| |
| |
| |
De stad
door Paul Claudel
(Vertaald door U. Van de Voorde)
(Vervolg)
De mensch wordt productief gemaakt
En hij leeft niet meer alleen, maar hij is in gemeenschap met het gansche heelal der dingen en der menschen.
Gij hebt ons niet bedrogen
Gij hebt ons niets voorgesteld dat ons zelf niet zou hebben verleid.
Het dubbel goed dat gij ons belooft gij hebt het zelf tusschen de handen
En het eerste is de verzekering tegen de onrust, de ontheffing uit den arbeidsplicht.
Eenieder moet werken, de armen voor den rijke, en de rijke voor de armen.
Antwoord dus op de vraag die ik u daareven heb gesteld: Waarom? Alle streven dat de begeerte als drijfveer heeft onderstelt als eindpunt de voldoening.
Alle voldoening is individueel, en alle eindpunt is onbeweeglijk.
- En het tweede goed is het verbruik van het genot; gezeten bezit gij de aarde als een brood
En aldus is in uw gesloten hand het goud dat betaalt en dat koopt.
| |
| |
Nu dus, o broeder, bezie het volk dat onder je is en den toestand en de inrichting van onze maatschappij.
Wat wil je dat ik antwoord?
Weet je 't niet, broeder? Ik zal je dus ondervragen, en je zult mij antwoord geven.
Wat kom je vragen aan dit volk?
Ik kom tot dit volk met luie handen als tot een verstopten waterval en ik vraag het zijn werk.
En waarom wil je dat het werkt?
En opdat het ete om te werken?
Heeft alle kracht haar functie niet?
Heeft alle functie haar doeleinde niet?
Het werk heeft als eindpunt het product en het product heeft als eindpunt den ruil.
En het is inderdaad een ruil dien ge hebt voorgesteld; een hand steekt ge uit en opent met de andere de deur der diepe en donkere kas.
De landbouwer werkte op zijn veld, en voedde zich met zijn
| |
| |
rogge en zijn spek, met zijn hennep kleedde hij zich.
De handarbeider stond aan zijn werkbank en de wever, hij wist de lengte van het linnen dat hij elken dag uit zijn getouw kon halen en zijn waarde, volgens de grootte van zijn elleboog.
Dan is het dat gijlieden zijt gekomen.
En aan den landbouwer die zijn brood wachtte van den regen en de zon, en aan den handwerkman,
Die, de angstige spin gelijk, de onzekere prooi bespiedde,
Boodt gij eensdeels de zekerheid aan van het loon.
Zie den beambte aan zijn lessenaar, den koopman aan zijn toonbank, den arbeider aan zijn stukken, den student bij zijn boek.
Aanschouw het gezelschap van al deze lieden, een reuzenkraak gelijk vastgeklampt aan de wereldkloot,
En die haar omvat met haar honderd lenige armen, zooals pompbuizen van intrekbare zuignappen voorzien;
En gij, o rijke, gelijk aan het middenlijf van het beest dat smaakt in zijn hart en dat begrijpt in de diepte van zijn maag,
Bezie de lichamen die bij regimenten langs de deuren der werkhuizen binnengaan als de stoomfluit gilt, zie de armen, zie de vrouwen en de kinderen, tel het vee,
Tel de hoofden zonder naam en zonder eer die geboren worden, leven en sterven in een bestendigen December
In de miserie, in de onwetendheid, in de ondeugd en in de slavernij.
En ruik, dat leeft nochtans!
Veronderstel dus dat een dezer wezens die gansch hun leven hebben geleefd in uw hand zich opeens naar u omkeert als een grijzaard
En je beziende met het krachteloos knikken van zijn hoofd
Zijn bevende hand aan zijn mond brengt en hem met twee vingers openhoudt -
Wat zul je antwoorden op zijn vraag?
De dood ontbindt den band der onderkaak
| |
| |
Het stuk dat spreekt en eet, en, losgeraakt uit zijn spieraanhechtingen onder de oorgaten
Scheidt het zich van den schedel af.
En aldus is het antwoord dat hem de rij mijner tanden geven zal indien hij zijn vingeren steekt in zijn donkeren en vochtigen mond
Is de buik niet verzadigd in de windingen van zijn darmen,
Hetzij ge hem soep en aardappelen te verteeren geeft
Ofwel het zachtste brood en het fijnste vleesch?
Is de dronkenschap niet dezelfde, dat we nu Champagne slurpen,
Of dat twee fuivende koetsiers aanklinken met groote glazen wrangen, stinkenden wijn?
Indien wij de keuken hebben, hebt gij niet de appetijt? het genot, hebt gij niet het verlangen? Alle dingen zijn gelijkwaardig.
En wat de vrijheid betreft, ik zal je zeggen wat waar is:
Geen dienstbaarheid is ondragelijk, geen band bindt den mensch te nauw,
Als hij maar te midden zijner broeders zijn hart aan een dagtaak wijdt en aan een onafgebroken werk.
Wee hem die, van de anderen gescheiden, leeft door zichzelf: hij dwaalt als een doorgestuurd arbeider
Om zijn werkplaats met hangende handen rond.
Antwoord: Wat hebt gij ons te zeggen?
Gij die de vrijheid geniet het aangezicht hoog te houden, wat ziet gij?
De ruimte van de plaats, den duur van den tijd.
Ik, de groote Besme, ik spreek:
Het leed van den dood is gelijk aan de eenzammheid die ik voor oogen zie.
(Lambert buigt het hoofd.)
Vermits je mij gedwongen hebt te spreken, ken mijn ant-
| |
| |
woord, en versta het, als je het kunt verstaan.
De aard is verzadigd van zout en vergif. Hoe schooner deze wereld is, hoe meer ze lacht in de frischheid harer bladeren
Hoe meer de spotternij in deze wereld te zijn mij grievend schijnt. Ik ken alle dingen, en de weifeling voor den dood is vergelijkbaar met mijn leed.
(Lambert bewaart het stilzwijgen, het hoofd gebogen.)
Lambert, 't is goed. Ga, 't is genoeg.
Een andere plicht dan te antwoorden dwingt je.
Versta je niet wat je overkomt? Verwijder je, want het betaamt niet dat het ding onder je oogen gebeurt.
Ik beschouw een laatste maal je gelaat.
Bezie het. O mijn pleegvader, begrijp je nu waarom ik het je heb geweigerd tot nogtoe?
Zoo sterk is het gelaat der jonge vrouw dat de jongeling zijn meester en zijn vader vergeet.
Maar het betaamde dat het mijne werd bewaard voor het losmaken, vriend, van een strakker gespannen en dieper knoop.
Onverhelpbaar, o Lambert, is uw vrijheid.
Wat bemoei je je met de vrijheid der anderen, wanneer je déze hebt verworven?
(Lambert verwijdert zich langzaam, en men ziet hem ineenzijgen achter een graf.)
Bemoei je daar niet mee. Lambert is dood.
(Stilte.)
| |
| |
En jij, wat zeg je, Coeuvre? Ben je niet gelukkig je vrouw terug te vinden?
coeuvre (haar bekijkend als iemand dien men tracht te herkennen)
Wie ben je? Ik ken je niet meer. Waartoe dient je deze haarbos en -staart die groeit achter je hoofd,
Tenzij om in een vuist dien je niet ziet, gewrongen, er elders aan geleid te worden?
Zul je liegen, als je zegt dat ik je geen pijn heb veroorzaakt?
Het is waar, de glorie mijner jeugd is niet meer en jij hebt ze met je meegenomen.
De vrede in de zon, de plotse verrassing der bloemen waarmee ik mij bedekt zag is vergaan en ik kom ontbloot uit je handen.
Maar ik blijf, en zwart en naakt, overweeg ik een nieuw lentegroen, nieuwe bloemen en de zwaarte van de vrucht.
Zie, o Coeuvre, ik ben niet meer met jou!
De deur die ik geopend heb om te vertrekken heeft uw kamer met maneschijn gevuld.
Zie, nochtans, was ik niet liefelijk?
Zul je me niet beschuldigen je belogen te hebben? ben je wel zeker te weten wat ik je genomen heb?
Nu heb ik het aan Avare gebracht, en mijn verblijf is met hem,
In plaats dat ik bij jou zou moeten gebleven zijn. Heb ik je geen zoon gegeven?
O Coeuvre, aldus is alles gedaan tusschen jou en mij, en als je me de reden vraagt zal ik er geen geven.
Hoe komt het dat ik je naast dezen man ontmoet?
| |
| |
De suiker, o Coeuvre, het spek,
Het meel, het hout, de koffie, de oliën, het goud
Zijn niet de stoffen waarop je speculeert, opdat ik je in je armen de zware ton zie dragen die verplet.
En aangezien Lambert ons verlaten heeft en ik je tegen mij vind en Avare zich niet verwaardigt te spreken,
Dan zal ik aan dezen Vorst van hen die eten zijn vergissing verklaren.
Besme, de lekkerste vleeschgerechten, de heetste wijnen,
Het bezit van edelsteenen zijn niet geschikt om in den geest het inwendig licht
Der wijsheid te voeden of aan te steken.
Maar zooals het lichaam in de stof de elementen
Ontdekt en ontgint die het van noode heeft
Zoo ook vindt het menschelijk wezen slechts in zijns gelijke
De met zijn genieting evenredigen stand.
Maar de verbintenis en het huwelijk dat een man sluit met een vrouw
Is onvoldoende en de liefde als de vriendschap verzwakt.
Zooals een noot de eindelooze reeks bedraagt en haar medeklinkend toonen, tot aan de beide grenzen van het gehoor,
Ieder mensch, om gansch zijn ziel te leven, roept menigvuldige akkoorden tot zich. En
Indien er geen vuiligheid of geen slijk bestaat waaruit de wetenschap geen voedsel halen kan,
Zoo denk ik dat er geen wezen zoo laag en nietig is
Dat het niet noodig zij tot onze eenparigheid.
Niets menschelijks worde aan ons genot onthouden! en dat de wet gevonden worde waardoor
Geen mensch zich kunne onttrekken aan een onverwinnelijke harmonie
En er zij niets in hem verloren of vergeefsch. En zoo is de stad die wij zullen grondvesten.
- Is dit niet mooi en heb ik niet goed gesproken?
Je hebt goed gesproken, Lâla.
| |
| |
(glimlachend)
Vermits we het vuur en den bliksem hebben kunnen onderwerpen en ze dwingen tot het werk,
Wie zal betwijfelen dat we een dusdanigen valstrik zullen kunnen spannen
Dat geen wezen er in slaagt aan het volmaakt akkoord te ontsnappen?
Zooals elk lichaam grootte heeft en gewicht,
Zoo heeft de mensch, eensdeels, behoeften en, anderdeels, zijn functie
En zoo is het evenwicht dat hij in stand houdt, door er zich te handhaven;
Zoo is de maatschappelijke eenheid, zoo is het beginsel van den ruil.
Versta, o Besme, welke de werkelijkheid is van den ruil en laat u door een teeken niet bedriegen.
Zooals het goud het teeken is van de koopwaar, is ook de koopwaar een teeken
Van de behoefte die haar roept, van den arbeid die haar schept
En wat gij ruil noemt, dat noem ik communie.
(Wordt voortgezet.)
|
|