| |
| |
| |
Burengerucht
Voor Ingeborg.
Achter het kerkhof van Montparnasse ligt de straat waarin het huis staat, dat Hedwig von Sixtius bewoonde. Het is een lange en ongastvrij straat, niettegenstaande er tot halfacht 's avonds een autobus, die naar de buitenboulevards rijdt, doorstuift. Het ongastvrije karakter wordt enkel opgemerkt door den vreemden voorbijganger, want in werkelijkheid is het een zeer gemoedelijke straat, wel niet zoo gemoedelijk en aantrekkelijk als de rue du Château, die door mij, in een tijd dat ik iemand die daar woonde dikwijls bezocht, hartstochtelijk werd bewandeld, maar toch boeiend genoeg om er niet door verveeld te worden. De straat van Hedwig heeft hetzelfde kenteekenende uitzicht der meeste straten van Montparnasse, die zich uit hun een- of tweeverdieping huisjes en uit de voor- en binnenkoeren omhoog willen werken tot het wereldstadsgedoe der vijf- en meerverdiepinghooge woonkazernen. Die emancipatie had zich echter nog niet geheel voltrokken en zoo biedt de straat van Hedwig nog steeds een rijke afwisseling van hoog en laag, van kaalwitten zandsteen en gepatineerde dichterlijke slordigheid, waaraan een schilder van stadsgezichten zijn hart kan ophalen.
Om het huis van Hedwig groepeeren zich allerlei winkeltjes - kruidenier, melkwinkel, slager, apotheker, strijkster, bistrot-kolenhandelaar, caré-tabak, goedkoop eethuis, alles instellingen, die in een straat het leven samengebald houden tot een behaaglijk provincialisme midden in de wereldstad - en waarin de bewoners van het huis elkaar om zoo te zeggen dagelijks ontmoeten, zonder elkaar daarom te groeten.
Het huis van Hedwig staat daar in de Amerikaansche
| |
| |
pracht zijner twaalf verdiepingen, die zich in den voorgevel in drie-en-twintig groote ateliervensters veruiterlijken, in al zijn blanke nieuwheid een weinig afzijdig, alsof het te trotsch is om met de Parijsche kleuters in de zelfde rij te staan.
Die drie-en-twintig ateliervensters beteekenen nu niet, dat al de bewoners kunstschilders waren. Verre van dat! Daar woonde dan Moully, en van haar kan men toch niet zeggen dat zij schildert, al wist zij er in de Dôme alles van, wanneer zij ons met haar lieve schelle stemmetje de zenuwen doorzaagde om óns nu eens haar meening en opvatting te verklaren, Moully woonde daar ook en haar vrienden betaalde de huur; dan woonden er nog enkele negers, die iederen eersten der maand, tot 's morgens vroeg een jazzconcert ten beste gaven (ieder bewoner van het huis, had contractueel het recht om ééns per maand een nachtfuif te geven); dan woonde er nog een stel jongelui, die beslist iets met de film te maken hadden, want aan de dikke rubberzolen der Amerikaansche schoenen, aan de wijde grijze broek, aan het flanelhemd zonder das en aan de zelfovertuigde onhebbelijke manieren merkt men zooiets oogenblikkelijk; en dan mompelde men op Montparnasse nog als zou er een bepaalde hulpvaardige en liefderijke inrichting gevestigd zijn geweest; maar het was enkel laaghartige achterklap van afgunstige en nijdasserige nietbewoners, want IK heb van een dergelijke inrichting nooit iets gemerkt. Er woonden dus verschillende vogels van verschillend pluimage in het huis van Hedwig.
Het atelier van Hedwig lag aan de straatzijde (doch ook aan de achterzijde van het huis keken drie-en-twintig ateliervensters uit op een binnenkoer en van de straat gezien en geteld was het in de vierde rij, nummer één van recht. In werkelijkheid was de contractueel verplichte huurder van het atelier de Deensche schilder Soeren Tilenius, die het haar had onderverhuurd met de bepaling, dat hij over het achterkamertje de beschikking had, wanneer hij enkele dagen te Parijs vertoefde Het was weliswaar voor Hedwig von Sixtius een heele stap geweest om op een dergelijk arrangement in te gaan, maar zij had het, nadat ik haar alle voordeelen had
| |
| |
opgesomd, toch aanvaard: ten eerste kon zij - in een tijd, dat Amerikanen, Engelschen en Skandinaviërs Parijs ‘doreerden’ en er haast geen enkel atelier te huren was - gelukkig zijn een zoo ideale ruimte voor haar gymnastieklessen (Hedwig von Sixtius was gynastiekleerares) ter beschikking te krijgen, ten tweede bleven haar de onvermijdelijke ‘overname’ van vreeselijke meubelen en een overdreven sleutelgeld bespaard.
Van het oogenblik, dat Hedwig von Sixtius het atelier bewoonde, kropen en sprongen er ettelijke dames en heeren, rythmisch naar de slagen op den gong en aangemoedigd door Hedwig's waardeerend ‘Gut so Frau A., gut so Herr B.!’ Menig druppel zweet werd er afgewischt en afgewasschen. Het waren echter geen zweetdruppels, die tijdens het scheppingsproces van het kunstwerk uit het kunstenaarslichaam parelen, doch zulke, die, gewenscht om het weldadig gevolg en opgewekt door ingewikkelde lichaamsoefeningen, den patient van enkele overtollige pondjes vet moeten ontlasten, of hem van lichamelijke beroepsdeformaties moeten heelen.
Buiten Soeren Tilenius hadden nog een paar ander schilders een atelier in het huis: de Bulgaarsche surrealist Barazoff, die op dezelfde verdieping als Hedwig von Sixtius zijn matten had opgeslagen; heelemaal boven op de twaalfde verdieping woonde Maurice Seryeux, volgens Tilenius de ‘chef de file’ der kleinere surrealistjes; de derde schilder, surrealist en Chinees, was de achterbuurman van Hedwig von Sixtius, ‘le petit Li’, officieel Li-Pen-Sin.
Tilenius was zeer met hem bevriend, maar ik vind, dat le petit Li's schilderijen groot zijn in verhouding tot wat er, in grijs-wit-rose, opstaat.
De buurman van Hedwig von Sixtius - van de straat gezien, links - was Jean Delbusq-Robart, musicus, behoorende tot een of andere ‘école’, die de ‘Six’ opgevolgd heeft. Hij speelde veelal Satie en Debussy op zijn piano en componeerde voor den film en voor de operette. Delbusq-Robart had een Roemeensche vrouw die zong.
Aan de overzijde van Hedwig von Sixtius' atelier was de ruimte der vrije natuur.
| |
| |
De ateliers waren zeer luxueus gebouwd. Ieder atelier telde twee verdiepingen. Op iedere verdieping was een huisdeur, een deur beneden voor het atelier en een service-deur boven voor de keuken. Ofschoon Hedwig von Sixtius' atelier op de vierde verdieping lag, werd zij, door die dubbele telling, officieel als zevende en achtste gerekend. Door de huisdeur op de zevende verdieping - waaraan in een hoek van negentig graad de huisdeur van Delbusq-Robart paalde - kwam men eerst in een kleine hal en dan in het atelier, een groote, lichte zaal. De ruimte onder de soupente was, afgeschut door een gordijn, een kamer op zichzelve; daarachter lag de badkamer, die aan die van ‘le petit Li’ grensde. Op de achtste verdieping, achter de soupente, lag de keuken met haar aparte service-deur op het trappenhuis. Achter de keuken, en boven de badkamer, lag het kamertje van Soeren Tilenius.
Het gaf uit op een ongure donkere binnenplaats, een soort luchtkoker, omsloten door vier vuile blauwgrijze muren. Tegen een van die muren hingen de kurketrekkerachtige ijzeren brandtrap en het service-liftje. De andere muren waren doorstoken met de matglazen vensters der verschillende badkamers, w.c.'s, keukens, kamertjes der andere woningen. In die donkere, ongezellige ruimte gleed het liftje, zachtjes zoemend, door een klein lampje bleekjes verlicht, aanhoudend op en neer, als een vallende, als een stijgende ster.
De levensweg van het liftje was beperkt in de ijzeren kooi langs den grauwen muur. Zijn levensdoel bleef vastgesnoerd in het stoppen aan een der twaalf genummerde deurtjes, waardoor het verscheidene zaken van verschillend gehalte tot zich nam en een eind weegs meevoerde. Het deed dit zonder teekenen van vreugde of ontgoocheling. Maar onverwacht had het organische stoornissen. Het hieruit ontstane tijdelijk buiten gebruik zijn, gebruikte het tot een stilzwijgend protest en het toonde hierdoor zich bewust te zijn van de doodende eentoonigheid van zijn bestaan en van zijn afhankelijkheid aan de stoffelijkheid zijner samenstelling. Het was voor zijn ijzeren verstand onmogelijk, de erkenning
| |
| |
te veroveren, dat ook het levende wezen, dat het voortdurend in zich opnam en vervoerde, in zijn levensloop gevangen zit in de kooi zijner stoffelijkheid. Dat zelfs de mensch, bezitter eener goddelijke ziel, eerst dàn met haar uit het leven vluchten en terug keeren kan naar het ‘land van oorsprong’, wanneer voor het lichaam het uiteindelijke buiten gebruik gesteld zijn dààr is.
De groote personenlift in het trappenhuis mocht, naar Parijzer gewoonte, enkel gebruikt worden om te stijgen. Als de reiziger op de verdieping waar hij moest zijn was beland, sloot hij de liftdeur secuur en drukte daarna op het, zich naast de deur bevindende, knopje ‘Renvoi’, de lift gleed dan zoetjes en weer maagdelijk naar beneden. Zoo ging het als de reiziger een gewetensvol mensch was. Zoo moest het eigenlijk steeds zijn, nietwaar, maar zoo was het, jammerlijk genoeg, meestal nooit. Het werd iedere maal, als men op het knopje ‘Appèl’ drukte, een kansspel als bij de rennen: want in plaats van trouw naar beneden te komen glijden - waar hij als ordentelijk personenlift had moeten klaar staan - bleef hij boven ergens hangen. Als men nu zeer hoog woonde, zag men er wel eens tegen op, om te voet te stijgen en men schreeuwde dan uit alle macht - als een verwijt aan het leven en diens willekeurige onrechtvaardigheid -: ‘La porte! Fermez la po-orte!’ natuurlijk net zoo lang, tot de concierge er zich mee kwam bemoeien en met een verzameling scheldwoorden aan het adres ‘de ces gens, qui ne savent même pas se servir d'un ascenseur’ naar boven stapte om den lift af te halen. De laatste stijger had natuurlijk weer eens vergeten de deur te sluiten.
Hierdoor werd het serviceliftje méér gebruikt, dan het oorspronkelijk was bedoeld, en had het er een onaangename eigenaardigheid bij gekregen. Glijden, namelijk, was zijn bijzonderste hartstocht geworden, naar boven of naar beneden, het kwam er voor hem niet op aan. Van glijden kon het niet genoeg krijgen, aan stoppen had het daarentegen een duidelijken afkeer. Stoppen deed het zoo goed als nooit en men moest het door listig en afdoende ingrijpen daartoe verschalken. Men wachtte beneden, men wachtte zeer lang,
| |
| |
onderwijl op het knopje ‘Appèl’ drukkend; als men het liftje dan eindelijk, vrij van iedere vreemde inmenging, voor zijn oogen zag dalen, dan moest men op het oogenblik, dat het den beganen grond ging beroeren, bliksemsnel de deur opentrekken, want als men een beetje treuzelde - hetzij dat een mooie begeleidster de aandacht afleidde, of dat men te veel flesschen of pakjes in handen en armen droeg - verdween het liftje, even laconiek als het was gekomen, weer naar omhoog. Buitendien vergat men ook van dit liftje wel eens de deur te sluiten en dan was ook hier het geroep van ‘Fermez la porte’ aan de orde.
De componist Delbusq-Robart trof het steeds slecht met den lift, met beide liften. Wanneer hij hen gebruiken wilde waren zij buiten gebruik gesteld, of hingen ergens onbereikbaar hoog. Hij was de beste schreeuwer van het huis, het was als een soort vaste betrekking. ‘La porte’ werd bij hem ‘La porte! La porte! Ah m...! voilà encore une fois que cette putain de porte ne veut pas descendre!... Hélà! fermez la porte, espèce de c...!’ tot de arme lift, opgeschrikt van zooveel onfatsoenlijke woorden, naar beneden kwam zoemen. Maar als hij, gedwongen door de omstandigheden, ergens bleef hangen en het geschreeuw van Delbusq-Robart niets scheen te baten, dan kwam met een van verongelijking sidderende stem: ‘Viens mon petit Billie, encore une fois que rien ne marche dans cette sale baraque. C'est toujours nous qu'on em..., montons à pied’.
Billie? Ja, Billie was er ook. Billie was klein en dik, rolrond dik en wit, met hier en daar een zwart vlekje. Billie was een soort hond, dat men in mijn geboortestad Fox noemt. Billie kon onaangenaam aanhoudend blaffen en janken, als hij alleen werd thuis gelaten; voor de rest was hij niet vuiler en stonk hij niet meer dan de meeste honden. Hij werd hartstochtelijk bemind door zijn meester en niet minder door zijn meesteres. Billie werd minstens viermaal per dag uitgelaten en dit geschiedde steeds per lift. Er werd dus dikwijls ten zijn behoeve om den lift geschreeuwd.
Delbusq-Robart zelf was klein en mager. Hij had wat men noemt een ‘sprekenden kop’, van het donkere soort,
| |
| |
hetgeen deed vermoeden, dat er misschien wel een druppeltje joodsch bloed in zijn schrale corpus verwijlde. Zijn stem was verre van muzikaal, schel, bijtend als vitriool en steeds in het diapason van den ruzietoon. Zijn leeftijd was moeilijk te schatten, maar meer dan midden in de dertig was hij waarschijnlijk niet. Mooi of slecht weer, en of hij ver weg of naast de deur moest zijn, steeds liep hij gehuld in een langen glimmenden zwarten regenjas, een peukje ‘Gauloise’ in den mondhoek, met Billie, als onafscheidelijk gezelschap, aan de lijn.
Madame Delbusq-Robart was nog iets kleiner dan haar man, maar ettelijke malen dikker. Zij had een weelde van niet echt-blonde haren. Zij was zeer muzikaal, want zij zong en trallerde den ganschen dag.
Madame Delbusq-Robart was een enthousiaste spring- en kruipster geworden bij Hedwig von Sixtius. Zoo geleidelijk aan had zich een vriendschappelijke burenverhouding ontwikkeld tusschen het echtpaar Delbusq-Robart en de ‘ménage von Sixtius-Tilenius’. Ofschoon er heelemaal geen redenen waren om het gedrag van mijn vrienden als zoodanig te kenschetsen, was er voor Madame Delbusq-Robart toch geen wijfelen aan, dat Tilenius en ‘cette charmante petite Edwige ....vous comprenez bien, n'est ce pas?’
Men kan het onbescheiden vinden zich zoo intiem met het doen en laten zijner buren bezig te houden, maar men kan even goed daarbij onverschillig blijven en die onbescheidenheid geen aandacht waardig keuren, en zóó deden mijn vrienden waarschijnlijk ook. Hedwig von Sixtius had in het mooie atelier de ideale ruimte voor haar gymnastieklessen en Tilenius had zijn vrijheid, die weliswaar besloten bleef in de ruimte tusschen twee treinreizen en zijn pied-à-terre.
- ‘Een grootere onbescheidenheid van het echtpaar Delbusq-Robart waren de nachtelijke scènes’, vertelde Tilenius mij in zijn Deensch Fransch. ‘Ik wist werkelijk niet wat er gaande was, de eerste maal dat ik het meemaakte, midden in den nacht te worden opgeschrikt uit een slaap, die men, in dat huis waar aanhoudend herrie was van late nachtbrakers die op ieder uur van den dag en van den nacht naar huis
| |
| |
komen of naar huis gaan, eindelijk in de armen had geklemd. Een geschreeuw van alle duivels en een gedonder alsof het heele huis in elkaar zakte. Notre cher voisin Delbusq-Robart had een privé uiteenzetting met zijn vrouwtje. Lichte en zware projectielen kletsten en bonsden tegen de muren, bolderden over den parketvloer en kwakten aan stukken. Het was een symphonische suite samengesteld uit de schrille klanken van brekend glas, van splijtend en scheurend hout, van bulderende en knakkende meubelen, die tusschen de vier wanden werden overhoop gesmeten en uit welken chaos het, op dissonanten gebouwde duet der Delbusqen, opklonk, als een hymne aan de tweedracht.
‘Aanvankelijk dacht ik dat die nachtelijke beweeglijkheid mijner buren, waar zij zich regelmatig eens per maand des nachts tegen vier uur manifesteerde, in verband stond met den stand der maan en der planeten. Later, toen ik hen beter kende ontdekte ik, dat die scènes zich, na een fuif, ieder maal voordeden. Madame Delbusq-Robart had dan waarschijnlijk te veel van haar ronde charmes getoond, in het vuur der onderhouding en vooral aan iemand als mijn buurvrouw, die werkelijk niet gierig was op haar rondheden, kan zooiets allicht eens gebeuren. Misschien was Delbusq-Robart wel 'n ietje té jaloersch en plaagde hem een minderwaardigheidsgevoel bij de vergelijking van zijn temperament aan dit van zijn schoone Roemeensche, wanneer hij haar terwille moest zijn. Het was te duidelijk zichtbaar om het te kunnen loochenen, dat Delbusq-Robart een mager, nietig mannetje was; en al zegt het spreekwoord wel, dat de magere hanen de beste zijn, dan zijn zij dit toch beslist niet als zij een uitgegaan peukje cigarette in den mondhoek hebben hangen.
‘Al die scènes nu waren voor den buitenstaander nog niet eens zoo heel erg, men went immers aan alles. Ik zelf had er den laatsten tijd, daar ik toch steeds op reis was, overigens weinig last van.
‘Maar den nacht voor mijn vertrek hierheen, heeft hij het toch de spuigaten doen uitloopen. Ik veronderstel, dat ik nu met hem gebrouilleerd ben, ofschoon ik hem, langs den anderen kant, toch nog dankbaar moet zijn, want aan zijn slecht
| |
| |
gedrag heb ik het te danken, dat ik de vrouw, die ik sinds lang uit de verte bewonderde, heb gesproken.
‘Li-Pen-Sin had ter eere van mijn vertrek, extra chineesch gekookt en hiervoor, buiten Hedwig en mij, nog een paar vrienden uitgenoodigd. Een zeer onderhoudend feestje, dat onschuldig verliep in eenige matches tafeltennis op den parketvloer van het atelier; je weet, dat het de laatste mode is te Parijs, dit tennisspel, gearrangeerd door onzen ‘petit Li’. Tegen twaalven trok Hedwig zich terug en de anderen gingen eveneens kort daarop. Li en ik zaten nog een poosje na te babbelen onder de soupente: de kleine Li had toch weer zoo'n mooie vrouw ontdekt, die, van ergens uit IJsland of daaromtrent, pas in Montparnasse was aangekomen. Na al het geschreeuw bij het tennisspel, was zijn gepoeëtiseer een slaperigmakende voorbereiding tot het moeten slapengaan.... Plótseling een slag boven ons... gepaard met kletterend gedruisch van brekend glaswerk... in huis, op de soupente, in de keuken?... Met volmaakte zielerust lieten wij het gebeuren boven ons hoofd geschieden. Ik ben mij nooit, als op dat oogenblik, de menschelijke gelatenheid zoo bewust geweest. Li en ik keken elkaar aan tot er geen gedruischje meer was te vernemen, toen sprongen we den trap op naar de soupente. Aan onze voeten lag de voorover gestorte étagère, die voorheen nog aan den wand had gepronkt, beladen met kostbare porseleinen beeldjes en schalen, die nu aan scherven over den vloer lagen verspreid. De kleine Li betreurde nog het meest het verlies zijner ‘petites chinoiseries’; je kent die dingen, nietwaar, en je hebt het waarschijnlijk ook wel eens meegemaakt, dat de kleine Li zijn gasten, en het liefst de vrouwen, naar boven stuurde om de petites chinoiseries’ zijner étagère van dichtbij te bewonderen. Het was voor hem steeds opnieuw een genot te zien hoe zij met een hoogroode kleur, of met een branieachtig air, van ik ken zulke dingen reeds sinds jaren, terug naar beneden kwamen.
Nadat we alles netjes hadden opgeruimd, was het inmiddels halfdrie geworden. Mijn trein ging reeds een paar uur later van de gare du nord, en zoo ik nog een weinig wilde rusten.... Ik nam hierop afscheid van den kleinen Li en ging
| |
| |
door de huisdeur, over den grooten trap, naar mijn kamertje, één verdieping hooger.
Ik had pas een paar schreden gedaan, toen een vrouw, die mij van boven tegemoet kwam loopen, zich op mij, in mijn armen stortte.
- ‘Oh monsieur!... Oh cher monsieur,... que je suis heureuse que c'est vous.... Help mij! Mijn man... hij wil zich van kant maken... hij heeft zch opgesloten in de keuken... en de arme Billie is bij hem! Oh!...’
‘Ik herkende Madame Delbusq-Robart. Zij was in profond négligé, de verwarde blonde haardos, onder mijn kin tegen mijn borst, verborg het snikkende gelaat. Ik verwijderde haar zachtjes van de plaats waar zij de hulp en de redding scheen te verwachten en vroeg haar wat er aan de hand was. Ik zag wel dat haar gelaatstrekken eenige bezorgdheid verrieden, maar ik bleef niettemin wantrouwend, want met die zuidelijke temperamenten weet men nooit hoeveel overdrijving aan de werkelijkheid wordt toegevoegd.
- ‘Mijn man maakt zich van kant!... Hij heeft de gaskraan opengedraaid... Oh!... et mon petit Billie!...’ Zij wierp zich weer in mijn armen.
‘Ik rook nu ook de gaslucht. Ik liet madame Delbusq-Robart staan en vloog den trap op naar boven, naar hun service-deur, want ik was mij ineens bewust van het gevaar, dat ons boven het hoofd zweefde. Als die stomme muzikant een uitgebreide gaskuur dacht te nemen, dan hoefde er maar een nachtelijke thuiskomer, met een brandende cigarette in den mond, voorbij te gaan, en het heele huis vloog in de lucht. Zonder dralen vroeg ik de nog steeds snikkende vrouw om haar toestemming en ik wierp mij, met ontplooiing al mijner mannelijke krachten, tegen de service-deur. Bij mijn eersten aanval sprong zij reeds uit het slot, een paar splinters vlogen in het rond.
‘Delbusq-Robart, het gelaat bleek en groen, met den verdwaasden blik van een krankzinnige, de kleeren aan flarden, sprong uit de keuken naar ons toe, luid schreeuwend ‘de lui f.... la paix!’ Billie stortte zich tusschen zijn beenen, smeet onderwijl een verzameling leege wijnflesschen om en poetste
| |
| |
de plaat. Intusschen waren Hedwig en de kleine Li, en nog enkele bewoners, door het traditioneele gedonder der meubelsmijterij Delbusq's uit hun slaap gewekt, op het terrein verschenen, maar, evenals ik en Madame Delbusq-Robart, deinsden zij terug voor de dikke gaslucht, die met Delbusq uit de keuken drong. Ik duwde hem opzij, sprong in de keuken en sloot de gaskraan. Het belangrijkste was nu geschied en ik dacht te kunnen gaan slapen, bekroond met de lauweren des reddenden engels. De toeloop der buren was onderwijl uitgegroeid tot een ware volksmenigte. Delbusq-Robart werd op hardhandige wijze toegesproken door een der bewoners, die ‘reeds lang op een gelegenheid wachtte, de lui dire son fait’. De andere buren waren het blijkbaar volkomen daarmee eens, want gnuivend lieten zij het geschieden dat Delbusq-Robart een paar opstoppers had in ontvangst te nemen, en zij sloegen niet het minste acht op de smeekbeden der Roemeensche, die maar lamenteerde ‘de sauver son mari’.
‘Ik verlangde dringend naar mijn bed. Alles stond mij ineens tegen. De anderen konden het nu verder opknappen. Ik had het mijne gedaan. Ik voelde mij plotseling onbehaaglijk worden in den mij opgedrongen heldenrol. Ik wendde het gelaat af.
‘Op den trap stond de vrouw van den schilder Seryeux, gehuld in een dikken kamerjas, de armen gekruist over de borst, alsof zij zich door dit gebaar wilde afsluiten, zich wilde afzonderen van het onverkwikkelijke tooneel, dat zich voor haar afspeelde. Onder den kamerjas was de rand van een wit met kleine kleurige bloempjes bedrukt kleed zichtbaar. Ik keek haar aan, haar groote oogen waren op mij gericht in een stillen rustenden blik. Ik herkende daarin de zelfde gedachte, die in mij ontwaakte, iedere maal, dat ik Madame Seryeux had ontmoet, beneden op de straat, in een der winkeltjes of op Mont parnasse. Een paar maal had ik zelfs met haar in den lift gestaan.
‘In de besloten ruimte van een lift te vertoeven met een mooie vrouw, met een onbekende vrouw, schept meestal een eigenaardige spannende atmosfeer waarvan het gevoel van intimiteit en dit eener onverschillige afzondering de tegen- | |
| |
strijdige bestanddeelen vormen. In gedachten is men zóó dicht bij den ander, dat men de aanwezigheid van het andere lichaam in een aanraking van het eigene, meent te bespeuren. Men weet dat men aan elkaar is overgeleverd in die afgesloten liftruimte en dat men maar een enkele beweging hoeft te doen om in de werkelijkheid te doen gebeuren, wat men in gedachte reeds heeft volvoerd. Maar te trotsch - of te laf? - om van het gunstig oogenblik, dat men weliswaar aan het toeval heeft te danken, gebruik te maken, waant men zich veilig verborgen in de konventioneele vormen eener angstvallige kieschheid en eener geslachtslooze hoffelijkheid: ‘Vour permettez?... Très aimable... Merci. Bonjour.’ En voorbij is de gelegenheid en overwonnen het gevaar der verzoeking.
Ik merkte, ontwakend uit mijn gemijmer, dat Madame Seryeux niet meer op den trap stond. Ik drong mij door de omstaanders, want ook Hedwig en Madame Delbusq-Robart waren nergens meer te zien, en ik vermoedde dat zij in ons atelier waren gegaan. Delbusq-Robart, die nog steeds aan het bekvechten was met de buren, greep mij bij den arm en begon nu tegen mij: ‘Mais c'est vous! Gij hebt schuld aan alles, Meneer de redder, zult gij nu mijn schulden betalen. Waarom mij te verhinderen te sterven als ik wil... als ik genoeg heb van dit... quand j'ai soupê de cette vie en....’ en plotseling zich tegen mij aanleunend: (ik moest hem snel onder de armen grijpen, anders ware hij gevallen) ‘oh... ik voel me zoo beroerd... ik ga sterven... help me.’ Ik begreep wat er aan de hand was, ik geleidde hem naar de keuken en nadat ik met gunstig gevolg een paar maal flink op zijn maag had gedrukt, ging het reeds beter met hem. Hij had blijkbaar te veel alkohol en gas naar binnen gekregen. Ik kon hem er nu toe overhalen naar bed te gaan, we sukkelden het trapje van de soupente naar beneden. Hij schreeuwde maar dat het een schandaal was een mensch die wilde sterven daaraan te verhinderen, maar eindelijk had ik hem dan toch, met schoenen en kleeren nog aan, in bed.
‘Ik zal niet beproeven je de verwoesting te beschrijven, het atelier was geen atelier meer. Als er een paar granaten
| |
| |
waren in gestort kon het resultaat der verwoesting niet veel erger zijn geweest. De vleugel was het eenige dat heel gebleven was. Mijn afkeer veranderde in woede, maar juist op het oogenblik, dat ik den komediant (want ik geloofde nu niets meer van zijn zelfmoordensceneering) ernstig onder handen wilde nemen, kwam zijn Roemeensche huilend binnen: “Waar is Billie.... Billie! Hebben jelui hem nergens gezien?” Mijn woede was even snel bekoeld als zij was gekomen. Dit liefelijke echtpaar had het heele huis in rep en roer gebracht, iedereen uit zijn slaap gehaald, zich zonder de minste terughouding laten gaan, en nu was het eenige, dat hen de meeste zorgen baarde, waar hun hond was.’
Tilenius sloeg zich, breed uit lachend, met beide vuisten op de knieën. ‘Als ik daaraan nog denk, aan dat poppenspel van dien nacht! Ik zag nu ook in, dat de hond belangrijker was dan zijn meesters, en ik bood aan hem te gaan zoeken. Ik had nog maar één wensch, zoo gauw mogelijk een bad te nemen. Frisch water, dat was nu het eenige, dat kon helpen.
‘Ik moest langs de service-deur, een trap hooger, naar binnen, want de huisdeur was reeds gesloten en daarvan had ik geen sleutel. Hedwig die waarschijnlijk reeds sliep wilde ik niet uit haar bed bellen. Het trappenhuis lag weer in nachtelijke rust. Iedereen was terug naar bed gegaan. Toen ik zachtjes het atelier wilde doorsluipen naar de badkamer, zag ik bij Hedwig nog licht branden. Ik vond haar in druk gesprek met madame Seryeux, die naast haar op den rand van het bed zat.
- ‘Hebben jelui misschien Billie gezien?’ vroeg ik zoo terloops. ‘Hij schijnt verdwenen te zijn. Billie is overigens het object waarover madame Delbusq-Robart het meest bezorgd is.’
- ‘Ik heb hem met ons mee zien loopen,’ zei madame Seryeux, ‘misschien ligt hij hier ergens. Zullen we eens gaan kijken?... Ik moet overigens ook naar huis. Het is al ontzettend laat.’
‘Al roepend naar Billie stond zij op. Ik volgde haar.
- ‘Zou hij misschien boven ergens zijn?’ zei zij. Zij steeg de trap op naar de soupente. Daar was hij niet, ook niet
| |
| |
in de keuken. De deur van mijn kamertje stond op een kier. Ik duwde haar open, draaide het licht aan. Daar lag Billie op mijn bed. Madame Seryeux ging binnen, naar het bed en streelde het arme dier over den kop. Zij stond voorover gebogen en sprak zachte lieve woordjes tot den hond. Ik stond vlak achter haar. Ik legde mijn hand op haar schouder. Zij richtte zich op, draaide zich om. Met vragenden blik keek zij mij aan. Vragend, verwonderd en afwijzend.
‘Wij stonden roerloos, gevangen in elkaars blik, en bewust elkaar te vinden zooals wij elkander hadden vermoed.
- ‘Verontschuldig mij,’ zei ik met beschaamde stem, ‘ik vertrek nog heden ochtend, voor langen tijd.’
‘Zij sprak geen woord meer, duwde Billie van mijn bed en zij ging met hem door de keuken naar de servicedeur. Ik opende de deur. Voor ons zagen we Delbusq-Robart, die met een paar houtsplinters in de hand, aan het sleutelgat van zijn deur stond te frutselen.’
Tilenius maakte een handgebaar van ‘wat kan je er aan doen’. ‘Of ik die vrouw nog eens zal terugzien? Vooreerst kom ik niet meer in Parijs. Montparnasse is voor geen van ons een vaste standplaats. En misschien is het maar beter ook, dat ik Madame Seryeux niet meer ontmoet, want zoo blijft de plaats onbezet voor diegene, die bestendig zal heerschen over mijn hart.’
‘Ik vind ook,’ zei ik tot mijn vriend, ‘dat het nu tijd is, dat je je ergens vestigt. Bezinning en rust kunnen slechts een gunstigen invloed hebben op je talent. Want diegeen, die steeds op doorreis is geniet enkel den geur der dingen, maar het sap des levens moet hij derven.’
Berlijn, Augustus 1936.
van uytvanck.
|
|