Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1936(1936)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 689] [p. 689] Verzen van Rainer Maria Rilke I Dood der beminden Hij wist slechts van de dood wat allen weten: dat hij ons neemt en dat het zwijgen ons dan raakt. Maar als zij van hem weggereten, neen, teeder van zijn oogen losgemaakt, wegglijden ging naar onbekende schaduw, en toen hij voelde, dat ze boven nu als eene stille ster haar meisjeslach nog had voor hem, en haar manier van goed te doen: toen werden hem de dooden zoo vertrouwd alsof hij was, door haar, met ieder hunner zeer nauw verwant; hij liet ze spreken, geloofde 't niet, maar noemde haar land het goedgelegen land, het immerzoete. En tast het af vóór hare schoone voeten. [pagina 690] [p. 690] II De panter Zijn blik is van 't voorbijgaan van de staven zoo moe geworden dat hij niets meer ziet. Hem is 't alsof er duizend staven waren en achter duizend staven nog de wereld niet. De weeke gang van buigzaam-sterke schreden die zich in allerkleinste ruimte draait is lijk een dans van kracht om een diep midden waarin bedwelmd een groote wil nog staat. Maar zelden schuift de voorhang der pupillen zich luidloos weg - dan gaat een beeld naarbinnen, gaat door der ledematen opgelegde stilte en in het hart houdt het op te zijn. [pagina 691] [p. 691] III Uit een jeugd De schemer kwam als rijkdom in de kamer wonen, als een geheim, waarin de knaap gezeten was. Wanneer de moeder binnen kwam dacht hij te droomen en in het stil dressoir sidderde een glas. Zij voelde hoe de kamer haar verried, en kustte haren jongen: Zijt gij hier? Dan staarden beiden bang naar het klavier, want menig avond speelde zij een lied waarin het kind zich zeldzaam diep verloor. Hij zat zeer stil. Zijn groote staren hing aan hare hand die met haar ringen, alsof zij zwaar door sneeuwkou gingen, over de witte toetsen ging. Vertaald door j. de belder. Vorige Volgende