Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1936
(1936)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 705]
| |
Vlaamsche letteren
| |
[pagina 706]
| |
zinnige zuster; verder Stella, een arm naaistertje, kwijnend van onuitgesproken liefdeverlangen, de eenige, reine figuur in dit werk. Naast enkele andere figuren als de intellectueelen ‘den bril’ en Josse, is er daar ten slotte nog de demonische Eveline, een kreupele, overigens mooie vrouw, die een soort wraak op het leven neemt door het bederven van knapen die in haar nabijheid komen, en wier genot enkel volledig is, als ze anderen daarmee kan pijn doen. Pas in het derde van de vijf hoofdstukken beginnen de eerste betrekkingen. Wat ik nu aan dit boek verwijt: deze betrekkingen zijn haast zuiver sexueel en de schrijver noteert ze met een cynisch leedvermaak zonder bedwelming, maar ook zonder verdoezeling. Dergelijke onderwerpen brengen een natuurlijke en gemakkelijke spanning mee, die met artistieke bekoring geen uitstaans heeft, en waar ze ook niet mag mede verward worden. Daarmede wil ik niets afdingen van de onweerlegbare kwaliteiten van het boek: sterke typeeringsgave, kloek schrijverstalent die de realiteit in zijn woorden prangt (waar Eveline haar ouders wegjaagt is er overdrijving). Maar de schrijver overdrijft werkelijk door zijn eenzijdigheid de beteekenis van het sexueele in het leven. (Is dit misschien te wijten aan de jeugd van den schrijver) En dit met een cynisme en zelfverachting die typisch moeten zijn voor de puberteitsjaren. Alle mogelijke koppelingen tusschen de verschillende bewoners van het pension wordt hier uitgedacht, zelfs de meest walgelijke (als bij de verloopen schilder met de zwakzinnige) worden ons niet gespaard. Na het verdoken gegrinnik om de 'triomf der lusten in de eerste hoofdstukken, komt er in het laatste een dieper, haast wanhopige toon, daar waar de personages hun levenshouding beginnen te analyseeren. Hun verklaringen komen bijna allen op hetzelfde neer en ze klinken als het pro domo van den schrijver. De oorlog is de groote schuldige. Hij heeft hen uit alle theorieën gegooid (p 148), tegen alle zelftucht doen opstaan (158). Opgegroeid in anarchie tusschen soldaten en vluchtelingen heeft de oorlog hen alle ondeugden geleerd en door de bestendige vrees voor den dood een onzinnige jacht naar genot, hoogste bevestiging van het leven, in het bloed ontstoken. Daar ze sinds lang tegen | |
[pagina 707]
| |
God niet meer kunnen aanleunen, hebben ze, zoovelen als ze daar in het pension waren, ‘naar de werken van het vleesch gegrepen om hun levensinzicht te ontvluchten’ (p. 159). Deze zelfbeschuldigingen der voornaamste personages maken veel goed van het cynisch gebeuren. Maar toch blijft het een triestig en neerdrukkend boek, dat onze literatuur aanmerkelijk verrijkt, maar niet ons leven. Naast de sterke, ietwat gemeene jenever van Pension Vivès smaakt ‘De Aarde roept’ van Ernest Van der Hallen als aangelengd vruchtensap. Dit is niet het werk van een romancier, maar van een jong dichter. Er is geen intrige, geen spanning, haast geen typeering of gebeurtenissen, maar er zijn stemmingen, droomerijen, over atmosferen in de stad en de schoonheid van het land. Het is een reine jongelingsdroom, dien we allen gekoesterd hebben als we entoesiast tot de eene of andere ‘Nieuwe Jeugd’-vereeniging toetraden: Van uit de stad ver weg te trekken, ergens een hoeveke te koopen, en daar aan den boezem der aarde ons te genezen van alles wat we als kinderen ‘van dezen vreemden getoermenteerden tijd’ aan hem te wijten hadden: het cynisme, de geblaseerdheid waar we ons ten onrechte van besmet waanden, en waar we zoo trotsch op waren. Hier wordt dit plan opgevat en verwerkelijkt door een jong Hongaarsch schilder, vaag en deugdzaam als een schim uit een dagdroom, en die in den geest van den lezer onmerkbaar van het zijn en niet-zijn verglijdt enkel door gebrek aan gebreken. Zijn eerste gezel is Horatius, die zich als communist betitelt, maar eigenlijk een onschuldig revolutionnair dilettant is, een puberteitscommunist, die zeer ongelukkig is, omdat hij werkt in een dancing waar de menschen rond middernacht champagne drinken en de glazen stuk slaan (het tweede kan waar zijn, maar het eerste is van voor den oorlog). In den loop van het verhaal over zijn vroeger leven spreekt hij plots een redevoering uit, die een mooi stukje welsprekendheid is over de opstandige nood aan idealisme bij gezonde jeugd. Na de mislukking van zijn gezond avontuur op de hoeve, ondergaat hij een kuur in de gevangenis en komt dan terug met de ontdekking dat men voor alles een normaal mensch moet zijn. Verder is er daar | |
[pagina 708]
| |
nog een boer die steeds ‘nadrukkelijk’ vloekt en een niet zeer jonge cellist met een slecht maar onbekend verleden maar met een goede inborst, wiens streken herinneren aan sommige figuren van Dickens en die als type geslaagd is. Van een werkelijke onderneming in dit genre verschilt deze nu dat er hier veel gewerkt en weinig gepraat wordt terwijl in de echte de jonge idealisten veel praten en weinig werken. Men mag echter niet tot dit boek naderen met de gewone aandacht voor tekortkomingen en fouten, die ons hier bijv. zou doen haperen aan het misbruik van het woordje ‘onzeggelijk’ (poetische omschrijving voor schrijversonmacht) en sommige technische fouten, die wijzen op een te snel opstel. Maar men moet zich laten wiegen door de poezie der stemmingen, gelooven in het reine idealisme van deze helden zonder vleesch, zooals wij soms op zomeravonden bij verre muziek in eenzaamheid droomen weven van de wezens rondom ons, droomen onmogelijk van louter goedheid en schoonheid, maar die ons innig gelukkig kunnen maken. Dr. p. lebeau. |
|