Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1936
(1936)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 805]
| |
Jacobus Revius
| |
[pagina 806]
| |
voelsmensch van niets ontzienden haat maar ook van hoogstijgenden jubel. Het was Revius geschonken deze bloeiperiode gedeeltelijk mee te maken. Meer - hij mocht een harer factoren zijn. Opgegroeid in snelle en jachtende onrust - de diepe schaduwen van verraad en vervolging vielen over zijn geboorte -, Oranje met den Spanjaard zien kampend, in verhevigde rusteloosheid en angst door de trèves, met vernieuwde hope na de sluiting, niet onbekend met de vermoeienissen en lasten van den oorlog; maar van den anderen kant zegepralend overwinnaar als contra-remonstrant, geacht reviseur der bijbelvertaling, gehuldigd regent van het Leidsche Statencollege, europeesch gevormd Hollander wiens kennis van het Hebreeuwsch hem als geschikt voor een hoogleeraarsbetrekking deed aanwijzen, beroemd in heel den lande; maar vooral en voor alles: predikant-dichter in onverbrekelijke eenheidGa naar voetnoot(1). Een eenheid niet vreemd in een tijd toen zij een wezenlijkheid kon zijn en Revius aldus een man uit een koor van dichters is. Predikant-dichter veel later bijna een scheldnaam, gelde hier dan ook als een bijzonder praedicaat voor een uitzonderlijke menschensoort die religie en poëzie wist te verbinden en in evenwicht te houden, zonder aan een van beide te kort te doen. Revius dan bracht godsdienst en poëzie te samen in zijn leven en werk. Hij wiens overtuiging het was dat de leeraar ook met de werken moet leeren gaf daarin zelf het voorbeeld. Man van reine en onbesproken levenswandel, groot in hart en verstand, een buitengewone persoonlijkheid rotsvast in zijn sterk geloof, vurig in zijn zoo zwaar bevochten overtuiging en daardoor misschien een weinig heerschzuchtig, daarbij van een treffende menschelijkheid en zielerijkdom, niet gespaard door het leed der wereld en steeds, steeds vechtend om het eeuwige schoonste. Een mensch die in bloed en vuur groot geworden kon haten en liefhebben in een sterkte en | |
[pagina 807]
| |
met een overtuiging die wij slechts van verre kunnen aanvoelen en verklaren uit zijn tijd en omgeving. Een man die Gods liefde predikte en zijn haat kon doen voelen, onverzoenlijk tegenover zijn tegenstanders, de remonstranten vervolgend, onophoudelijk tegen Rome in de weer, en zijn laatste levenskrachten gebruikend in zijn strijd tegen de dwalingen van Descartes. In zijn jeugd- en academiejaren, gedurende zijn reis door Frankrijk, als predikant te Deventer, en als regent van het Statencollege te Leiden; overal blijkt hij dezelfde persoonlijkheid, vooraanstaand op de bres en zoo meer gelijkenis vertoonend met een krijgsman die zijn sterkte, dan met een predikant die zijn godsdienst verdedigt. En toch, zoo begrijpelijk! Hij had de Veluwe zien branden en daarin het knetterend vuur herkend waarin de eerste hervormingsmartelaren waren omgekomen, een zaak die hij door eigen studie kende. De geuzenliederen klonken hem nog in de ooren en de gehate Spaansche legioenen zag hij nog in eigen omgeving. Het met zooveel moeite bevochtene kon ieder oogenblik weer ineenstorten en al twijfelde hij niet aan het diepe geloof der volgelingen, en al zag hij een verbond tusschen den Schepper en Oranje, er moest veel zijn dat zijn ongerustheid wakker hield, dat hem voortzweepte tot voortdurenden strijd, onmeedoogenden haat en rustelooze werkzaamheid. Predikant-dichter was hij tevens godgeleerde en historicus. Als godgeleerde een vooraanstaand man die in den strijd over de verhouding van kerk en staat een gewichtige rol speelde, als historicus verdienstelijk door de voortreffelijkheid van zijn geschiedenis zijner vaderstadGa naar voetnoot(1). En toch voor alles: predikant-dichter. Slechts als zoodanig bleef hij leven. Zijn dichterschap bleek zijn onsterfelijkheid. Dat hij het zoo goed met zijn predikantschap wist te verbinden: zijn bijzonderheid.
* * * | |
[pagina 808]
| |
Het was van Vloten die voor het eerst weer de aandacht op Revius vestigdeGa naar voetnoot(1). En het is een van zijn vele verdiensten, ook al was de uitgave minder goed verzorgdGa naar voetnoot(2), en zoo kon Huet - die Revius zelf daar ter plaatse huldigend als: ‘een hartstogtelijk man’ kenschetste - hiervan: ‘een prijselijk werk sprekenGa naar voetnoot(3). Later herhaalde de groote criticus zijn lof voor de zeventiende eeuwerGa naar voetnoot(4). Doch eerst de voorname en de voortreffelijke theologische dissertatie van E.J.W. Posthumus Meyjes was de voornaamste stoot tot zijn eerherstel, mede ook door zijn uitvoerig hoofdstuk over Revius als dichterGa naar voetnoot(5). Toen kreeg hij ook zijn plaats in de handboeken van KalffGa naar voetnoot(6), en te WinkelGa naar voetnoot(7). Een nieuwe weinig geslaagde bloemlezing gaf voor een tiental jaren StapelkampGa naar voetnoot(8). Doch daarna verscheen het proefschrift van W.A.P. Smit - De Dichter Revius - en ziedaar eindelijk het werk waaruit Revius' voornaamheid en beteekenis bleek en blijkt. Dit werk bracht eerst de geheele waarde van Revius' dichterschap aan het licht en wees met nadruk op zijn groote voornaamheid. Hij zag ook de eenheid in | |
[pagina 809]
| |
Revius' werk en wist de Over-Ysselsche Sangen en Dichten - later ook nog door hem voortreffelijk uitgegevenGa naar voetnoot(1) - aldus te doen zien als een machtig werk dat, had het niet de gerechtvaardigde belangstelling der zeventiende eeuw, nu zeker de aandacht van den literatuurbeminnaar vragen mag.
* * *
Men kan Smit niet anders dan dankbaar zijn zoowel voor zijn dissertatie als voor zijn uitgave. Revius toch is een waar en een voornaam dichter, meer dan waardig om onder onze zeventiende eeuwsche grooten zijn zeer eigene plaats in te nemen. Men kan zijn dichtwerk prijzen om zijn grootheid van opzet als wel om zijn verdeeling, om zijn muzikaliteit als wel om zijn plastiek, om zijn zuiverheid als wel om zijn individualiteit. Acht men zijn talent niet zeer groot, het is toch bijzonder en rijk; bijzonder door zijn streven en rijk door zijn kennen. Hij is renaissancist en volksman, zeventiende eeuwer en middeleeuwer, zij het dan alles gedeeltelijk; doch voor alles is hij een waar dichter die slechts door den didacticus in hem verleid wordt het goede en schoone spoor te verlaten en zijn inspiratie en schoonheid in tergende T' Selve 's te laten ondergaan. Zijn talent heeft weinig zijden doch die hij bezit zijn van groot belang en van het allerhoogste gewicht omdat zij tusschen het aardsche en het hemelsche een verband leggen, schepsel en Schepper naar elkaar toebrengen, en tegelijkertijd vaststellen hoe oneindig hun onderlinge afstand steeds blijft. ‘Richt u tot God’ is het wachtwoord dat door de heele poëzie van Revius heenklinkt, en men zal niet ontkennen dat het een ondertoon is van diepe sonoriteit, voorname waarheid en groote beteekenis. ‘Richt u tot God’ klinkt het overal en overal, zelfs in zijn | |
[pagina 810]
| |
vaderlandsche poëzie, en de Renaissancepraal waarmee hij zijn werk soms omhangt kan nergens dien kreet doen verstommen. Voor alles bidt de dichter. Hij bidt, roept en smeekt om barmhartigheid, om hoop en vooral: om liefde. Want ook al hoort men in zijn werk een aan Marnix herinnerenden toon, al heeft zijn palet kleuren die de geuzenliederen voor u oproepen; het is de liefde die bij hem de kroon spant, niettegenstaande zijn menschelijkheid, zijn strijd en zijn haat. Revius bidt en zijn heele werk legt daarvan getuigenis af. Dat dit bidden niet overal weerklank zou kunnen vinden had hij kunnen vermoeden. Dat het hem aan berispers niet zou ontbreken wist hij. Doch berisping duldde hij niet, in de overtuiging verkeerend dat zijn ‘spijs’ - het gebed - het voornamste was, en ziehier de verklaring voor zijn scherp Aenden BerisperGa naar voetnoot(1) dat hier daarom als eerste vers worde geciteerd. Berisper van mijn dicht, dit woord laet ick u weten:
Schaft beter spijs' als ick en nodicht mij ten eten,
Of nemet mijn onthael, sulck als het is, int goe,
Of laet mij ongemoeyt, en hout u snater toe.
Daaruit verklare men ook zijn harde onverdraagzaamheid. Voor hem ging het om de allerhoogste zaken en hij huldigde in dezen niet zonder redenen de stelling: wie niet met mij is, is tegen mij, hiermede tegelijkertijd steunend op goddelijk gezag. Voor alles toch gaat hem zijn godsdienst en het is niet in het minst daardoor dat reeds voor veertig jaren de juiste opmerking gemaakt kon worden dat hij: ‘als scherp-geteekend Contra-Remonstransch dichter alleen’ staatGa naar voetnoot(2). Revius was zich van deze zijne plaats wel bewust en hij gebruikte zijn dichterschap om daarvan getuigenis af te leggen. Zoo kwam hij tot het epos der godsgeschiedenis het voornaamste deel zijner Oer-Ysselsche Sangen en Dichten, een epos grootsch in opzet, verdeeling en kracht. | |
[pagina 811]
| |
Doch; doorbladert men ter kennismaking het eerste deel van Smit's uitgave dat het epos der godsgeschiedenis bevat, dan is men niet zoo direct geboeid en getroffen. De dichter doceert en moraliseert op het eerste gezicht te veel. Weliswaar treft men er verzen in aan die men de qualificatie ‘niet onaardig’ zou willen schenken, doch te hinderlijk wordt men bij eerste lezing gestoord door zijn dan soms vervelende didactiek, zijn herhaald opnemen der zelfde gedachte, zijn betrekkelijke ruwheid en zijn te heftige onverdraagzaamheid. Wij herhalen: bij eerste lezing en op het eerste gezicht, want later wordt dit anders en komt men tot de ontdekking dat Smit een waar woord sprak toen hij schreef: ‘Revius kennen is Revius liefhebben!’Ga naar voetnoot(1). Zijn werk eischt studie en inlezen en wanneer men over deze brug tot zijn poëzie genaderd is, dan ontbloeit zijn schoonheid voor onze oogen, een schoonheid van een karakter dat meer forsch dan liefelijk, meer grootsch dan streelend, meer hard dan zacht is. Dan toont zich de waarde van zijn werk in zijn eigenaardigen glans en in zijn mozaïek-eenheid. Dan beluistert men overal zijn eigen stem, dan begrijpt men zijn scherpte, zijn ruwheid, immers onder andere en betere belichting, dan zelfs kan men zijn didactiek gedeeltelijk waardeeren en schitterende verzen aanwijzen als diamanten in een snoer van groote waarde. Maar - wij gelooven dat Revius moeilijk te naderen is. Zoo wij herhalen wat wij hierboven schreven, dat hij namelijk als een krijgsman op de bres staat; dan zal men begrijpen dat wij daaraan kunnen toevoegen dat hij bijna niemand in zijn veste toelaat. Lang staat men tegenover Revius en wordt men door zijn werk eer gehinderd dan geboeid, doch indien men zich, aangetrokken door zijn persoonlijkheid, de tijd en de moeite gunt hem te benaderen - een benaderen dat in het oogenblik der diepere kennismaking van een ontroerende schoonheid blijkt te zijn - dan zal men zien dat dit tegenover elkaar staan zich in bewondering oplost. Deze weg echter is lang en moeilijk en hij vereischt behalve veel inspanning en moeite, geduld en een soort van tact. Zijn veste schijnt ons | |
[pagina 812]
| |
nu en dan onneembaar toe, maar eenmaal erin toegelaten, beseffen wij dat zij deze strijd en deze wachtperiode ten volle waard was. De lof Gods - en met een zoo geheeten gedicht opent zijn bundel - is Revius hoogste en voornaamste doel, en daarvoor ontwierp hij zijn epos. In zijn Eerste BoeckGa naar voetnoot(1) dan doorloopt hij de gewijde geschiedenis tot aan de geboorte van den Messias, en alle voorname gebeurtenissen en zaken der omspannen periode vinden hun weerklank in zijn verzen. En zoo gaat hij in het Tweede BoeckGa naar voetnoot(2) van Jezus Christus tot het laatste oordeel. Men zal niet ontkennen dat deze opzet van groote geestessterkte getuigt en dat de man die daaraan beginnen dorst in hooge mate op zijn eigen kracht, kennis en talent moest kunnen vertrouwen. En welnu, Revius kon dat. Een krachtige persoonlijkheid ging in hem samen met een beheerscher van veel kennis, terwijl het hem tegelijkertijd zeker niet aan talent ontbrak. Om van dit laatste direct een voorbeeld te geven citeeren wij hier een vers dat een weinig buiten zijn gewoon genre vallend, terzelfdertijd een te sterker bewijs van zijn poëtische begaafdheid moge zijn. Het is een prachtig bruiloftsvers onder den titel Op't Selve door hem toegevoegd aan zijn berijming van een psalm bij gelegenheid van een huwelijkGa naar voetnoot(3). Gelijck de lauwer groen van haren stam gespleten
Omvangt het jeugdich hooft van eenen cloecken helt,
Alsoo de cuysche maecht die met een soet gewelt
Wt hares moeders arm, nu tijdich, wert gereten,
Soo haest s'haer lief omvangt heeft haren stam vergeten;
Sy is haer man een crans van vreugde ongetelt,
Die hem in suyr, in soet, en allesins verselt,
Hem stadich rust en lust onsparich toe gaet meten,
Geluck! o cloecke helt, geluck! o cuysche maecht.
Gelijck den lauwerier na wint noch winter vraecht,
Maer t' altijdt groene loof schiet wt aen allen canten:
| |
[pagina 813]
| |
Soo suldy (God verleent) verwinnen allen noot,
En leven sonder end' een leven sonder doot
In eer, in God de Heer, en in u jonge planten.
Voorwaar een vers van een niet geringen poëtischen rijkdom. Gedragen door een zwaar rhythme en gesteund door een mooie beeldspraak. En niet tevergeefs zoekt men hiervoor pendanten. Doch, wenden wij ons tot zijn eigenlijke godsdienstige poëzie.
* * *
In een voornaam artikel over den dichter wees Anton van Duinkerken op: ‘het pijnlikste conflict der zeventiende eeuw’ dat in Revius bleek te zijn: ‘de strijd naar een moeizaam verworven, maar rustgevend inzicht’Ga naar voetnoot(1). Hij constateerde verder: ‘De beide boeken van de Gods-geschiedenis, Revius' epos-in-mozaiek, bevatten de stijging der ziel doorheen het dualisme van dichterschap en zuivere confessionaliteit naar de klare zang van het gelouterd Godsvertrouwen’Ga naar voetnoot(2); en schreef naar aanleiding van Revius' beste verzen: ‘Voor hen, die onzer gouden eeuw haar gulden naam betwisten op grond dat de gereformeerde godsdienst haar wezen bepaalde is het van leerrijk nut, hier kennis van te nemen’Ga naar voetnoot(3). Men kan deze woorden niet anders dan onderstrepen, temeer ook omdat zij den literatuurhistoricus in den katholiek sieren, en Revius' verzen deze uitspraken meer dan wettigen. Reeds de opening van zijn Eerste Boeck met zijn mooi vers Lof Gods brengt daarvoor het bewijs, en onmiddellijk daarop bezingt de dichter God's grootheid, Zijn alwetendheid, Zijn kennis; om dan over te gaan tot de ScheppingeGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 814]
| |
God heeft de werelt door onsichtbare clavieren
Betrocken als een luyt met al sijn toebehoor.
Den hemel is de bocht vol reyen door en door,
Het roosken, son en maen die ons hene swieren.
Twee grove bassen die staech bulderen en tieren
Sijn d'aerd' en d'oceaan: de quinte die het oor
Verheuget, is de locht: de reste die den choor
Volmaket, is t'geboomt en allerhande dieren.
Dees luyte sloech de Heer met zijn geleerde vingers,
De engels stemden in als treffelicke singers,
De bergen hoorden toe, de vloeden stonden stil:
Den mensch alleen en hoort noch sangeren noch snaren,
Behalven dien't de Heer belieft te openbaren
Na sijn bescheyden raet en Goddelijcken wil.
Dit vers is - als reeds werd opgemerkt - een bewijs voor 's dichters muzikaliteit: ‘de kern van Revius' dichterschap, want die muzikaliteit is het geheim van zijn volstrekt eigen geluid in een tijd, dat het verstarde klassieke metrum zich van alle poëzie dreigt meester te maken’Ga naar voetnoot(1). De dichter die voor de schilderkunst geen waardeering had, beminde de muziek en bevorderde haar oefening in zijn vaderstad. Zijn verzen danken er het eenigszins zangerige aan dat ofschoon het slecht te huwen lijkt aan grootheid en hardheid toch meermalen bij hem in schoone harmonie uitbloeit. De vereeniger van de Pleiade en du Bartas had niettegenstaande deze Fransche vorming en neiging, de schoone volkswijzen der lage landen niet vergeten en de melodieën der psalmen waren hem zoo eigen, zoo vertrouwd en vooral zoo lief dat hij in alle bescheidenheid een geslaagde poging deed om tot een verbeterde psalmberijming te komen, iets waarmee hij tegelijkertijd zijn God kon dienen en eeren. Want dit laatste toch - wij herhalen - ging hem voor alles, en te sterker werd hem dit besef omdat hij hoe langer hoe meer zag dat de menschen zich van God afkeerden in plaats van tot Hem te gaan en zich met al hun bekommernissen, smarten en | |
[pagina 815]
| |
zorgen voor Zijne voeten neer te werpen. ‘Het diepe besef van dit vreeselijke maakt Revius tot profeet. Hij wil de oogen openen, de zonden in al hun afgrijselijkheid doen zien’, en: ‘juist daarom zijn de Overijsselsche Sangen vaak boetprediking!’Ga naar voetnoot(1). En het is daarom ook dat hij de WereltGa naar voetnoot(2) aanklaagt. De wereld is vervult met droefenis en clagen,
Vol snode lastering' en vol onwaerdicheyt,
Vol vuyle ogen-lust, en vol lichtvaerdicheyt,
Vol onverdienden haet en dodelijcke lagen.
De werelt is vergift met wroegen ende knagen,
Vol stege wrevelmoet en vol hovaerdicheyt,
Vol ongebonden sucht en vol quaet-aerdicheyt,
Vol sonden opgehoopt, vol opgehoopte plagen.
O herten die noch sijt van hare stricken vry
Vliet verre van dees trouw - en liefde - lose pry
Al isse noch soo schoon vercieret en bepeirelt.
Vraecht niet, hoe can het sijn dat pij soo goddeloos,
Soo eer-vergeten zy en overgeven boos?
Eylaes! het is om dat de werelt is de werelt.
Dit zijn de grondtonen van zijn Eerste Boeck, een geheel dat dreigend en somber is, grootsch van nu ingehouden en dan uitgesproken smart, en slechts hier en daar verlicht door die heldere verzen die herinneren aan de verlossingsbelofte. Hij weegt Lijf ende Siele tegenover elkaar af, hekelt scherp de Buyck-Dienaers, en spreekt zijn vragende afkeuring uit over het Misbruyck van Godes Name. In Kinderen en Sonen beluistert men zijn eigen groot verdriet om zijn zoon Richard, terwijl hij het Onvermogen van den mensch tot het goede helder en nadrukkelijk in het licht stelt. De overdreven Cleding der vrouw veroordeelt hij bits, terwijl hij over Eere en Dronckenschap harde, bijna ruwe woorden zegt. De Joden krijgen hun deel in zijn | |
[pagina 816]
| |
Gouden Calf en de adel wijst hij in Afcomst er op dat hij niet daarin gelegen is maar in de deugd. De moralisator doet niet onder voor den docent in hem, doch zijn didactiek hindert niet omdat zij voorspruit uit eerlijke overtuiging, scherp inzicht en innerlijke noodzakelijkheid. Zij hindert hem ook niet de hardste waarheden in de schoonste vormen te kleeden en waarlijk prachtige gedichten te scheppen, evenmin als zij hem weerhoudt van goede teekening en directe zegging. Het zijn alle kwaliteiten van groote waarde, en zij zijn bijna overal aanwezig ook in zijn berijming - als dit woord hier past - van Het Hoghe Liedt Salomons, De Claechlieden Ieremiae, en in zijn treurspel Haman. Ook deze gedichten nam Revius in zijn epos op al hooren zij er feitelijk door zijn mozaïek-opzet niet in thuis. Zijn reden daarvoor was dat: ‘ze nog eens den vollen nadruk leggen op het feit, dat God uit alle ellende verlost, wanneer wij onze zonden slechts willen belijden’Ga naar voetnoot(1). De reien van Haman hebben een goede faam in onze letteren en zij zijn deze faam ten volle waard om hun dichterlijke pracht. Terzelfdertijd ook zijn zij stralende bewijzen voor zijn beheerschte verstechniek die ook elders voor alles de aandacht vraagt. Ziehier een zonder voorkeur gekozen fragment uit Simson Leeuwen-DoderGa naar voetnoot(2) dat met Simson Speel-man ook tot zijn beste voortbrengselen gerekend mag worden. Eer hy nu wederom sijn asem had gehaelt
Viel ick hem op het lijf, sijn nagelen verstaelt
Ick perste op den gront met beyde mijne handen,
Sijn achter-claeuwen oock ick doude inden sande
Met mijner hielen cracht, sijn lenden senu-vast
Met mijn geheele romp gants waren overlast.
De Heere quam by my, die gaf my sijnen segen,
Ick scheurde hem van een, gelijck de jongens plegen
Een geyten-suygelinck gecookt en over-gaer
Met eene lichte hant te breken van malcaer.
| |
[pagina 817]
| |
Het ware gemakkelijk hiervan meerdere voorbeelden aan te halen, doch wij meenen hiermee te mogen volstaan, eraan toevoegend dat deze enkele regels ook mogen dienen tot staving onzer uitspraken aangaande zijn beeldspraak en zijn directe zegging. In het Tweede Boeck van Revius' epos klinkt een andere toon dan in het eerste. Het is van gelijke, zoo niet van hoogere waarde, doch zijn klank is anders. Het is niet dreigend maar het zingt van vreugde, niet somber maar licht, grootsch niet van nu ingehouden en dan uitgesproken smart maar blijdschap, en haast overal van een heldere, bijna vroolijke lichtheid en glans. Hier nog meer dan in het eerste kon zich 's dichters muzikaliteit doen gelden en zijn verzen ondersteunen en dragen. Jezus Christus geldt zijn bijna uitbundigen lof, en hij put zich uit om toch maar ten volle te kunnen getuigen hoe Diens geboorte, Diens lijden en sterven hem treffen. De dichter jubelt en de profeet is veranderd in een koninklijk zanger die den roem, de eer en de hoogheid van zijn Heer den volke in vreugdezangen wil verkonden. Met een breed gebaar huldigt hij de Spruyte Davidis en Maria. Hij is vol van vroolijkheid omdat nu Satan gebonden is, en wijdt een prachtig vers aan de Sondaresse. Op het eind grijpt hij nogmaals de gelegenheid aan Maria bij 't Cruyce zijn lof toe te zingen en haar eveneens in zijn Twee-Sprake bij het Graf te doen optreden; om ten slotte met gedicht op het Eeuwich Leven zijn boek harmonisch af te sluiten. Het zal niet noodig zijn hier opnieuw de aandacht te vragen voor zijn verzen rond Jezus' geboorte en passie. Zij behooren tot Revius' bekendste en wij willen ze dan ook niet alle opnieuw noemen. Herinnerend aan zijn heerlijke Engelen-Sanck en zijn prachtig Kinder-Moort citeeren wij hier het buitengewone Bondelken MyrrheGa naar voetnoot(1). De myrrhe weert mijn Coninck wiert geschoncken
Eerbiedich, doe hy inder cribben lach,
| |
[pagina 818]
| |
Hoewel aen hem geen luyster men en sach
Noch van gesteent' sijn clederen en bloncken.
Den myrrhen-wijn mijn liefsten heeft gedroncken
Met bitterheyt gevoet den heelen dach
Doe hy betaeld' het droevige gelach
In diepen druck om mijnentwil gesoncken.
In myrrhe groen mijn liefste was om-wonden
Doe in het graf, vol strepen en vol wonden,
Sijn lichaem lach bewaret voor den stanck.
Van dese myrrh' een tuylken van dry struycken
Ick op mijn hert, ja in mijn hert wil luycken
Mijn siel tot troost, mijn lief tot eer en danck.
Dit vers is van een bijzondere en diep ontroerende schoonheid. Men hoort den dichter erin aan het werk en zijn diep kreunen om toch maar ten volle uiting te kunnen geven aan alles wat hem zoo vreugdevol belast treft den lezer. De opmerking is gemaakt dat in de laatste terzine: ‘een herinnering aan de bedwelmende mystiek van het Hooglied’ schuilt, en ook elders kon dezelfde schrijver spreken van: ‘de wonderensfeer in deze mystiek - van een Contra-Remonstrant!’Ga naar voetnoot(1). Inderdaad op het eerste gezicht ljkt dit vreemd, zelfs paradoxaal. Doch Revius' ruime ziel kon dit alles bevatten, terwijl hij bovendien niet van de middeleeuwen vervreemd was al stond hij er tegenover. Bevat zijn werk ook niet katholieke elementen en kon hij de bekoring der middeleeuwsche liederen weerstaan?Ga naar voetnoot(2) Dit alles maakt Revius' figuur nog belangwekkender, grootscher en rijker. Hij was predikant, streng contra-remonstrant, zelfs onverdraagzaam; maar de liefde en de schoonheid hielden hem somtijds gevangen. Hij zag weer de maagd in Maria en hij kon de uitvoerige schilderijen der middeleeuwers met ontroering, | |
[pagina 819]
| |
hoewel in sterk persoonlijke opvatting en instelling, nateekenen. Hij leende hun palet en gebruikte hun kleuren, doch zijn compositie week af. De calvinist erkende de schoonheid, doch waar hij niet door haar geheel beheerscht werd wist hij haar toch dienstbaar te maken aan zijn eigen geloof, overtuiging en zekerheid. Men zij er echter van overtuigd: slechts zelden stond de geloovige de schoonheidsminnaar in den weg, en zoo kon hij dan ook een bijna volksch te noemen gedicht als zijn Onweder schenken. En moeten wij herinneren aan zijn hoogste, prachtigste en ontroerendste sonnet: Hy droech onse Smerten? En dan is daar zijn AenvechtingeGa naar voetnoot(1) als het ware een kreet om God's hulp, om Zijn goedheid, Zijn genade en Zijn barmhartigheid. Hoor den dichter, hoe hij roept tot zijn Schepper met opgeheven armen en wijduitgestrekte handen. Ick heb om u genaed' o grote God, gebeden,
Maer och! ghy hebtse my in mijnen druck ontseyt.
Ick heb geroepen om u milde goedicheyt,
Maer hebse niet gevoelt in mijn ellendicheden.
Ick heb om uw liefd' geworstelt en gestreden
Maer hebbe te vergeefs daer lange na gebeyt.
Ick hebbe dick gesocht u mede-dogentheyt,
Maer en verneemse niet tot op den dach van heden.
Hoe licht cost u genae bekeren mijn gemoet.
U liefd' en goedicheyt my trecken tot het goed'.
U mede-dogentheyt vant quade my bevrijden.
Eylaes! wat seg'ick Heer! dewijl mijn herte tracht
Na uwe soeticheyt, so heeft daer in gewracht
U goetheyt, u genae, u liefd', u medelijden.
En hoort men niet dezelfde klanken in zijn Cort Gebet?Ga naar voetnoot(2) Het goede wilt ons, Heer, toemeten,
T'sy dat wij 't bidden, of vergeten.
| |
[pagina 820]
| |
Het quade geeft ons nimmermeer
Al baden wy het noch soo seer.
Deze citaten en woorden mogen volstaan om zich eenigszins een beeld te vormen van wat de beide boeken die Revius' epos vormen bieden. En het zal den lezer eruit duidelijk zijn dat dit werk de lange veronachtzaming die het ten deel viel niet verdient. Revius toch was een waar en een groot dichter en bezat kwaliteiten die zijn epos bijna altijd den glans van het goede, en soms zelfs de schittering van het buitengewone verleenen. Bovendien is er in deze twee boeken nog iets aanwezig waarover wij tot nu toe zwegen. Het is 's dichters barok. De Nederlandsche barokstudie is nog jong, doch haar wachten vreugdevolle ontdekkingen ook in de zeventiende eeuwsche poëzie der noordelijke Nederlanden. Revius nu zal - naar wij meenen - ook blijken te behooren tot een categorie die misschien wel niet geheel en al barokmenschen geheeten kan worden, dan toch tot een groep waarin het barokelement betrekkelijk sterk vertegenwoordigd is. Het komt ons ongewenscht voor in deze bijdrage daar verder over uit te weiden, al achten wij een herinnering aan zijn Hy droech onse Smerten in dezen niet overbodig en al verzuimen wij niet de gelegenheid hier verder nog te wijzen op enkele coupletten uit Den Lof-Sanck Mosis en uit T' groene Hout. Intusschen zijn wij er ons wel van bewust dat onze opmerking hier slechts steun zal kunnen vinden in toekomstige meer uitvoerige onderzoekingen, en zij heeft voor ons dan ook slechts de waarde eener terloopsche aanteekening. Het probleem der barok is een zaak die nog jaren zal vergen en eerst daarna zal men kunnen bepalen of, en zoo ja waar, Revius zijn plaats daarin zal innemen.
* * *
Erkennend dat het epos der Godsgeschiedenis het voornaamste deel van zijn Over-Ysselsche Sangen en Dichten vormt, kan men zich toch niet verhelen dat 's dichters vaderlandsche poëzie - met andere door Smit | |
[pagina 821]
| |
onder de titel ‘Overige gedichten’ in het tweede deel zijner uitgave samengebracht - mede van zijn allerbeste verzen bevat. Zijn haat tegen Rome en Madrid blijkt hier in al zijn heftigheid en grootheid opnieuw, en hij richt zich dan ook tegen beide op een wijs en met een kracht die bijna ontstellen doet. Hij legt de Roomsche burgerij de woorden in den mond dat zij wel weetGa naar voetnoot(1): dat Romen is 't bordeel
Daer lichaem ende siel geduerichlijck hoereren,
en in zijn Op de Sterfplaetse des Moordenaers - nml. de moordenaar van den prins van Oranje - roept hij uit:Ga naar voetnoot(2) Wat steecty wieroock aen met u bebloedde handen
Om dees verdoemde Geest te redden wt de pijn
O papen?
terwijl hij elders de Spaansche koning een biecht laat spreken waarin de haat hoog opflikkert. Kan men hem deze onverdraagzaamheid niet vergeven, zij is wel te verklaren want men weet hoe voor hem de tegenstanders van de gereformeerde religie en van de republiek tevens en vooral vijanden van God, zijn Heer waren. Daarom toornt hi, daarom scheldt hij, en daarom bidt hij ook om hun vernietiging. Victorie is hem niet genoeg, vernietiging is zijn bede. Neemt den vyant zijnen moet,
Neemt hem wijsheyt ende spoet,
Neemt hem coren ende haver,
Neemt hem crijger ende graver,
Neemt hem harnas en geweer.
Wilt ons horen lieve Heer.
| |
[pagina 822]
| |
Comt den Spaignaert voor den dach
Om ons heyr te bieden slach
Of de stede te ontsetten,
Uwen adem moet hem pletten
En wech-blasen als een veer.
Wilt ons horen lieve Heer.
Sent hy hen in haren noot
Wijn of voeder, cruyt of loot,
Lattet blijven onderwegen,
Latet van ons zijn gecregen,
Smijt sijn wagenen om-veer.
Wilt ons horen lieve Heer.
Deze coupletten zijn genomen uit zijn Gebedt voor de Belegeringe van 's Hertogen-BosGa naar voetnoot(1), een volksgedicht waarin het herhaald ‘Wilt ons hooren lieve Heer’ op den duur tot een benauwende en beklemmende dreiging en vloek aanzwelt. Het is de toon van het geuzenlied even onmeedoogend, even hard maar ook even eerlijk. Ook elders herkent men hem, zoo in de vernederende spot van zijn overbekend lied: Postilion, in aller Haest uyt-gesonden, om te soecken den verloren Graef Iohan van Nassou, den 13 September 1631Ga naar voetnoot(2), en ook hier moet Rome het weer ontgelden. Menschen-visscher, die te Romen
Duyr verkoopet uwe dromen,
Komt eens hier en spant u net
Of ghy hem daer in besett'.
Hier zijn over al te soecken
Visschen met fluwele broecken.
| |
[pagina 823]
| |
Hebdy niet vernomen van
Den verloren Graef Iohan?
Intusschen niet alleen vervloeking en bedreiging houden Revius' vaderlandsche verzen in. Hij kan tot het uiterste toe verheugd zijn over den oorlog omdat hij de gehate vijanden vernietigt en verplettert; hij is er tegelijkertijd van overtuigd dat VredeGa naar voetnoot(1) het schoonste is dat er bestaat en dat zij niet weinig de Seeg' met haer becranste sweerden,
overtreft. En het Iaer-Dicht op de Verlossinge der Stadt Deventer wt het Gewelt der Spaenjaerden opent met een zoo prachtig begin dat men daardoor de voortzetter der geuzenliedtraditie geheel zou kunnen vergeten. En ook in zijn Verwoestinge der Veluwe slaat hij andere accoorden aan, al kan hij weer niet nalaten Rome in het eind nog eens aan te vallen. De geboorte van prins Willem II is hem aanleiding tot een huldigend vers op den vermoorden prins van Oranje dien hij hier als een phoenix weer verrijzen ziet, terwijl hij de Scheuringe in de burgerij met een heftig gedicht tracht te bezweren, en het aan triomfliederen natuurlijk niet ontbreekt. Zoo werd zijn verzameling vaderlandsche poëzie een boeiend en interessant geheel, van een heftige hardheid van kleur die soms vermoeiend, meestal treft; van een verscheidenheid die den lezer boeit, en van een dichterlijke waarde die niet nalaat indruk te maken. De ‘Overige gedichten’ echter bevatten nog meer. Zij houden verder bruilofsgedichten, epigrammen en lofdichten in, en bieden tegelijkertijd lijkdichten en grafschriften. Dit alles nu draagt wel de stempel van Revius' dichterschap doch het mist dien van het hooge. Een enkel bruiloftsvers en een enkel epigram treffen nog wel, maar het is alles over het algemeen gelegenheidspoëzie met vele zwakke kanten. Deze | |
[pagina 824]
| |
erkenning hoeft onze bewondering niet in den weg te staan. Revius toch werd tot dit werk geroepen, en voldeed al dichtend aan den wensch of het verzoek, en niet aan de inspiratie. Het is hier dan ook dat hij zich dikwijls laat verleiden tot een soort intellectualistische, bijna ‘Huygense Spielerei’, die men in den gevoelsmensch Revius niet zou verwachten, en men verzen aantreft die zoo weinig het merk zijner persoonlijkheid dragen dat men bijna zou ontkennen dat de dichter er de maker van was. Maar dit alles is begrijpelijk. Wat toch kon de dichter in deze kleine kennissenkring interesseeren, hij die zijn dichtpen in dienst stelde van het worstelend Europa! Hij wiens ziel vervuld was van den godsdienststrijd die rondom hem en zelfs vlak voor hem gevoerd werd en die daarover dichten kon, moest dit alles te onbeteekenend zijn. Het werd bij-werk en aanhangsel. De dichter van het epos vond een gelijke partij in den strijdenden vaderlander en europeëer, maar de gelegenheidspoëet stond buiten beiden.
* * *
Toen Dirk Coster Revius schetste legde hij vooral de nadruk op zijn vurigheidGa naar voetnoot(1), en wij hopen dat de lezer ook uit deze bijdrage voor alles Revius' vurigheid in geloof en leven, in liefde en werk bleek. Opzettelijk weerhielden wij er ons van opnieuw de aandacht voor de voortreffelijke sonnettendichter in hem te vragen, een zaak die naar het ons voorkwam reeds lang van algemeene bekendheid mag worden verondersteldGa naar voetnoot(2), evenals wij ervan afzagen de invloed van Ronsard op zijn werk opnieuw te betoonen en weer in uitvoerigheid te wijzen op zijn bekendste verzen als daar zijn: Morgengebet, Gebet des Middaechs en Avontgebet. En is het ook niet bijna vanzelfsprekend | |
[pagina 825]
| |
dat deze gedeeltelijk door Europa gevormde de Fransche en Duitsche strijdpoëzie kende en dat hun invloed, en mede die van de klassieken, in zijn werk kan worden aangewezen? Dit alles is gedeeltelijk te verklaren uit zijn tijd; want dit is hier wel te betoonen: zoo iemand, dan is Revius een kind van zijn tijd. Een typisch vertegenwoordiger van zijn stand die gerust naast hem kan staan die Huet daarvoor uitzochtGa naar voetnoot(1), een typisch Hollander ook en vooral een typisch contra-remonstrant. Het protestantisme vond in hem een zijner schoonste - zij het ook hardste - vertegenwoordigers en het stemt tot vreugde te kunnen zien hoe dit protestantisme hem na meer dan drie eeuwen huldigde op een wijze die den Deventenaar, die te Leiden tot zijn laatste minuut streed, ontroerd zou hebben.
1936. pierre van valkenhoff. |
|