het eerste deel van A la recherche du temps perdu, heeft Proust laten zien, hoeveel diepe indrukken uit onze kinderjaren in ons slapen. En tevens is het een mooie beschrijving van het rustige, welverzorgde leven der gegoede kringen in de provincie, vóór den oorlog. De werkelijkheid, dit is het kernprobleem van Marcel Proust, vormt zich eerst volledig in de onwillekeurige herinnering. De herinneringsbeelden moeten dan nog uitgelegd worden door het denken. ‘Or la récréation par la mémoire d'impressions qu'il fallait ensuite approfondir, éclairer, transformer en équivalents d'intelligences, n'était elle pas une des conditions, presque l'essence même de l'oeuvre d'art?’ (VIII, 2). Toen ik nog een kleine jongen was, troffen me eens, het was in de cinema, heel sterk de woorden ‘Herinnering uit het Verleden’. Het waarom werd mij eerst duidelijk vele jaren later bij het lezen van den onvergetelijken Franschman. Wie het werk van Marcel Proust, een der groote genieën der menschheid, heeft bestudeerd, wordt aangenaam getroffen, als hij ook bij Klages de kenwaarde der herinnering behandeld vindt. Wie, zegt de duitsche filosoof, ook maar eenigermate de gave bezit zich zijn gevoelens te kunnen herinneren en in lateren tijd op de jongensjaren terugziet, bemerkt zonder uitzondering een hun stemming ononderbroken doortrillenden grondtoon, waarvan hij vroeger niet het minste wist. ‘Mag es der Bisz in einen saftigen Apfel gewesen sein, der Anblick des lichterspendenden Christbaums, der Geruch des Wabenhonings, die hohe Gartenmauer, das Spiel um die türkischen Bohnen, die majestätische Haufenwolhe am Sommerhimmel, das Windeswehen und Blätterrauschen, der bevorzugte Spielkamerad... oder was nur immer, wir wissen es jetzt, dasz damals auf allem und jedem ein uns heute rätselhafter Schimmer lag, der uns, so hat es den Anschein, | |
[pagina 837]
| |
genau so lange unenthüllbar blieb, als wir im lebendigen Innewerden seiner verloren waren... Kein Sterblicher ist ermächtigt zum Erfassen der jedesmal gegenwärtigen Grundfarbe seines Erlebens’Ga naar voetnoot(1). Ik wil ook twee nederlandsche litteratoren noemen. Allereerst Frederik van Eeden. In Johannes Viator is het nog een verwonderde vraag: ‘Waarom weet de mensch de dagen die waren zooveel schooner als de dagen die zijn?’ Maar het probleem houdt hem vast en hij gaat het dieper doorgronden: ‘Nu is het zomer, en terwijl hij het zoete, rijke, sappige oogenblik tracht te proeven als zuivere vreugde - nu bemerk ik weer, dat de schoonheid dier momenten niet tenvolle zichtbaar is, eer ze voorbij zijn. Beteekent dat niet, dat er een zekere afstand moet liggen tusschen ons en hetgeen we bewonderen? Er moet een tijdsruimte tusschen liggen. Later zeggen we dan weer: hoe was het ook zoo zalig, toen de eerste rozen bloeiden? En dan is het alweer lang voorbij. Wij leven in den tijd, met alles wat er leeft en streeft. En wij lijden met dat leven, zoolang wij ermede zijn in den tijd’. En dan dit: ‘Het is die vreemde vreugde, die jaren lang nawerkt en nog het sterkst schijnt in de herinnering... Soms is het een stad in zomertijd, die mij zoo wonderbaar gelukkig maakt, door begrip en herinnering. Ook gebeurt het, vooral nu ik ouder word, dat door een korten zinsindruk, een geur, een geluid, een melodie, plotseling en zeer kort een stemming opdoemt uit een ver verleden, uit jonge jeugd. Daardoor weet ik dan dat ook de vluchtigste vreugde niet vergaat, maar ergens bewaard blijft. Niets gaat verloren’Ga naar voetnoot(2). Belangwekkend uit dit oogpunt is ook zijn mooie vers Avond in de Stad: Hoe waren de dagen die verre zijn
toen mijn hart ontwaakte in den zomerschijn?
| |
[pagina 838]
| |
toen de geuren mij wekten der linde?
toen de kelken knikten der winde?
Waar heb ik de roze het eerst ontmoet
de bleeke, die groeit aan der duinen voet?...
Poëzie van het verleden: de geuren der linden wekken ons gewoonlijk in den verleden tijd, maar in het heden zijn er ‘de kille, zwarte gedachten’. Dan Lodewijk van Deyssel. Als de kunstenaar zich het verleden herinnert, schrijft hij, dan is het mogelijk, dat hij het zich ‘herinnert met zulk een kracht van innigheid, dat hij het overleeft in dieper wezensstaat dan het hem eertijds gewoon-reëel gebeurd is, hij herinnert het zich als had hij het geheel in een toestand van sensatie doorgebracht’. Deze sensatie is ‘een zeer bepaald psychisch-fysisch fenomeen, karakteriseerend den momentstaat, waarin, zóó, dat hij het fysiek gewaar wordt, dus met eenzelfde soort zekerheid het gewaar wordt als waarmee hij de lamp op de tafel ziet staan - een mensch zijn ziel voelt leven, het ontijdige, bovenzinnelijke in zich bewust voelt worden... Met het woord sensitivisme heb ik bedoeld: een stelsel, dat in toepassing wordt gebracht door schrijvers, wierk werk verwoording is van het retrospektief beleven der sensatie’Ga naar voetnoot(1). De gewaarwording, die bij Proust het verleden vermag op te wekken, is altijd een indruk gelijk aan, of tenminste gelijkend op een vroegeren. Doch waarom bezit juist deze indruk onder de tallooze, die wij nauwelijks, of ook heelemaal niet opmerken, deze geheimzinnige macht? Natuurlijk is lang niet alles in het psychische leven te verklaren, maar eenig licht op dit verschijnsel werpen kan men toch wel. Ik breng even in herinnering hoe Proust den zomer beleefde in de schemerende frischheid van zijn kamer en haal eenige versregels aan van den voortreffelijken de Haan: Want in den wijn proeft elk man zijn verleden
Ik proef in elken dronk slechts bitterheid...
| |
[pagina 839]
| |
Hoogstwaarschijnlijk heeft hier een gevoelswerking plaats, worden allerlei gevoelens overgedragen op één voorstellng, vereenigen zij zich in één punt, zoodat dit, als het ware, zeer sterk geladen wordt en gemakkelijk vonken uitzendt, die den geheelen omtrek verlichten. Proust zelf vertelt ons een treffend voorbeeldje uit zijn kinderjaren (I, 1): Eerst trof hem de meidoorn op het altaar in de kerk - alleen kerkelijke feesten zijn echte feesten, zegt Proust -, later ook in de natuur. De familie zal Combray, het zomerverblijf, verlaten om naar Parijs terug te keeren, maar eerst zal hij nog gefotografeerd worden. Hij is voor die gelegenheid snoezig gekleed en gekapt, maar als het uur is gekomen, is hij nergens te vinden. Men gaat hem zoeken en vindt het jongetje huilend, met een gescheurd jasje en verwarde haren, in de meidoornstruiken. Later wekt juist de meidoorn allerlei herinneringen in hem op. Ja, hij krijgt, zou men durven zeggen, haast metafysische beteekenis voor hem: ‘Gardiens des souvenirs de l'âge d'or, garants de la promesse que la réalité n'est pas ce qu'on croit’ (III). In een rommelige kamer van de groote stad Parijs stierf in 1922, nog geen vijftig jaren oud, de man, die stellig een van Frankrijk's grootste en edelste geesten was. Kort na zijn dood herdacht hem de Nouvelle Revue Française met een uitstekend verzorgd en fraai verlucht nummer. Zelden is er over iemand, in dezen toon van volstrekten, voorbehoudsloozen eerbied, geschreven als over dezen grooten doode ‘Marcel Proust, le moins mort d'entre les morts’.
Mr. herman h.j. maas. |
|