Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1936
(1936)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 619]
| |
Kroniek
| |
[pagina 620]
| |
gerlijkten sociaal-democraat, die van de overwinning zijner beweging en van het neerslaan van het kapitalisme niet anders dan een persoonlijk profijt meer verwacht. En wanneer hij dat profijt verkrijgen kan, door zijn gehaten huiseigenaar te laten hoereeren met zijn vrouw, vergeet hij zelfs al zijn ingeslikte theorieën alsof dat het natuurlijkste van de wereld ware. Het is menschelijk, heel zeker, maar de schrijver heeft er zorg voor gedragen om een tegenstelling van dien droeven held te laten verschijnen in den persoon van Vercruysse's zwager, die fascist is, hem eens honderd vijftig frank in den zak gestopt heeft en zich op het einde dan nog (zoo dom! oordeelt de socialist) door de paarden van de rijkswacht laten vertrappelen heeft. Gelukkig is die tendens zoo goed in de stof verweven, dat zij nergens de gaafheid van het werk komt schaden. Het verhaal dringt haar zelf op, zonder dat wij den schrijver gewaar worden. En dat is maar best zoo, want 't is vroeger in ‘Grauwvuur’ o.a. meer dan eens gebeurd, dat Matthijs zelf al te zeer op den voorgrond trad, om zijn toen helemaal anders gerichte voorkeur te verdedigen en te propageeren. Het boek is overigens zakelijk en brutaal, schijnbaar zonder ontroering geschreven. Het is een verhaal dat aan een kroniek gelijkt, waarin de geschiedenis der feiten alleen belangrijk schijnt. Matthijs kent het om kort en juist een sfeer weer te geven door in één enkel zinnetje een geweldige beteekenis te leggen. Onmeedoogend en moedig, toont hij den mensch langs zijn klein-menschelijken kant. Onder den dwang der omstandigheden storten al zijn Idealismen ineen en blijft er niets anders meer over dan de lichamelijke honger of de tevredenheid om het verzadigd-zijn. De nieuwe Zakelijkheid wordt gedurig bedreigd door het gevaar dat het naturalisme schier nooit kon ontwijken: haar volgelingen trachten de werkelijkheid van het leven uit te beelden, door slechts de donkere en sloopende krachten die in hun helden liggen te laten handelen, zonder er ooit rekening mee te houden, dat een mensch zooals Leo Vercruysse, bij wien elk geestelijk élan ten slotte afgestorven is, even uitzonderlijk aandoet als de romantische heldenfiguren van | |
[pagina 621]
| |
Conscience. Die psychologische vervalsching heeft ‘Doppen’ doffer en onvollediger doen blijven dan het had gekund, met de gaven waarover Matthijs te beschikken heeft. Heelemaal anders van stijl en zegging, is nochtans ‘Het Jeugdavontuur van Leo Furkins’ even mensch-ontluisterend. René Berghen, de schrijver van dit belangwekkend werk, die gisteren nagenoeg een onbekende was, zal de faam een knap prozaist te zijn er door gewonnen hebben. Alhoewel de deterministische ondergrond dezelfde is als bij Matthijs, welk een verschil nochtans van uitwerking! Berghen's werk heeft niets van het korte, stootende van ‘Doppen’, niets van die directe, felle taal. Zijn proza beweegt veel langzamer. Het groeit en ontplooit zich in lange volzinnen, waarin elk woord evenwel iets duidelijker maakt of scherper afteekent, bedachtzaam en sluw. Zooals een dokter zijn ervaringen te zamen brengt en vergelijkt doet ook Berghen, kalm, met den moed om tot het einde te gaan. Hij is gedreven door een nieuwsgierigheid die een verstandelijke verklaring vraagt. Hij wil zijn menschen begrijpen, zonder in hen op te gaan, zonder met hen mede te leven of achter hen te verdwijnen. Geheel zijn werk wordt door één vraag gedragen: wat is er met Leo Furkins gebeurd, dat hij zijn verloofde kunnen verstooten heeft alhoewel hij haar beminde, en alhoewel hij voorzien moest dat die daad de wreedste gevolgen moest mogelijk maken? En dan begint het onderzoek. Furkins was reeds een oppermensch in Nietzschiaanschen zin, toen hij nog naar school liep. Is hij dat later bewust gebleven, en is zijn wreedheid het gevolg geweest van dat besef, of was het iets anders, een kracht van buiten dan, die hem gestuwd heeft? Het verhaal bevestigt de laatste onderstelling en leert dat Furkins door een ongelukkig jeugdavontuur een zielsontwikkeling doorgemaakt heeft, die voor zijn latere daden steeds beïnvloedend opgetreden is. De schrijver kan ons door zijn echt kunstenaarschap aan de waarschijnlijkheid van zijn verklaring doen gelooven, doch niettemin vraag ik me af, waarom ook hij, zulkdanige gevolgen bedacht heeft en waarom het is dat hij op geen enkel oogenblik iets laten inwerken heeft van die groote irrationee- | |
[pagina 622]
| |
le macht van de genade, die volgens ons geloovigen het eenige is, dat in staat blijkt om den ondergang van de menschelijke ziel te stuiten en dat ten andere ook telkens zoo werkzaam en even naspeurbaar, als de kracht van vernietiging moet zijn. Zonder tot manichéisme te vervallen, moet de kunst naast het kwade ook het goede blijven erkennen, wil ze niet eenzijdig worden. Het is anders een vreugde om Berghen's taal te lezen, zoo vlekkeloos, zoo genuanceerd zonder overladenheid, zoo soepel en persoonlijk. Het is de taal van den intellektueel, koud, onaangedaan, een tikje superieur af en toe. Zij beantwoordt aan een gesteltenis die niets zoozeer schijnt te duchten als de vervoering en den gloed van het al te romantische hart. Deze twee opmerkenswaardige boeken van jongeren bewijzen dat de vlaamse romanliteratuur haar achterstand bij het buitenland inhalen zal. Maar zij bewijzen ook dat wij door een determinisme bedreigd worden, dat in de wereldletterkunde niet frisch meer aandoen kan. Het overwegend kenmerk van de moderne literatuur is niet langer een uitzichtloos pessimisme. Het is ook het belachelijk optimisme der onnoozelen niet. Maar er groeit, te zamen met de erkenning van de menschelijke begrenzing, een vertrouwen in de weerbaarheid en in de hernieuwende kracht van de ziel. Het is deze glimlach naar het leven en de toekomst, die het donkere werk van een Walschap en een Zielens doorlicht, en die ook bij onze jongeren de inslag worden moet van een nieuwe en heroische kunst. andre demedts. |
|