Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1936
(1936)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 612]
| |
Georg TraklHet kleine, warme leven van dezen dichter strekt zich uit tusschen 1887 en 1914, zooals tusschen zomer en winter de herfst ligt. In der daad was het leven een herfst, met zijn somswarme, soms-uitgebrand-bleeke zon, met zijn wind- en regenvlagen, met zijn storm en het neigen naar en afsterven in den winter. Congruent aan dat leven, zijn ook Trakl's gedichten: zwaar bloeiend tusschen zomer en (ten slotte, plots, voor goed overhellend naar den) dood. Een jonge, in-bewogen figuur waarin zich een verlangen, een onontkoombaar verlangen, een passie openbaart naar het schoone, een van die goddelijke dwazen - noem ze kinderen - die op de aarde staan en hun grijpende hand strekken naar iets wat hooger ligt dan de vlucht der vogels, hooger dan het drijven der wolken, hooger dan de sterren. Een dichter die aanvankelijk college loopt bij Stefan George, Hofmannsthal en Rainer Maria Rilke; die herinneringen heeft aan Hölderlin, maar die, alles en allen ten spijt, spoedig zich zelf wordt en blijft: een Eenzame. Ook voor hem is de eenzaamheid - de avond der ziel - een genade en een vloek. Want: Und was in Tagesluten
Zur Blüte nicht erwacht,
Es öffnet seine Kelche
Und duftet in die Nacht.Ga naar voetnoot(1)
De eenzaamheid is voor hem het aanknoopingspunt tusschen tijd en eeuwigheid, tusschen hemel en aarde. Ze verheft hem boven de wereld en met moeder-blik overziet hij de men- | |
[pagina 613]
| |
schen en de dingen. Maar hij ziet ze anders - zooals men vanaf een berg de stad en de zee anders ziet, die diep beneden rusten. Schooner, beteekenisvoller ziet hij ze, omdat hij zich zelf schooner - want bewuster weet. In zijn woord draagt de wereld een kleed en zingt de schepping een lied dat niet van haar is, doch van hem; want dat woord is zijn ziel: Meine Seele singt die WeiseGa naar voetnoot(1). Hij groeit, groeit in de ruimte en in den tijd - ruimte en tijd verdwijnen in hem - niets bestaat meer buiten hem, alles bestaat in hem. Zooals hij is, zoo is de wereld. De wereld is: Hij. De eenzaamheid schept in hem en hij vult de eenzaamheid met zich zelf. Hij is groot, oneindig groot in de eenzaamheid en deze wordt klein in hem. Rund schweigen Wälder wunderbar
Und sind des Einsamen Gefährten.
Hij zweeft overheen een wereld, zijn wereld, waarin de menschen en de dingen goed zijn en verlicht in eenvoud. Hij leeft in de kleuren - het gebroken licht - en hij leeft in de muziek; een symphonie wordt het van eenvoud en verhevenheid, van daad en droom, van donker en licht. Maar ook de smart dier eenzaamheid heeft hij gekend, zooals die zijn moet op de zee - wanneer het glim-zwarte water raakt aan de grauwe lucht en er geen licht is en geen hoogte en diepte: Und es klagt die dunkle Stimme
Ueber dem Meer.
Hij hoort die donkere stem overal waar hij is, ze weent in hem, het is de stem van zijn bloed. Die klacht verhevigt, wordt dreigend en onafscheidelijk ‘Langzaam en gestadig sterker beslopen hem de duistere angsten, die in hem sliepen’Ga naar voetnoot(2). Vanwaar? Waarheen? | |
[pagina 614]
| |
Beim Talglicht drunt im Kellerloch
Der Tote walt mit weiszer Hand
Ein grinsend Schweigen an die Wand.
Der Schläfer flüstert immer noch.
Soms, een enkel oogenblik - ieder oogenblik is een eeuwigheid - kon hij, de goddelijke fijnproever, zijn sombere angsten, zich zelf en zijn eenzaamheid vergeten bij een glas ‘feurigen Wein’. Maar wanneer zijn melancholie - O Sanftmut der einsamen Seele - de sombere angsten, vol gruwzame apocalptische visioenen niet meester kon, dronk, dronk hij, en de vlam-wijn laaide op in zijn binnenste; een grijns, een purper lachen, om eigen onvolkomenheid; de oogen licht en staar-ver open; en ook dan nog was hij mensch, nog dichter, ook dan nog droomer. - Wie kan gebeteren dat hij van starren droomt. De verlangende greep naar het veraffe licht; de hijgende vlucht uit de daemonische duisternis; de vertwijfelde ren uit den tijd naar de eeuwigheid... Tevergeefs! Im Sand versinkt ein Eeden wunderbar.
De ziener keert moeizaam en gebroken terug en zoekt zijn troost in het gebeuren van iederen dag. Maar ook hier: ‘Diepere beteekenis krijgt het alledaagsche, het gewone een uiterlijk vol geheimen, het bekende geeft hij de waarde van het onbekende en wat eindig was ontvangt een schijn van het oneindige.’Ga naar voetnoot(1). Toch blijft weemoed, een herfstweemoed, de grondtoon van zijn gedichten, want alle leven wordt in eigen leven getransponeerd; in zijn eenzaamheid wordt alles eenzaam, in zijn blauw-gouden droefgeestigheid alles droefgeestig, in de rood-bruine herfst van zijn ziel alles herfstig. In zijn woord is de geur van de bronzen rijpheid der gekelderde vruchten; de roode helderheid van 'n glas wijn; de blauwe schemer van een avondkerk; in zijn woord de hand die, wit en koud, zich dreigend verheft in den zwarten, zwar- | |
[pagina 615]
| |
ten nacht. Zijn woord is het kerkraam waarin een neigende zon leven en warmte geeft aan het blauw en rood, aan het goud en bruin der heiligenbeelden. Trakl heeft met verf, met 't penseel geschreven en wàt hij schreef was muziek - simpel soms en verheven als het lied van den engel; hoopvol als de wondere vlucht van vogels naar een herfst-heldere verte; dreunend als de zware slag, de traag-gestadige slag van bloed; onheilspellend en eenzaam als de schreeuw van een weenen langs het avond-geopende venster, tragisch-stervend als het klagend-verijlen van een vioollied; - was de muziek van zijn ziel, van zijn leven. Zijn zegging heeft de zachte precisie van den schemer; de in-zich-zelf-keering van den nacht, den glans en den gloed van den herfst. Hij is geworden de dichter der eenzaamheid, want eenzaam is de schemering en de nacht, eenzaam de herfst. En in die eenzaamheid heeft hij bewaard de harmonie, het harmonisch samengaan van ‘Klang und Schein’ - een atmosferisch samengaan, een bloedverwantschap zonder weerga - de kleur als het zacht overheerschende....Ga naar voetnoot(1). De grondkleur is wel het rood, dat - vaak ongenoemd - brandt en gloeit door geheel zijn werk; dat zelfde rood van Rembrand's Staalmeesters, dat Gerard Bruning doet weenen: ‘O, dit schreiende, donker-ruischende, hunkerende rood: rood alomtegenwoordig maar hun verborgen, rood dat smeekt en zindert en prevelt en zich heft in een almachtigen vloed, dat opkruipt en terugvalt en klaagt en schreit, rood, dat aangloeit tot een beweeglooze scharlaken verrukking en rood dat aangevreten in grauw schuw verebt.’Ga naar voetnoot(2). Alle phasen van dat rood zijn bij Georg Trakl te vinden, soms los van elkaar, soms samen opstuwend. Ik neem een één-phase-voorbeeld: | |
TrompetenUnter verschnittenen Weiden, wo braune Kinder spielen
Und Blätter treiben, tönen Trompeten. Ein Kirchshofsschauer.
| |
[pagina 616]
| |
Fahnen von Scharlach stürzen durch des Ahorns Trauer,
Reiter entlang an Roggenfeldern, leeren Mühlen.
Oder Hirten singen nachts, und Hirsche treten
In den Kreis ihrer Feuer, des Hains uralte Trauer,
Tanzende heben sich von einer schwarzen Mauer;
Fahnen von Scharlach, Lachen, Wahnsinn, Trompeten.
Zooals de schemering het begin is van den nacht, zoo is de weemoed de aanvang van de melancholie. En wat is deze - schemer en nacht van den denkenden mensch - zoo niet de zielstoestand om een ontgoocheld, onmachtig gebleken verlangen naar iets groots, iets schoons, iets lichts. Dat onvermogen, die impotentie om dat ononderbroken verlangen, dat brandend hunkeren, die onstilbare bezetenheid te verwoorden - want het woord is de vloek en de genade van den dichter - maakt hem somber, - Siehe! es dämmert schon, - jaagt hem voort tot de klacht van een, die sidderend buigt, neen breekt, breekt: Unsäglich ist das alles, o Gott, dasz man erschüttert ins Knie bricht.
O wie dunkel ist diese Nacht. Ein purpurne Flamme
Erlosch an meinem Mund. In der Stille
Erstirbt der bangen Seele einsames Saitenspiel.
Verder werd hij er door gedreven, on-menschelijk verder, tot de groote leege waanzin, tot den kouden winter van den geest.
1914. Een wereld, gemerkt met het teeken van bloed en ondergang! Leven en Liefde vallen ten prooi aan den vooruitgang, gaan ten onder in den nacht van de beschaving; en ‘door den nacht de wilde klacht van hun gebroken mond!’ In dat jaar deed officier Trakl - de verfijnd gevoelige - dienst in 't vliegend hospitaal in Gallicië. Hij... Der Einsame... die verlangde naar en bang was voor den dood. De angst deed het verlangen groeien, als een zwart-roode bloem groeien, breeder, oneindig breeder, alles overschaduwend, alles in zich opnemend; groeien en rijpen, rijpen tot | |
[pagina 617]
| |
het uiterste, totdat het eerste blad, stervend aan eigen-rijpheid, zwaar afvalt. En toen.... Stille leuchtet die Kerze
Im dunklen Zimmer;
Eine Silberne Hand
Löschte sie aus;
Hij stierf - was het zijn eigen hand? - zooals hij geleefd had: verlaten, eenzaam in 't neigen van den herfst. Zijn gedichten zijn de bronzen vruchten - duften Aepfel - van den strijd tusschen zijn wereldomvattende ziel en de tragische alleenheid. Van den strijd tusschen zomer en winter, tusschen leven en dood de noodzakelijke vruchten. Want: Es kann der echte keim des Lebens
Nicht ohne Frucht verloren gehn.Ga naar voetnoot(1)
loe maas. |
|