| |
| |
| |
Ringsteken
Het is niet goed tweemaal op hetzelfde terug te komen. Na onze distellezing over Roomsche zelfkritiek, waren wij van plan dit onderwerp voor een maand of twaalf te laten varen. Immers:
‘Ist doch die beste Kritik von der Welt,
das statt was ihm nicht gefällt
Einer was Eigenes, was Besseres stellt’
en dat kunnen of begeeren wij niet. Maar de fortuin was ons niet gunstig en zie, hetgeen wij zantten was àl verzet tegen ongerechtigheden. Maar zooals G. Walschap in een der vorige nummers schreef: afbrekende kritiek kan opbouwender zijn dan lovende. Dit schijnt ons eerst en vooral toepasselijk te zijn op een merkwaardige rede, die Antoon Van Duinkerken gehouden heeft voor den kring 's Gravenhage van de R.K. Staatspartij over Vaderlandsliefde. De redenaar liet zijn tekst in ‘De Gemeensc ap’ verschijnen. Hij heeft over heel wat meer dan vaderlandsliefde gesproken en zoo boeiend dat wij, al valt het citaat wat lang, de voornaamste passus toch meenen te moeten aanhalen:
‘De liefde tot 't vaderland beantwoordt allereerst aan een zuiver natuurlijke neiging, die door invloeden van ethnologischen, biologischen en climatologischen aard in ons, van geslacht op geslacht, werd versterkt. Niets nieuws beweert de zoogenaamde nieuwe wijsheid, die ons van bloed en bodem afhankelijk stelt. Ze bevestigt alleen de oude waarheid, dat ieder individu te worstelen heeft tegen machten, die zich in den mensch tegen het edelst-menschelijke verzetten, en die in de ascese bekend zijn als de duivel, de wereld en het vleesch.
Voor ons, Nederlandsche katholieken, heeft in den loop der nieuwste tijden dit vleesch een armzalig aanzien gekregen. Het is vereenzelvigd geworden met de lang niet altijd aantrekkelijke lichaamsgestalte van personen, die in ongepaste kleeding openbare gelegenheden bezoeken. Hoe verdienstelijk hebben wij, brave spitsburgers, onszelven geacht als bevorderaars van wat wij de zedelijkheid noemden, hoe minachtend hebben wij neergezien op de lichtzinnige zondaars, die in de gestrengheid van onzen levenswandel niet wenschten te deelen, en die hun zomervacantie doorbrachten in badplaatsen, hun winteravonden in danshuizen en de tijd, die hun restte, in oorden, waar ze de misdaad begingen, buiten onze diepgeërgerde contrôle te vallen. Verzekerd van hun eeuwig verderf, hebben wij ons van dezen afgekeerd, wanhopend zelfs aan hun bekeering, want wij beschouwden ons tot den omgang met fatsoenlijke menschen geroepen, de tollenaars en zondaars overlatend aan het wetboek van strafrecht. Met den centimeter van onze lichtgeraaktheid hebben wij de lage halzen en de bloote knieën bestreden, want in onze kuische handen werd ook de centimeter tot een wapen, maar de maat der mateloosheid, waarover Sint Bernardus spreekt, is ons onbekend geworden. Uit boek en film verjaagden wij met fellen
| |
| |
ijver het gevaarlijke vleesch, doch indien wij het zijn onvervreemdbare plaats nog gunden in de Twaalf Artikelen des Geloofs, waar ook aan dit verdorven vleesch de verrijzenis en de eeuwige gelukzaligheid beloofd werd, dan is het, omdat wij deze plaats, waarover wij nooit spraken, wilden verstaan als een rechtvaardiging van onzen zedemeesterenden ijver. De afschuw van het naakt heeft onze voorstelling van het eeuwige heil voorzichtig omzwachteld, en in de volle verantwoordelijkheid voor de gevaren, die nog overblijven, wanneer het naakt bedekt is, hebben wij de stelling uitgevonden dat de hel brandt onder de dansvloer. In dit alles hebben wij een georganiseerd overleg getoond, dat op geen enkel ander gebied ons zoo makkelijk afging, en zelfs nu wij eraan herinnerd worden, geschiedt het niet zonder de bijbedenking, dat hetgeen wij deden toch maar goed was, en dat het zesde gebod, zoomede het negende gebod, toch maar realiteiten zijn! Zeer zeker zijn dit ernstige realiteiten, maar het vleesch zou een zwakke partij zijn, indien het zich uit onze aandacht liet verdrijven, door gematigde burgerdeugd of door de nuchtere fatsoenconsideratie, dat men zijn zestienjarige dochter niet overal binnen kan brengen. De beteekenis van het feit, dat in Nederland het Katholieke geloof wordt beleden, ligt zeker niet bij de van zelf sprekende bijkomstigheid, dat er in Nederland fatsoenlijk moet worden geleefd, ongeacht wat men er ook belijdt. Men onderhoudt de Tien Geboden niet, omdat men katholiek gedoopt is, maar omdat men zich redelijk onderwerpt aan de ingegrifte regelen van de natuurwet, en wanneer het geloofsleven voor het bewustzijn van den geloovige geheel of hoofdzakelijk gaat neerkomen op het in acht nemen en verdedigen van een natuurlijk moralisme, dan is er met dit geloofsleven iets betreurenswaardigs gebeurd. ‘Doen ook de heidenen deze dingen niet?’ was een vraag van Sint Paulus, die zeer actueel klinkt, als men gelijktijdig leest, dat te Berlijn
pornografische boeken worden verbrand, en dat Adolf Hitler de Messias is. Voor wat het eerste feit betreft, verwijs ik iederen dagbladlezer naar zijn eigen geheugen, voor het tweede kan hij te rade gaan bij bijvoorbeeld deze uitspraak van Hitler zelf: ‘Wir wollen keinen anderen Gott haben als nur Deutschland’ (een oude uitspraak, namelijk uit den Bayrischen Kurier’ van 25 Mei 1923) of bij de volgende van Rijksminister Dr. Frick: ‘Recht ist was dem Deutschen Volke nützt, und Unrecht was dem Deutschen Volke schadet,’ een officieele uitspraak op den Duitschen juristendag van 30 Sept. 1933. Bewijzen zij niet duidelijk genoeg, wat er met het geloofsleven der burgerlijke zedenmeesters aan de hand is, dan valt het tijdschrift ‘Schwarze Korps’ van 19 Juni 1935 bij met de verzekering: ‘Der Führer ist der Nation höchstes und letztes Gut. Er ist die deutsche Vollendung schlechtweg’ en het strijdorgaan der Hitlerjugend, de organisatie, waarin ook alle katholieke jongeren worden bijeengebracht, verduidelijkt dit alles nog door het nationale ‘gebed’:
‘Heil Hitler’, ein heilig Gebet
Das deutschen Menschen über alles geht
Denn was man Gutes wünschen kann,
Steigt in zwei Worten himmelan
Drum über allem heilig steht
Das Deutsche Nationalgebet:
Doordat wij in den strijd tegen het vleesch ons vaak bekrompen hebben tot een enghartige kritiek op de gedragingen van een misschien al te levenslustigen
| |
| |
buurman, en ons ijdel hebben gekoesterd in den waan, dat de deugd het grootst was waar de meest voor de hand liggende verleiding het minst werd waargenomen, is ons de beteekenis van den prikkel des vleesches ontgaan en hij is tot ons gekomen in den vorm, waarop wij het minst verdacht waren, niet als de verbreider van sexueele perversie, maar als de bestrijder ervan uit naam eener geperverteerde, vleeschelijke vaderlandsliefde. Het bloed-en-bodem-instinct is geen fictie. Het bestaat. Het heeft op ons een even zekere inwerking als de aantrekkingskracht der bekoorlijke vrouw. Doch zooals men geen goed echtgenoot kan zijn, wanneer men ongebreideld zijn erotische instincten uitleeft, zoo kan men geen goed vaderlander zijn, wanneer men zich zonder redelijke beheersching overgeeft aan de instincten van bloed en bodem. De vaderlandsliefde van den katholiek behoeft voor geen andere onder te doen in vurigheid of werkdadigheid, maar zij moet zich van den instinctieven hartstocht onderscheiden en wel door een redelijkheid, die de voorlichting ontvangt van het geloof.
* * *
Politiek, zal men zeggen, is geen zaak des geloofs, maar een kunst van het pragmatisch bereikbare. Misschien is er een tijdperk geweest, waarin men zich tot deze kunst mocht bepalen, maar zelfs toen legde men getuigenis af van een geringere voorzienigheid, ja, van een geringe voorzichtigheid, indien men meende hetgeen men bedreef te moeten aanzien voor de begrenzing van hetgeen, waartoe men onder alle omstandigheden geroepen is. De Roomsch Katholieke Staatspartij in Nederland is tegenwoordig voor een nieuwe taak gesteld, en zal de verantwoordelijkheid voor die taak te aanvaarden hebben, of zal vergaan, en zonder dat eenig denkend Nederlander hare ineenstorting betreurt. Deze nieuwe taak hangt ten nauwste samen met de geloofsbeleving van den Nederlandschen katholiek, waaraan de Staatspartij haar oorsprong dankt. Zij was en is in wezen confessioneel, eene organisatie van geloovige Roomsch-Katholieken, die de rechten van hun overtuiging wilden veilig stellen. Tijdens de emancipatie was de strijd voor Roomsch recht haar wezenlijk doel, en zij zou haar reden van bestaan verloren hebhen. indien. dit recht verworven zijnde, de bedreigingen hadden opgehouden te gelden. Was de emancipatie voltooid, dan zou de partij zich kunnen oplossen in een nationale constructie, waar niet de religieus-confessioneele, maar bijvoorbeeld alleen de sociale gezindheid het streven der bevolkingsgroepen bepaalde. Doch de emancipatie van de Nederlandsche katholieken tot een nationaal voordeel is niet voltooid en deze voortschrijdende emancipatie kan haar organen niet missen. Staatkundige gelijkberechtiging, zooals wij die, op uitzonderlijke punten na, verwierven, is tot de geestelijke vrijmaking van ons volksdeel slechts een voorwaarde, zij er vooral niet het wezen van. Men moet niet denken, dat het werk gedaan is, nu men beschikt over een eigen kamerfractie, een eigen onderwijs, eigen vak- en standsorganisaties, een eigen jeugdbeweging, pers, radio, litteratuur, filmactie en zelfs talrijke
eigen vereenigingen, die misschien zonder 't praedicaat der Roomschheid een breeder katholiciteit zouden vertoonen, want ‘katholiek’ beteekent ‘algemeen’, maar wij leven in een land, waar het woord ‘algemeen’ ter aanduiding van een organisatie, een tegenstelling tot ‘katholiek’ inhoudt, en waar naast een algemeenen journalistenkring, waarvan de katholieken in overmaat van verkeerd begrepen ijver werden uitgesloten, een aparte katholieke journalistenvereeniging bestaat. Dit lijkt mij een voorbeeld van wat het tegendeel der emancipatie zou moeten heeten: geen vrijmaking tot gelijkwaardigheid, maar dwang tot overbodige afzonderlijkheid. Wordt de behoefte aan
| |
| |
een specifiek Roomsche organisatie gevoeld, zoo beteekent dit niet, dat de behoefte aan een nationale organisatie ophoudt te gelden en ik betreur de kracht, die men meent te ontplooien, om te laten zien dat men alléén kan, wat men redelijkerwijze met anderen samen moest doen.
Geen katholiek kan klagen, dat ons in het vrije Nederland, waarin wij ons gelukkig voelen, het recht op een eigen openbaar leven in verschrompelde mate werd toegemeten, maar juist nu wij dit recht verwierven, is de vraag aan de beurt, wat wij ermee zullen doen, en hoe wij ons het verworven recht zullen bewust maken als een geldende plicht, immers uit alle rechten vloeien plichten voort. Ik ben overtuigd, dat men op deze vragen een totaal verkeerd antwoord geeft, als men het vereenigingsrecht gaat toepassen om zich met eigen voorzitters en secretarissen af te scheiden in sectarische genootschappen, en juist omdat ik een tegenstander van het staatsabsolutisme, en een voorstander van de redelijke vrijheid der staatsburgers ben, betreur ik het juist argument, dat men den nationaal-socialist aan de hand doet, wanneer men maar lukraak ‘Roomsch’ organiseert en zich aan het beginsel eener welbegrepen algemeenheid te weinig gelegen laat liggen. Als wij niet willen, dat onze kinderen gedwongen worden tot het lidmaatschap eener jeugdorganisatie, die met onze beginselen geen rekening houdt, moeten wij voor onze eigen vereenigingen niet een paskwil maken door alles zelf te willen hebben, ook de R.K. Geitenfokkersvereeniging, die als voorbeeld onzer belachelijkheid op-dit-stuk in eigen kringen reeds klassiek is geworden.’
* * *
Door de ironie der paradoxen ontmoeten Anton van Duinkerken en een medewerker van het tijdschrift ‘Volk’ elkaar, alhoewel de eerste van pro-vaderlansche en de tweede van anti-vaderlandsche opvattingen uitgaan. Beiden zijn tegen een katholieke afzondering. De redactie van ‘Volk’ geeft den brief van haren medewerken met een heel voorzichtige inleiding: ‘We ontvingen het volgend schrijven van een onzer medewerkers’. Het schrijven luidt aldus:
‘Geachte redactie. - Af en toe duikt in de pers een verslag op over een bijeenkomst of een mededeeling van een groep die zich noemt ‘scriptores catholici’. Behalve het feit van haar min of meer professioneel karakter dat blijken moet uit haar ledenlijst, waarin we overigens met vergeefsche vlijt en goede wil de namen van een aantal hoogstaande Vlaamsche auteurs trachten te vinden, die zoowel krachtens hun persoonlijkheid als wegens hun werk als ‘katholiek’ kunnen gelden - en die naar men zegt, nimmer aanzocht werden tot deze geselectioneerde groep toe te treden - onderscheidt deze vereeniging zich door haar zeer nadrukkelijk Belgisch unitair karakter, zoodat het vermoeden niet ongegrond is dat aan den grond der stichting van dit corpus de bedoeling niet vreemd was, een laatste ‘Belgische’ kultureele schans op te werpen tegen den niet meer te stuiten drang naar autonomie, die zelfs op politiek gebied overal in dit land doordringt. Nu zelfs een vijftigtal Gentsche en Leuvensche hoogleeraren hunnen naam leenen aan bladen en kongressen met een zeer uitgesproken separatistisch karakter, en vrijwel niemand, ook de meest verstokte brusselaar, meer gelooft aan ‘Belgische’ kultuurbewegingen of aan de doelmatigheid van Vlaamsch-Waalsche gemeenschappelijke actie; nu we goddank eindelijk langs beide zijden tot inzicht gekomen zijn dat we best zonder ruzie dit ‘mariage de raison’ zoo vlug en geluidloos mogelijk zouden ontbinden, doet deze Belgische poging met tweetalige vergaderingen en
| |
| |
een afwisselend Vlaamschen of Waalschen voorzitter met nadrukkelijke pogingen tot ‘begrip, waardeering en verstandhouding’ eigenlijk wel wat potsierlijk en archaisch aan. Geldt het hier een poging tot Belgische concentratie, een poging om de zoozeer besproken organisatie van katholieke actie voor intellectueelen te verwezenlijken; geldt het een kanaal dat getuigschriften van Belgische sympathieën verzekert die noodig zijn om in aanmerking te komen voor prijzen en onderrscheidingen of wilden de oprichters van dit verband ‘bien mériter de la patrie’? Misschien kan het bestuur van de Scr. Cath. hierop een duidelijk en afdoend antwoord bezorgen? Ondergeteekende en waarschijnlijk vele anderen met hem zouden dit dankbar vernemen. Met alle achting, enz....’
* * *
Men weet dat het hier in Vlaanderen ook gebruik is, bepaalde literaire werken, die aan extra-literaire bedoelingen beantwoorden, literair op te vijzelen met alle middelen der reclaam, en werk dat aan deze tendenzen niet voldoet, eenvoudig alle literaire waarde te ontzeggen, procédé dat zich natuurlijk bitter wreekt. Jan Engelman wees onlangs in ‘De nieuwe eeuw’ op een gelijkaardig symptoom, naar aanleiding van een verzenbundel van een zekeren Pater Kroonenburg O.F.M.
Het is, schreef Engelman, misschien geen goede gewoonte een auteur aansprakelijk te stellen voor de slogans en opgeblazen reclame-slagzinnen van het prospectus dat zijn boek aankondigt. In de meeste gevallen heeft hij er part noch deel aan en moet de overdreven lyriek, de onverantwoorde qualificatie op rekening gesteld worden van den uitgever, die de taak heeft het geestelijke product onder het publiek te brengen. In de wijze waarop dat geschiedt kent men tegenwoordig minder scrupules dan vroeger, men is al te zeer geneigd het boek als 'n handelsartikel-zonder-meer te beschouwen, en vandaar de epitheta ornantia uit de klasse van koffie, sigaretten en stofzuigers.
Maar er zijn gevallen, waarin de criticus den lust niet kan weerstaan en ook eenig recht heeft, de beloften van het prospectus te verifieeren aan de werkelijkheid van den boekinhoud. Zoo is het in het geval van Pater E. van Kroonenburg O.F.M., voor wiens gedichtenbundel ‘Hier en Veraf’ (1) de uitgevers Leiter-Nypels te Maastrich teen aanbeveling lieten schrijven door Pater G. Lohuis O.F.M. De eene Franciscaan over den anderen - dat is toch wat anders dan 'n uitgever over zijn schrijver! Wij citeeren:
‘De werkelijk geheel buitengewone kennis, die deze priester bezit, vooral op philologisch en letterkundig gebied, hebben zijn arbeid bevrucht en zijn smaak gelouterd. Weinigen voorzeker zijn er, die zóó innig het wezen der schoone letteren tot zich hebben genomen, als deze stille mensch.
Dikwijls hoort men tegenwoordig de stelling verkondigen, dat in de kunst het gevoel alles en alles is. Maar bij eenig nadenken zal toch iedereen wel moeten toegeven, dat dit gevoel waardeloos is, als het niet bevrucht wordt door het verstand. Eerst daar waar groote en diepe kennis - vooral van dingen, die met de kunst van het schoone woord verband houden - samengaat met warmte en diepte van gevoel, zal werkelijke en blijvende kunst onstaan. Groote dichters waren steeds groote denkers en kenners.
Wat hier aan de genieters van schoone dingen geboden wordt is in elk geval van iemand, die meer dan allendaagsche kennis en gevoel bezit. Of hij dit alles
| |
| |
in zijn gedichten heeft neergelegd moet de lezer en opnemer zelf oordeelen. Maar laat niemand zijn oordeel uitspreken zonder eerst lang en diep in deze verzen gekeken te hebben’.
Ingevolge deze opwekking, heb ik lang en diep in de verzen van Pater Kroonenburg gekeken. Hij had enkele malen gelegenheid, in de Nieuwe Eeuw een rijmpje te publiceeren, waarin hij andere dichters nogal vinnig op de vingers tikte, om overgevoelige of niet zuiver gevoelde uitdrukkingen die ze gebruikten. Nu komt hij zelf voor den dag met ‘Hier en Veraf’, een vrij lijvigen bundel, vergeleken bij wat er in de laatste jaren al zoo verscheen.
Wat moet ik, na de opgemelde langdurige en verdiepte lectuur, van dit boek zeggen?
Ik kan pater Lohuis en zijn prospectus weer even laten spreken: ‘Dit is geen bundel zooals er wel honderd per jaar verschijnen. Daarom moge dit boek de aandacht vinden, die het buitengewone verdient’.
Het buitengewone nu zit 'm volgens mij hierin, dat de bundel van Pater van Kroonenburg slechter is dan die honderd bundels waarop wordt bedoeld. Met poëzie, met verzen heeft ‘Hier en Veraf’ niets te maken. Het is gerijmel van 'n pretentieuze soort.
Het is best mogelijk, dat Pater van Kroonenburg op velerlei gebied 'n ‘geheel buitengewone kennis’ bezit. Maar wat hij in ieder geval mist is zelfkennis en kennis van poëzie, want anders zou hij zich zulk een evidente vergissing bespaard hebben.
En na een ‘gedicht’ aangehaald te hebben, besluit Engelman:
Welke literaire adviseurs heeft de firma Leiter-Nijpels tegenwoordig?
Pater Kroonenburg schijnt 'n zeer verdienstelijk missionaris te zijn en wij willen op gezag van Pater Lohuis aannemen, dat hij een buitengewone kennis bezit. Maar hij moet de dichtkunst heusch met rust laten. Het is geen spek voor zijn bek.
* * *
Ook Antoon Coolen kreeg met de objectieve kritiek af te rekenen. In het boekje ‘geschenk’ dat tijdens de Boekenweek werd uitgedeeld aan de boekenliefhebbers stond een stukje van den heer Albert Kuyle over o.a. Coolen's ‘Dorp aan de rivier’. De heele nederlandsche pers was over die invectieven verontwaardigd.
‘Het heele artikel, schreef Van Duinkerken in ‘De Tijd’ staat vol duistere gemeenheden, die hun effect alleen zullen missen, omdat de argelooze lezer ze niet begrijpt. Over de hoofden van de lezer heen worden hier veeren uitgevochten, die de litteratuur verlagen tot een concurrentiezucht van Hollandsche grutters’.
En verder:
‘Is het overbodig, dat wij waarschuwen tegen ontaarding van de Roomsche polemiek? Ware het bedoelde stuk geschreven door een niet-katholiek auteur, de klacht over anti-papisme zou uit alle katholieke bladen hebben opgeklonken!
‘Wij Roomschen hebben weer den indruk gemaakt, dien wij alleen in Nederland schijnen te moeten maken: den indruk van lummels te zijn’.
Het schijnt dat ook Antoon Coolen zelf door die merkwaardige inconsequentie getroffen was.
Bij den aanvang van zijn lezing te Amsterdam heeft hij verklaard, in een ietwat moeilijk parket te verkeeren, immers het werk, waarover hij het woord zou voeren, werd in het Geschenk voor de boekenweek met klem ontraden door Albert Kuyle,
| |
| |
die in dit werk eenige uitlatingen ten beste geeft over de katholieke litteratuur. Deze schrijver nu beweerde, aangaande Antoon Coolen:
‘dat zijn “Dorp aan de Rivier” een woekering is op den stam van het volkseigene, van de volksverbondenheid, een op het volk parasiteerend boek, dat de interesse van den liberalen middenstand voedt, en hen op het volk tracteert als op een schaal vol janhagel’, etc.
Alvorens zijn toespraak over eigen werk te beginnen, stelde de aangevallen schrijver op prijs, voor te lezen hetgeen de criticus Alber Kuyle hem berichtte in een particulier schrijven gedateerd 5 Februari 1935. In dezen brief schreef dezelfde Albert Kuyle letterlijk de volgende zinsneden:
‘Ik schreef over “Dorp aan de Rivier”. Het boek ontroerde me bij lezing zéér, meer dan ooit eenig ander boek van je deed. Ik heb dat in een proza-kroniek gezegd’.
Men vraagt zich af, wat er tusschen 5 Februari 1935 en de Boekenweek van 1936 gebeurd mag wezen. En door het stellen van die vraag is meteen aangeduid, op welk niveau zich de z.g. literaire critiek van den heer Albert Kuyle beweegt. Wie een beetje ingelicht is, heeft deze aanduiding trouwens heelemaal niet noodig.
* * *
Jan Greshoff, van zijn kant, vertelt in Het Vaderland de onverkwikkelijke geschiedenis van ‘Den Gulden Winkel’:
Uit wat er met ‘Den Gulden Winckel’ geschiedt blijkt weer eens overduidelijk, hoe sommige uitgevers nog immer niet begrijpen, dat hun vak andere eischen stelt dan de handel in Zuidvruchten. Het is nooit tot den heer Strengholt doorgedrongen, dat het hanteeren van geestelijke goederen zedelijke verplichtingen meebrengt. Het is noodig eens even de ongevallen van ‘Den Gulden Winckel’ wat nader te beschouwen.
Dit maandschrift stond oorspronkelijk onder leiding van F. Smit Kleine, daarna van Gerard van Eckeren. Gedurende enkele jaren heb ik er - in volmaakte samenwerking met Van Eckeren - mijn beste krachten aan gewijd. Het heeft geruimen tijd op en bescheiden plaats en een bescheiden wijze goed werk voor onze letterkunde gedaan. De uitgever, De Hollandia-Drukkerij te Baarn, liet de redactie vrij en verleende op royalen voet den financieelen en technischen steun, welke een publicatie als deze noodig heeft.
Aan dezen rustigen en aangenamen toestand kwam een einde, toen de heer Strengholt, die van een tijdschriftentrust droomde, zich voor ‘Den Gulden Winckel’ begon te interesseeren.
Van het oogenblik af, dat hij de hand op het maandblad wist te leggen, was het met den vrede en de vrijheid gedaan! Zijn eerste werk was mij er uit te drukken. Een onafhankelijk oordeel en een zekere vrijmoedigheid pasten niet in Strengholts systeem. Ook van Eckeren, in weerwil van zijn tallooze dienstjaren en de vele offers, welke hij zich voor D.G.W. getroost had, verdween zonder een woord van dank van het tooneel.
Toen begon de heer Strengholt zijn ‘aandacht’ te wijden aan onzen opvolger, den heer W.A. Kramers, dien ik in het tijdschrift opgenomen had. Maar gelukkig kwam, door een paleisrevolutie D.G.W. in handen van de firma Albert de Lange. Kramers kon daardoor onbelemmerd voortarbeiden tot een tweede paleisrevolutie het blad weer bij Strengholt terugbracht. Toen was het ook ineens met zijn rijk gedaan. Kramers heeft nu eenmaal niet den lakeiengeest, welken Strengholt van zijn
| |
| |
auteurs eischt. Kieskeurigheid in zijn middelen mag men van den Amsterdamschen uitgever niet verwachten en in een vloek en een zucht lag Kramers op de keien en, gelijk te verwachten was: de ezelstrap bleef ook niet uit.
Nu wordt D.G.W. geredigeerd door een bediende van den uitgever, die economisch geheel van hem afhangt en zich dus nooit de weelde van een eigen opvatting of een eigen oordeel zal veroorlooven.
Het ontslag van Kramers is dus niet 'n op zich zelf staan feit, maar een schakel in een keten. Hij moest verdwijnen, gelijk Esser en ik verdwijnen moesten, om ‘Den Gulden Winckel’ tot het ‘bezit’, het ‘ding’ van Strengholt te maken.
Het publiek dat, afgaande op den naam-van-vroeger, een vrij, door vrije schrijvers geredigeerd orgaan in huis meent te krijgen, wordt eenvoudig bedrogen. In het belang van dat publiek behooren ‘veroveringen’ als die van den heer Strengholt op duidelijke wijze openbaar gemaakt te worden.
* * *
Deze stem heeft een andere, een anonieme, losgemaakt:
De publicatie door Het Vaderland van de veranderingen in de redactie van ‘Den Gulden Winckel’ en de ingezonden stukken van J. Greshoff en Theo Uden Masman, waarin het koopmanschap van den uitgever Strengholt onder de aandacht van het publiek wordt gebracht, zullen door de letterkundigen met den bevrijdenden zucht ‘eindelijk’ zijn ontvangen. Zelden of nooit krijgen wij, letterkundigen, gelegenheid om de practijken in de uitgeverswereld ter beoordeeling door het publiek openbaar te maken. Zelfs in eigen kring mogen schrijvers en dichters de ‘verzakelijking’ van hun kunst door de uitgeverswereld slechts fluisterend bekritiseeren. Want uitgevers zijn gehecht aan hun reputatie van maecenassen en het is beter, dat het publiek blijft gelooven in de mythe van den auteur, die bij zijn uitgever alles te beslissen heeft. Iedere lezer zal dus begrijpen dat ik dat stukje niet kan onderteekenen. Datgene, wat wij slechts sordino mogen zeggen, kan ik hier à fortiori niet met mijn signatuur dekken. Tusschen u en mij, staat de uitgever, mijn broodheer.
Volgt dan, na opgave van enkele feitjes, dit besluit:
In Nederland bestaan er enkele uitgeversfirma's, die óf geheel óf gedeeltelijk door dagbladen gefinancierd worden! Het is opvallend, dat alles wat bij die uitgevers verschijnt in de kolommen van die dagbladen tot meesterwerk wordt verheven. De organisatie van sommige uitgevers is zoo uitstekend, dat een manuscript van een schrijver soms een half jaar in him bureau-lade blijft ‘slapen’. Het is waar, Nederlandsche uitgevers hebben het druk, want tweemaal in het jaar - voorjaarsen najaarsaanbieding - brengen zij nieuwe boeken uit. In Frankrijk, Duitschland, Engeland, Amerika, België, enz. wordt een manuscript nooit langer dan twee maanden vast gehouden. Daar schijnen de uitgevers, die doorloopend nieuwe boeken brengen, wel den tijd te vinden om te kunnen bedenken, dat een ter beoordeeling afgestaan manuscript voor den schrijvers ‘dood’ is, omdat hij in dien tijd zijn werk niet elders kan aanbieden. Na een half jaar - soms nog langer - jobsgeduld te hebben beoefend, is het toch zulk een prettige gewaarwording voor den auteur wanneer hij zijn manuscript weerziet met een beleefd briefje, dat stereotiep met ‘tot onze spijt’ begint. Hij kan dan weer elders van voren af aan zijn geduld op de proef gaan stellen. Uitgevers zouden dus maar alles moeten accepteeren wat schrijvers aanbieden? Allerminst! Maar uitgevers zouden hun beslissing moeten nemen binnen een normaal tijdsverloop in het besef, dat zij de basis van het bestaan van een mensch in handen hebben. De letterkundigen zelf gaan hier ook niet vrij uit.
|
|