Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1936
(1936)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 623]
| |
ErasmianaSolus esse Volui Desiderius Erasmus van Rotterdam wordt herdacht. De redactie van Dietsche Warande en Belfort loopt er niet in. Wij kunnen de lezers reeds nu mededeelen, dat zij geen Erasmus-nummer te vreezen hebben. Legt echter de redactie een zoo prijzenswaardige zelfbeheersching aan den dag, zooveel kan men, normaal gesproken, niet verwachten van een Ringsteker, getraind op het lezen met de schaar, en die de bergen Erasmiana met den dag ziet toenemen. Het is literaire komkommertijd. In den herfst zal de nieuwe boekenstroom doorbreken en gewichtige, tot polemiek aanleiding gevende kritieken uitlokken. Daarna zullen de nieuwe tijdschriften gesticht worden en programs, die de pennen in beweging brengen, de wereld inslingeren. Dan komt weer de voorjaarsboekenstroom. Maar thans: Wüste!. Met het oog daarop is Erasmus den 12 Juli 1536 te Basel in Zwitserland overleden en hij die zoo zorgvuldig naar de onsterfelijkheid, het niet-vergeten-worden heeft gestreefd, heeft zeker niet vermoed hoe welkom eenmaal bij de ontelbare slaven en slachtoffers der drukkunst de herdenkingen zouden worden. Ware hem slechts een glimp van deze toekomst onthuld, hij zoude zijn roem kommerloozer hebben gedragen. Het volgende is een overzicht, in geen enkel opzicht volledig. Het heeft geen andere bedoeling dan sommige, o.i. lezenswaardige gedeelten, vooral uit het vortreffelijk Erasmus-nummer van De Gids, bijeen te brengen en zoo misschien de figuur van Erasmus van uit een paar hoeken te belichten. Daar wij niet de behoefte gevoelen onze eigen meening over Erasmus te verkondigen, gesteld dat deze verkondenswaard zou zijn, werden de aanhalingen nergens in een bepaalde rich- | |
[pagina 624]
| |
ting gerangschikt. Het kwam ons interessanter voor ook de verschillen in de waardeering tot hun recht te laten komen. Spreekt hier dus toevallig de eene bevoegdheid de andere tegen, dan beschouwe men dit slechts als stof voor een voetnota in ‘De Lof der Zotheid’. | |
Erasmus als letterkundige‘Laat ons, aldus Prof. Huizinga in De Gids, ter afwisseling en tot verpoozing, als een klein scherzo in de groote symphonie, een enkel woord wijden aan Erasmus' letterkundig talent. Hij goot zijn schrijversgaven uit in elk woord dat hij schreef, in zijn brieven bovenal, en tot in de noten bij zijn uitgaven van kerkvaders en klassieke auteurs toe. Maar er is toch één werk, waarin hij letterkundig scheppend in den modernen engeren zin heeft gewerkt, dat zijn de Samenspraken. Erasmus als litterair vormgever, dat is de schrijver der Coloquia, de satirist... De Coloquia zijn, om in de termen der psychologie te spreken, vol van ressentimenten en van uitgeschreven wenschvervullingen. Hier is voortdurend achter den moralist en satirist een echte schrijver aan het woord, in den zin van bellettrist, iemand, die, in welken vorm dan ook, zijn eigen individueele gevoelens moet uitschrijven. Ressentiment en wenschvervulling: het negatieve en het positieve gaat hier voortdurend dooreen, of wisselt elkaar af. Het is niet alleen het vastenprobleem, wat hem bezighoudt: alle herinneringen aan slechte kost, ooit genoten, komen weer naar voren: de bedorven eieren van het Collège Montaigu uit zijn eerste jaar te Parijs, de schrale kost ten huize van Andrea Asolani tijdens zijn verblijf te Venetië. Van de haatgevoelens, die hij in de Colloquia in schampere of hoonende zinsneden omzette, spraken wij reeds met een enkel woord. Wie de samenspraken met de noodige toelichting leest, zal Erasmus niet altijd van zijn verkwikkelijkste zijde leeren kennen. In het jarenlange geschil met Heinrich Eppendorff, eenmaal Hutten's getrouwe, had het van Erasmus' zijde aan geniepige verdachtmaking niet ontbroken, eer het in begin van 1528 te Bazel tot een uitspraak tusschen beiden ten overstaan van scheidsrechters kwam. Van die samenkomst geeft Erasmus in een brief aan Johannes Botzheim terstond een zeer uitvoerig verslag, even levendig van weergave als kleingeestig van inhoud. Hij had geen kleinigheid, geen toespeling uit al die jaren vergeten. De uitspraak van de scheidsrechters, Erasmus' beste vrienden, Bonifacius Amerbach en Beatus Rhenanus, was voor dezen verre van loffelijk. Erasmus moest zich tot schriftelijke en geldelijke genoegdoening aan Eppendorf verplichten. Hij zou reden gehad hebben, er verder het zwijgen toe te doen. Doch niet alleen, dat hij aan de aangegane voorwaarden maar kwalijk voldeed: onder het negental Samenspraken, waarmee de nieuwe uitgave van het najaar van 1528 (ditmaal niet bij Froben) was verrijkt, prijkte ook Hippeus anipos, sive Ementia Nobilatis, d.i. De Ridder zonder paard of Gelogen Adeldom, waarin Eppendorff, onder een volstrekt doorzichtigen sluier, als zelfgeadelde (naar het schijnt terecht) als miles gloriosus, als roofridder, als bedrieger en verkwister, aan de | |
[pagina 625]
| |
algemeene bespotting werd prijsgegeven. Tal van passages uit den brief aan Botzheim keeren bijna letterlijk in het smalende Colloquium terug. Daartegenover thans de positieve strekkingen der Colloquia, en daarmee tevens het beste wat er over Erasmus als letterkundig talent te zeggen valt. Al het edelste en diepst doorziene wat hem bewoog heeft hij nergens zoo levendig, zoo bevattelijk, zoo duidelijk voor iedereen toegankelijk gemaakt als in de Colloquia. Hier spreekt de innige zucht naar oprechtheid en eenvoud in het dagelijksch leven, naar zuiverheid van zeden, naar persoonlijke en maatschappelijke hygiene, naar verstandelijke ontwikkeling en beschaving, naar zachtzinnigheid en eensgezindheid, naar goed bestuur en vrede onder de volken, kortom al datgene, waarin Erasmus nieuw en noodig is geweest. In het eerste uitvoerige Colloquium, waarmee hij in 1522 de Formulae tot een hogeren vorm verhief, legt hij zijn levensideaal in bijzonder sprekende inkleeding neer. De vorm van een gesprek van vrienden bij een maaltijd, reeds aan Plato ontleend, is aan de geesten der Renaissance dierbaar geweest. Een lente-akkoord als begin, dan de afspraak voor het maal in het landhuis buiten de stad. Eenvoudige spijzen: groenten en vruchten uit den tuin, landwijn uit de plaats (de omgeving van Bazel) een kip uit den hof. Het gezelschap komt op tijd, het is voor den middag (Erasmus was een morgemnensch). Zij plukken bloemen, voor den geur. Zij bezichtigen het huis, met de zinrijke schilderijen en opschriften. Op tafel enkel glas en tin, geen zilver. Het gesprek is een helder adagio. Het is een echt gesprek. Juist hierin is Erasmus een meester, om in korte zinnen de rede telkens werkelijk te doen wisselen. Elk wederwoord slaat op het voorafgaande als rijm op rijm of vijfvoet op zesvoet. De geheele dialoog loopt glad en effen als een vlietende beek. Men zou hem met strikte getrouwheid aan den tekst geheel kunnen enscèneeren en opvoeren. Er ligt in het lenige latijn van deze samenspraak een renaissance-kunstwerk opgesloten, dat in zijn gebloemde gratie en sobere harmonie, eer dan aan Duitsch of Nederlandsch schilderwerk uit dien tijd aan een vroeg Italiaansch kunstwerk doet denken. Het hoeft nauwelijks te worden gezegd, dat Erasmus zelf er natuurlijk nooit een oogenblik aan heeft gedacht, in deze dialogen iets litterair schoons voort te brengen. Om de behandelde vragen zelf was het hem te doen. Doch dit behoeft ons niet te beletten, de hooge aesthetische qualiteiten van zijn werk aan te wijzen en te waardeeren.’ | |
Erasmus als criticusAnton van Duinkerken vult deze waardeering van den letterkundige aan met een studie over Erasmus als criticus, waarvan het wezenlijke hierop neer komt:
‘Erasmus werd vaak bij een journalist vergeleken, en hij had inderdaad, toen nog geen enkel dagblad de gelegenheid bood om de fouten der journalistische practijk op te merken, de deugden van een onafhankelijken dagbladschrijver: vrijmoedigheid tegenover al het bestaande, en ontzag tegenover al het bestaanbare, of anders gezegd: een groote eerbied voor de mogelijkheden, die hij waarnam in de zeer | |
[pagina 626]
| |
zelfstandig beoordeelde werkelijkheid. Dat alles goed was, zooals het werkelijk wàs, geloofde hij nooit, en in dit opzicht kon hij zelfs een pessimist heeten, ja, is het gerechtvaardigd, om hem met prof. H.B. Molkenboer O.P. “een kankeraar” te noemen, maar hiertegenover was hij in zooverre een volstrekt optimist, dat hij in alles de mogelijkheid waarnam om wél goed te zijn. Zijn krant zou dan ook een conservatieve geweest zijn, hetgeen allerminst beteekent, dat ze een kritieklooze krant zou zijn geweest. Hij was minder vooruitstrevend dan hij gewoonlijk wordt voorgesteld, maar hij beschouwde de bestaande toestanden met veel meer wantrouwen dan de meeste vooruitstrevende menschen doen, die namelijk, gaarne de gewoonte hebben, de bestaande dingen heelemaal niet te beschouwen, doch er eenvoudigweg mede te breken. Licht verleidt de lenigheid van een snel oordeelvaardigen geest tot een ijdele geestesacrobatiek in het luchtledige. De geschriften van den Rotterdammer echter, geestige vlugschriften als het meestal zijn, ook wanneer zij het voorkomen en de beteekenis van standaardwerken hebben, blijven getrouwelijk gericht op een onmiddelijke actualiteit, en zijn dan ook voor een groot gedeelte echte gelegenheidsgeschriften. Staan ze niettemin vol algemeene levensregels, het is, omdat hun schrijver, zich beperkend tot de alledaagsche practijk, deze graag beoordeelt naar normen, die ook in vroegere tijden voor analogische gevallen hebben gegolden. Hij is voor vier eeuwen de steller van eenvoudige verstandelijke levensnormen geweest, en al miskende hij veel, doordat hij zich soms beperkte tot wat ons bekrompenheid toeschijnt, zijn prestige als geestelijk opvoeder van Europa kon alleen dalen door het hedendaagsche misverstand, dat intellectueele opvoeding niets te maken zou hebben met intellectueele voeding.
Erasmus was een middelmatig dichter, en een zwak religieus temperament, maar hij was ongetwijfeld een geniaal criticus, en dus te scherpzinnig om ooit te vergeten, hoe de belangrijkste vermogens van den geest juist die zijn, welke den mensch aan zichzelven ontheffen en hem in den letterlijken zin zichzelf doen overtreffen. Meteen begreep hij echter, dat deze vermogens altijd, maar zeker in den tijd der opkomende boekdrukkunst, beoordeeld moesten worden met een helder wantrouwen jegens hun drager. Zelfs het genie van den geniaalsten draagt nog, in den heiligsten gloed, de slakken en het schuim der vergankelijke onvolkomenheid. Erasmus wenschte niet te worden bedrogen door het oncontroleerbare. Hij was van nature altijd beangst, dat hij de dupe zou worden van andermans geestdrift, maar hij was vooral beangst, dat de beschaving de dupe van zulk een geestdrift zou worden. Zijn gezond verstand gaf hem een wantrouwige behoudzucht, zoodra hij iets had leeren kennen als wezenlijk goed....
Kritieken op schrijvers, in den zin, waarin wij die thans kennen, behoorden in Erasmus' dagen niet tot de openbare litteraire zeden, ze bleven beperkt tot terloopsche opmerkingen in de briefwisseling of terloopsche beleedigingen in de polemiek. Wél kende hij de tekstkritiek, waarin hij een groote bedrevenheid, door een groote belezenheid ondersteund, aan den dag legde, en waarin de stijlkritiek soms een onderdeel was. Het Latijn moest zuiver zijn. Het moest voldoen aan de redelijke eischen van grammatica en syntaxis, die gesteld zijn om de geestelijke verwildering waarmede de uitdrukking bedreigd werd door de vervoering, te belemmeren. Dit blijkt een tamelijk schoolmeesterachtig stijlbeginsel in een tijdperk, dat, na het | |
[pagina 627]
| |
impressionisme en het expressionisme, dweept met de levende taal, maar het is een klassiek beginsel, waartoe de schrijfwijze telkens terugkeert, zoodra de kunst haar oorspronkelijkheid niet uitsluitend van de taalvormen behoeft te verwachten. In zijn litterair colloquium laat Erasmus zien, hoe hij zich de beschaafde omgang van ontwikkelde mannen voorstelt: steunend op een vaste eruditie, en gekruid door critischen humor. Dr. Samuel Johnson, Sainte Beuve en Busken Huet zijn wel de volmaakste vertegenwoordigers van het genre der litteratuurcritiek, dat Erasmus als beoefenaar der bonae litteratae het eerst gesteld heeft. Hun opvatting - zooals de zijne - veronderstelt echter, dat van de beoefening en de bewondering der litteratuur een rechtstreeksche invloed uitgaat op het geestelijk leven van mensch en maatschappij. Buiten deze voorwaarde heeft de groote litteratuurkritiek geen waarde, en ontaardt ze, of in louter vormelijke beknibbeling, of in een onlitterair reputatiekrakeel. Het is haar taak, de begeestering te controleeren volgens een redelijk, door de ervaring der menschheid voorgelicht besef van de beteekenis der fraaie letteren. Heeft Erasmus die beteekenis overschat? Hij leefde in het vertrouwen, dat de boekdrukkunst den leeslust algemeen zou maken, en dat de leeslust de beschaving zou bevorderen. Dit vertrouwen, hoe vaak en door velen ook beschaamd, blijft het vertrouwen van den echten criticus, die steeds wantrouwig zal zijn tegenover de uitzinnigheid van het principieel irrationalisme, en toch steeds zal erkennen, dat de ziel van den mensch veel grooter en veel ruimer is dan zijn vernuft.’ | |
Erasmus als humanistDe humanist Erasmus, aldus prof. Brom ibid., zweert voor zijn natuurkennis nog bij Plinius en leest in oude boeken wat in het leven geschreven staat. Beschouwingen of redeneeringen gaan hem tamelijk slecht af, het wijsgerig orgaan schijnt door misbruik van laatmiddeleeuwsche disputen haast versleten. Zijn losse trant is de uitdrukking van een alles behalve stelselmatige geest, zo weinig diep doordrenkend, dat hij de bloedige consequenties van zijn paradoxen nauwelijks voorziet en daarmee geen uitsluitend psychologisch gebrek vertoont. Ofschoon persoonlijk leerling van Obrecht, is hij zo ongevoelig voor muziek, dat hij de kostbare orgels als weelde veroordeelt en het doel van de juist dan bij ons zo bloeiende kerkzang volslagen miskent. Zelf opgeleid in het schilderen, is hij toch blind genoeg voor de kunst om gelijktijdige meesterwerken van Leonardo en Michelangelo op zijn tochten voorbij te zien en met zuinige opmerkingen over zijn vriend Metsijs of over Dürer en Holbein, voor wie hij allemaal poseerde, weinig begrip van schoonheid te bewijzen. Augustinus vindt hoogstens genade om zijn gebruik van de retorische regels, maar met Gregoor de Grote heet het verval van de letterkunde onherroepelijk voltrokken en zo telt een Sint Bernard eenvoudig niet meer mee. Ontegenzeggelijk heeft Erasmus - en daardoor vertegenwoordigt hij het humanisme - een nieuwe cultuur helpen bouwen. Met het zelfde recht, waarmee Melanchton opvoeder van Duitsland heet, mogen wij Erasmus opvoeder van Europa noemen, tot wie de satire van Rabelais en de polemiek van Marnix meermalen te herleiden zijn. Hij is een wekker van de geest, een omzetter van kracht, door tijdig en ontijdig een slaperige sleur te verbreken, waarin de Christenen ongemerkt ontaarden tot | |
[pagina 628]
| |
slaven, voor wie de naam barbaren werkelijke zin heeft. Het kloosterleven, de eredienst, de letterkunde, zelfs het onderwijs zijn vormen van geestelijke luiheid geworden, waartegen Erasmus overtuigd rondroept, dat wij de Geest niet werkeloos moeten afwachten, maar met wetenschappelijke oefening tegemoet dienen te gaan. Zijn studielust, zijn werkdrang activeert ontelbare energieën, sinds hij van jongs af als door een geheime natuurkracht tot de bonae litterae bekent aangetrokken te zijn. Alles opnemend en weergevend, alles toelichtend en uitleggend, vertaalt hij 't met eindeloze commentaren of parafrazen. Zijn taak is niet zo zeer demonstreren als wel illustreren; wat hij ergens vindt, omschrijft hij spontaan, verwerkt hij dus persoonlijk. Hij heeft van Hegius geleerd de ouderwetse modi significandi, die de grammatica onder de filozofie rekenden, te vervangen door een empirische opvatting van de taal. Hij is niet zo'n principieel classicist, of hij bespot de orthodoxie van gezworen Ciceronianen, die hem bij monde van Scaliger en van de Sorbonne plechtig in de filologische ban doen. Hij weet de oudheid modern te maken en vruchtbaar voor volgende geslachten, zodat onze humaniora nog op zijn humanisme teren.’ | |
Erasmus en LutherProf. Coppens in ‘Streven’: ‘Luther was een woeste, onstuimige hervormer, die met het probleem der zoogezegde religieuze inzinking van zijn tijd was begaan. Erasmus daarentegen was de kultuurfilosoof, de apostel der bonae litterae, die wel aan den lijve de nood eener hervorming gevoelde en met de hernieuwing der christenheid was bezorgd, maar die met een grenzeloos optimisme zijn vertrouwen in een geleidelijke evolutie had gesteld, waarin een verfijnde geesteskultuur een overwegende rol zou hebben gespeeld. Luther was de man van het roekelooze “garaus”! Erasmus bond den strijd aan niet tegen het gezag, maar slechts tegen de vleiers van hetzelve; hij vroeg hernieuwing maar haatte verwoesting; hij drong aan op een zachtmoedig ingrijpen, maar banbliksemde alle geweld. Al bleek de scholastieke theologie hem te eng, al voelde hij een tegenzin tegen alle dogmatische en zelfs tegen het theologisch streven naar nieuwe dogmen, desniettemin bleef hij aan de orde en aan het gezag der Catholica gehecht, omdat hij de Kerk voor breeder aanzag dan de theologie. “Steeds zal ik me volgaarne onderwerpen, libenter secuturis, - aldus zijn bekend gezegde, - zoodra ik met zekerheid de stem van de Kerk verneem.” Uit deze gesteldheden van Erasmus, die nooit hebben gewankeld, groeide als van zelve een oppositie tegen Luther uit. Heeft de humanist lang getalmd vooraleer openlijk partij te kiezen, dan werd hij hiertoe andermaal door zijn groote mensch- en vredelievendheid gedreven, alsmede door zijn afkeer voor alle scholastisch gediscusseer. Maar de gebeurtenissen hebben ten slotte Erasmus' afkeer tegende polemiek verwonnen. Actum est, actum est, weeklaagt Erasmus, als een waanzinnige Casandra. Hij die twee lange jaren (1518-1520) op den vrede der verzoening heeft gehoopt en zijn wensch voor broederlijke verstandhouding, zijn votum charitatis onder de humanisten heeft uitgedragen; hij die na het falen zijner pogingen nog drie andere jaren (1520-1523) verkoos als 't ware geestelijk | |
[pagina 629]
| |
te worden verscheurd (utrimque dilaceror!) dan zelve de wapens op te nemen, hij werd ten slotte gedwongen in het krijt te treden. Alea jacta est, de teerling is geworpen, schreef hij in het beslissende uur. Erasmus, “dat kostbare sieraad van 't christendom”, was definitief voor de Luthersche zaak verloren, en meteen werd het humanisme voor Rome gered.Ga naar voetnoot(1) Had Erasmus geen andere verdienste op zijn actief, deze enkele zou volstaan om hem voor altijd den dank der katholieke wereld te bezorgen.’ | |
Erasmus wereldburgerProf. Coppens vervolgt geestdriftig: Tusschen alle krakeel in had zich bliksemsnel over gansch Europa de faam van den Leuvenschen humanist verspreid. Pausen en koningen, kardinalen en prinsen dongen naar zijn gunst, naar zijn raad, naar zijn vriendschap, naar zijn blijvende aanwezigheid. Erasmus, apostel der voortmarscheerende gedachte, wou zich aan geen persoon noch instelling hechten. Van Leuven uit, waar hij werd opgenomen in 't gezelschap der theologen: cooptatus in consortium theologorum, reist hij naar Engeland, Frankrijk, Duitschland en Zwitserland. Van zijne hand verschijnen bijna zonder onderbreking tal van gevleugelde standaardwerken, die de gansche wereld in beroering brengen en Erasmus' naam als een lichtende wolk voortjagen door den hemel. Vooreerst de kritische uitgave van het Nieuwe Testament, dat | |
[pagina 630]
| |
stoute boek bij uitstek, het vertrekpunt van den monumentalen kritischen tekstarbeid der laatste drie eeuwen. Vervolgens het Spreukenboek, Minerva's arsenaal, waarin Erasmus in vierduizend driehonderd spreuken de wijsheid der ouden opstapelde, niet als in een muffen kelder, maar als in een reusachtig verkoophuis, kunstig uitgestald, verlucht en verlicht; de Adagia zijn de provisiekamer van Rabelais geworden en alle moralisten hebben eruit geput, met inbegrip van Bossuet en Sint Franciscus van Sales. Hierna de Colloquia of samenspraken, die uiterst geestige schoolteksten waarin 't mooie en zoete latijn de bittere lessen van den zedeprediker als gesuikerde pillen slikken deed. Ten slotte, het Encomium Moriae of de Lof der dwaasheid: het oudste en het meest bekende boek, het pamflet bij uitstek der toenmalige maatschappij. Vrouwe Dwaasheid beleert er de menschen: ‘Alle menschen zijn dwaas, en wie geen dwaze meer wil zien, sluite zich in zijn kamer op en breke er zijn spiegel.’ De uitgaven van Erasmus' boeken stapelen zich op, ook na den dood van den humanist; wij tellen honderd vijftig uitgaven van 't Nieuwe Testament, driehonderd van de Spreuken, zeshonderd van de Lof der dwaasheid. Hoe heeft Taine zich vergist, wanneer hij beweerde dat geen enkel Nederlander een wereldburgerschap heeft verworven. Erasmus en den verdoken auteur van de Navolging Christi hebben beiden den modernen mensch gevormd: de eerste, den kultuurmensch; de tweede, den vromen christen der moderne tijden. Hun beeld spiegelt zich tot heden toe in iederen katholieken geleerde en in iederen vromen christen af. Aldus - de waarheid is steeds een kind van den voortschrijdenden tijd, veritas temporis filia, - zijn wij katholieken er ten slotte toe gekomen, om Erasmus ook van katholieke zijde te waardeeren, om hem te begroeten als den vader van 't christelijke humanisme, den trouwen vriend van Leuven, den kultureelen roem der katholieke Nederlanden.’ | |
Erasmus als Nederlander‘De wetenschap in eigen taal, schrijft prof. Brom ibid. heeft niets direkts aan Erasmus te danken, die van zijn moedertaal even sterk vervreemdde als van zijn vaderland. Beschaving viel voor hem volstrekt met latijnsche geest samen; in 't begin van zijn loopbaan vond deze Hollander het normaal om aan de Zeeuwse Anna van Borssele te schrijven in het Frans. Voor studie van de vaderlandse letterkunde noemt hij zich niet geboren; en wanneer Leuven hem in 1502 een leerstoel aanbiedt, vermeldt hij als reden om te weigeren: “quod tam prope absum ab Hollandicis linguis”. Op zijn verantwoording is daarom wel eens het feit geschoven, dat de bloei van onze nationale letterkunde haast een eeuw werd gestuit. Wat zijn raadselachtige glimlach ook verbergt, we lezen er diepe minachting in. Hij veracht het volk, of het zijn eigen volk is of een ander, hij leeft alleen in zijn boekenwereld, een denkbeeldige republiek van de letteren, waar zijn taal de wet voorschrijft. Hoe zal hij van zijn vaderland houden, wanneer hij zich schaamt over zijn vader, naar wie hij zich niet eens kan noemen? Hoe zal hij voelen voor zijn moedertaal, wanneer hij nooit van zijn moeder beschaafd mocht leeren spreken? Als onwettig kind in de wereld gekomen en als gewezen monnik weer in de wereld gevlucht, is hij op zich | |
[pagina 631]
| |
zelf, op het vormen van zijn wereldroem aangewezen, zonder eenvoudig in zijn land en volk te aarden. Familiegevoel en gemeenschapsgevoel zijn hem niet natuurlijk aangeboren. Hij vertegenwoordigt het type, dat Vlaanderen maar al te goed heeft leren kennen: de déraciné. Daarom is er weinig kinderlijks aan hem behalve zijn ijdelheid. Zijn Institutio Principis Christiani leert, dat het gemeen en schandelijk is om het eens te zijn met het volk, dat immers nooit genot aan het edele kan hebben. Hij is met al zijn Adagia en Colloquia volslagen ongevoelig voor volkspoëzie. Wie zich met zijn kritiek op legenden vermaakt, dient te bedenken dat hij even nuchter staat tegenover sagen en romans en liederen. De middelnederlandse letterkunde, sinds de romantiek zorgvuldig opgegraven, werd door de humanist bewust onder de grond gestampt. In zijn jeugd, verklaarde hij, dus tegen het einde van de vijftiende eeuw, toen de Nederlanden in Europa mee de toon aangaven, heerschte hier in onze gewesten een “crassa barbaries” en om die reden schreef hij niet voor Italjanen, maar voor de onbeschaafde Hollanders, Brabanders en Vlamingen!....... En toch is Erasmus meer Nederlands dan hij weten wil, zoals hij ook beter Katholiek is dan zijn voorkomen. Een Spaans tegenstander noemt hem een Bataaf, wat zoveel moet heten als een met bier en boter vetgemest man. Zijn portretten vertonen zeker een andere figuur, maar zijn werken openbaren, al is 't ondanks hem zelf, het karakter van een Hollander. Heeft hij zijn landgenooten zelden met hartelijkheid verwend, de onhebbelijkheden, die hij aan het adres van allerlei Nederlanders neerschreef, kunnen zijn volksaard en soms zijn vaderlandsliefde nauwelijks bedekken. Hatelijk is zijn teveel in geestigheid verspeelde geest voor zijn land, hatelijk voor zijn Kerk, ofschoon hij zich diep in zijn hart, het hart dat hij als Hollander graag verbergt, thuis blijft voelen “apud nostrates”, bij ons in Holland. We begrijpen niet alleen, hoe de Hollandse Staten hem aan het einde van zijn leven weer met een eregeschenk naar het vaderland lokten, maar hoe hij zelf van plan was zich op zijn geboortegrond te gaan vestigen, toen de dood hem, eer hij de Rijn kon afvaren, in Bazel overviel. Zijn laatste woord was een zielsverzuchting in zijn moedertaal: “lieve God”. Hij had het trouwens in zijn Pronuncioto een schande genoemd om zijn moedertaal niet te kennen, want, verzekerde zijn Ecclesiastes, iedere taal heeft een eigen uitdrukkingsvermogen. Ook bepleitte hij vertaling van de Bijbel, waarin hij zich levenslang verdiepte als het Boek der boeken. Verder dan deze theorie kon hij 't zelf niet brengen met zijn hooghartige verhouding tot het volk, dat het Latijn in Zuid-Europa had bedorven en het goede altijd zo slecht wist te bewaren’. | |
Erasmus, Rotterdam en VondelIn ‘Boekenschouw’ schrijft Pater Van Gestel, S.J.: ‘Zoo rond 1500 was Rotterdam nog een vrij onbeduidende provinciestad; in elk geval heel wat minder dan het naburige Dordrecht, minder ook dan Leiden en Haarlem en dan Amsterdam, dat toen juist zijn wonderbaarlijk snelle opkomst beleefde. Maar noch Dordrecht of Leiden, noch Haarlem of Amsterdam hadden een Erasmus voortgebracht. En waar Erasmus die immers zijn geschriften door gansch Europa zond als Erasmus Rotterdammensis, later meer welluidend Rotterdamus, nog | |
[pagina 632]
| |
weer later Roteródamus en die zóo den naam van zijn geboortestad steeds trouw met de zijne verbond, werd het een vuurproef van de wereldvermaardheid, die de stad uiteindelijk als een van Europa's bloeiendste handelssteden krijgen zou. Welnu, het toen nog - vanuit Vondels gezichtshoek - ‘nederigh Rotterdam’ begreep al aanstonds: wat het in dezen aan zijn roemruchten Zoon dankte en reeds 13 jaar na diens dood bij een bezoek van Philips II aan de stad - dit gebeurde in 1549 - wist het heel handig en nog al geestig Erasmus' wereldnaam te benutten, door vóór zijn geboortehuis zijn beeltenis in hout op te richten met in de hand een papierrol, waarop in Latijnsche bewoording een welkomsgroet aan den vorst. In 1557 werd dit houten beeld vervangen door een steenen, dat in 1572 zeker niet uit symphatie door Spaanse (dus door katholieke) soldaten van zijn voetstuk gestoten werd, maar later weer werd herplaatst en toen op de Markt, - totdat in 1622 ook dit beeld overbodig geworden - leve Hollands nuchtere zin, die niets weggooit maar ales weet te benutten! - bij het uitvoeren van havenwerken als versteviging van een havenhoofd werd ingebouwd, waar het nog eenmaal in den zeer drogen zomer van 1634 den kop boven het water kwam uitsteken. In 1622 werd n.m. het steenen beeld vervangen door het koperen, nu nog aanwezige standbeeld, gegoten naar het onderwerp van den Amsterdamschen bouwmeester Hendrik de Keyser. Bij die gelegenheid kwam het onder aanvoering van den Predikant Jacob De Leeuw tot heftige protesten van den Calvinistischen, (let wel: Calvinistischen) Kerkeraad, die eenerzijds in Erasmus den libertijnschen spotter met den godsdienst zag en anderzijds in de oprichting van het standbeeld een gevaar voor Roomsche beeldenvereering. Had men - aldus een der uitgespeelde argumenten - vroeger voor het steenen beeld niet al eens iemand in knielende houding gezien?... De Rotterdamsche Magistratuur zette door, maar een vlucht van pamfletten pro en contra was rondgestoven over Hollands steden. Vondel in Amsterdam, met zijn hevige belangstelling in alles wat er in binnenbuitnland te beleven viel, interesseerde het Rotterdamsche heibeltje bovenmate. Op dit tijdstip staat hij nog heel ver van het Katholicisme: nog 20 jaren zouden moeten verloopen, eer Sint Pauwels hem ‘vermoeit van ydel dolen
Gerust den schoot der Kercke liet bevolen’,
zooals de dichter zijn heerlijke ‘Altaergeheimenissen’ besluit.
In dien tijd juist studeert hij met grooten ijver Latijn en dat hij daarbij de oefen-
werken van den grooten latinist,
‘de vader van 't hervormd Latijn’
gelijk hij onder een van Erasmus' portretten dicht, naarstig benut heeft, is wel geen twijfel onderhevig. Daardoor, en door zijn verkeer in den Hollandschen humanistenkring vormt hij ook, Vondel, zich meer en meer tot een vrijen, humanistischen geest. De drijverijen der Contra-remonstrantsche predikanten, die de verworpen Roomsche inquisitie allang door een Calvinistische vervangen hebben, zijn hem een kwalijk te verkroppen gruwel. ‘Geuzen Paus’, ‘Paus van Noorderland’ scheldt hij een hunner, Ds. Smout. Want het is juist in die jaren, dat Vondel gaat uitgroeien tot Hollands geniaalsten hekeldichter en ook hier weer kon de satiricus Erasmus hem tot model dienen. Is het wonder, dat zijn scherpe pen bij de Rotterdamsche predikantenrel uitschoot en hij tegelijk zijn wel wat humanistisch overdreven Erasmus-vereering | |
[pagina 633]
| |
den vrijen teugel liet in een sonnet ‘op het metalen pronckbeelt, te Rotterdam opgerecht, ter eere van den grooten Erasmus.’? En dit is het vers: Wat wijsheit Latium en Griecken hiel besloten
Begreep gansch Kristenrijck, zoo ras Erasmus quam,
En schonck met zijnen naem aan 't nedrigh Rotterdam
Een naem, naerdien hy was uit haren schoot gesproten.
De stadt, verheugt om d'eer van zulck een zoon genoten,
Zijn rottende gebeent noch stuivende assche nam;
Maer rechte een steenen heelt De Nijt spoog vier, en vlam,
Om haren zuigeling van 't hoog altaer te stooten:
Dan oh, die Groote keert zich niet aen nijt noch spijt.
Geen graf bestulpt zijn faem. Hij heldert met den tijdt.
Zijn krans groent onverwelckt en bloeit voor afgunst veilig.
Die onlangs was van steen, nu glinstert van metaal:
En zoo de nijt zich steurt aen s' Helts verdiende prael:
Wy gieten licht van gout dien Roterdamsche Heiligh.
Dit alles geeft ons een inzicht in de oneenigheid rond de fel omstreden Erasmusfiguur. Onmiddelijk na zijn dood eeren de magistraten van zijn vaderstad hem met een standbeeld, - een paar eeuwen lang het eenige openbare beeld in heel Nedrland. Soldaten van het Katholieke Spanje gooien het omver. Bij de heroprichting, nu van het bronzen beeld, loopt het Calvinisme te hoop, om zoo mogelijk deze ergernis te keeren. Wat Vondel, den humanist op zijn beurt weer verleidt tot een Erasmusophemeling, die zoo ongeveer tot een heiligverklaring wordt. En dit dispuut rond Erasmus was reeds in alle heftigheid opgestoken tijdens zijn leven, is bovendien gaande gebleven tot op den dag van vandaag. | |
Erasmus en AntwerpenEen internationale geest als Erasmus moest thuis zijn te Antwerpen, het meest internationatle centrum der Nederlanden in zijn tijd, schrijft prof. M. Sabbe ibid. Evenals de schilders Cranach (1509), Dürer (1520), Lucas van Leiden (1521) en Hans Holbein (1526) de stad bezochten, waar de kunst van Memlinc en Van Eyck in die van Quinten Metsys overging naar meer onmiddellijke levensaanvoeling en sterkere aardsche ontroering, en aldus den opgang van de Renaissance-kunst te onzent aankondigde, zoo moest ook de humanist Erasmus verlangen naar het Nederlandsche Athene van die dagen, waar in het werk van menig geleerde, in de levenshouding van meer dan een voornaam burger, en in de honderden en nog honderden boeken, die daar gedrukt werden, zich de geest van het humanisme al even frisch en krachtig openbaarde. Erasmus heeft herhaaldelijk te Antwerpen vertoefd, al heeft hij er nooit een vaste woon gekozen. Hij was er zeker in 1504, 1514, 1516, 1517, 1519, 1520 en nog | |
[pagina 634]
| |
in andere jaren, soms voor betrekkelijk langen tijd. Doch er zijn nog andere redenen om zijn naam met dien van Antwerpen te verbinden. Daar zijn eerst en vooral de zeer talrijke Erasmus-uitgaven, die in deze stad het licht zagen. Tusschen 1500 en 1540 verschenen daar niet minder dan 141 oorspronkelijke werken van zijn hand. Daaronder is meer dan één editto princeps. De Kempenaar Michiel Hillen van Hoogstraten, die destijds de vruchtbaarste en ondernemendste drukker der stad was, nam voor zijn rekening alleen 81 op die 141 Erasmus-drukken. Ook Dirk Martens onderscheidde zich op dat gebied. Voor verscheidene ophefmakende schermutselingen rondom sommige werken van Erasmus werden de wapens, zoowel voor aanval als verweer, in Antwerpsche drukkerijen klaargemaakt. Het lijdt geen twijfel, dat Erasmus te Antwerpen, misschien meer nog dan elders in het kruisvuur zal gestaan hebben van de voor- en tegenstanders der Hervorming. Voor de eenen miste hij durf en moed om in reformatorischen zin logisch door te denken en te handelen, voor de anderen opende hij gevaarlijke wegen langs waar de ketterij gemakkelijk kon binnendringen. Gelukkig waren er ook velen, die - even als hij zelf, door de liefde voor de fraaie letteren en voor de waarheid getroffen, - hem hoog vereerden en een dieperen godsdienstzin zochten binnen de grenzen der traditie en der kerkelijke hiërarchie, buiten elken geest van opstandigheid en geweld, die met het ware humanisme in strijd was. Zoo Erasmus te Antwerpen wellicht vijanden had die hun misprijzen voor hem zouden geuit hebben door op den grond te spuwen telkens zij voorbij zijn portret kwamen, zooals die doctor uit Constanza, over wien hij schreef aan zijn vriend Mallarius - dan waren er zeker ook velen, die evenals die bewonderaars waarvan Mallarius getuigt, de bronzen medaille met Erasmus' beeltenis zouden gekust hebben, als zij het genoegen niet hadden hem in levenden lijve te zien. Zoo had Erasmus te Antwerpen trouwen, hartelijken omgang met een viertal burgers van hoog gehalte, die elk voor zich zelf een van de voornaamste cultuuruitzichten van deze stad vertegenwoordigen. Het zijn Cornelis Grapheus of Scribonius (De Schrijver), de geleerde Aalstenaar, die te Antwerpen stadssecretaris werd en tot zijn eigen bitter leed zijn humanistische bedrijvigheid tot op het gebied der theologie liet gaan; - Pieter Gilles of Aegidius, insgelijks stadssecretaris, die zijn humanisme binnen het veiliger luik der bonae litterae hield; - Heer ende Meester Quinten Metsys, de glorie van de Antwerpsche schilderschool dier jaren; - en Erasmus Schets, de latere Heer van Grobbendonck, die, schatrijk koopman en bankier, een der verlichtste Maecenen der stad was...... Schets was een dier Antwerpsche kooplieden, die met de warmste belangstelling het letterkundig en geestelijk leven van hun tijd volgden. Zoo was hij voor een man als Erasmus een dusdanige bewondering gaan voelen, dat hij zich zelf aan hem voorstelde, in een brief waarvan de hartelijke toon het minder zuiver Latijn doen vergeten. Dit geschiedde in 1525. Van dit jaar af wisselden Schets en Erasmus talrijke epistels met elkander, waaruit wij leeren dat de Antwerpsche koopman zich de geldelijke aangelegenheden van den geleerde aantrok, dat zij oprecht vertrouwde vrienden waren, en elkander met wederzijdsche geschenken zochten aangenaam te zijn. ‘Mijn hart, schrijft Schets aan Erasmus, en de zielen van zoovele lieden wen- | |
[pagina 635]
| |
schen uw aanwezigheid hier bij ons. Ik heb mij dikwijls afgevraagd wat voor een betoovering u ginder weerhoudt eerder dan hier bij ons. Pieter Gilles heeft mij ik weet niet welke reden opgegeven, namelijk, dat wij geen Bourgogne-wijn hebben, die het best bij uw temperament past. Vrees dat niet en zoo dat de eenige hinderpaal is, die u weerhoudt, aarzel niet terug te keeren; wij zullen er voor zorgen dat gij van wijn voorzien zijt en niet alleen wijn uit Bourgogne maar ook uit Perzië en uit Indië als gij het wenscht en als gij het noodig hebt. |
|