| |
| |
| |
Chaplin en de moderne tijden
Moderne tijden van Charlie Chaplin beschouw ik als een groote film, werk van een edel mensch, wien het in deze wereld zwaar te moede wordt, unheimisch.
Nochtans houdt Chaplin's tijdskritiek - en dat verbaast niemand - op menig punt geen steek. Het machinisme, voor hem een bietebauw zooals voor Tagore, Chesterton en dergelijke, lijkt mij lang niet zoo vreeselijk te zijn als de dwepers met den middeleeuwschen ambachtsman beweren. Waarom moeten mijn radio, phono, schrijfmachien, stofzuiger door één man alleen op een maand tijds gemaakt zijn? Het lijkt mij beter dat fabrieken er duizend per dag maken, opdat zoo spoedig mogelijk, allen die het verlangen, er zich een kunnen aanschaffen aan goedkooperen prijs. Dat dit werkloosheid schept is niet de schuld van de machienen, maar van de menschen die, in plaats van zooveel werk als er is, te verdeelen onder zooveel werklieden als er zijn, er mordicus aan vasthouden dat ieder 48 of 40 uren per week moet arbeiden. Dit zou ik nog begrijpen, indien de daardoor overschietende lediggangers konden doodgeschoten of gegifgast worden, maar zij moeten evengoed als de werkenden in het leven gehouden worden door den staat, dat is door allen. Door den staat die de economie ‘leidt’.
Chaplin verheerlijkt die ‘leiders’ in een onvergelijkelijken snul: de president.
Hij staat echter zelf tegenover de machines als een kind, hierin gelijkend, zoowel op de ‘machinisten’, die hun moderniteit bewijzen door een snelpers mooier te vinden dan een boom of een bloem, als op de ‘anti-machinisten’, die blijk geven van hun cultuur, door alle techniek te misprijzen. Beide categorieën lieten zich op hunne wijze door de machien overbluffen. Chaplin uit het zeer traditioneel. Alhoewel het
| |
| |
feit dat iets grooter of sterker is dan de mensch, niets tegen dat object bewijst en men b.v. geen critiek op een olifant uitbrengt, door hem te fotografeeren naast een tengeren Indiër, die nauwelijks tot aan den wortel van de slagtanden reikt, noch tegen een wolkenkrabber, noch tegen een Egyptische pyramiede, meent Chaplin dat het vertoonen van formidabele machienen, waartusschen hij over en weer schuift als een garnaaltje, de techniek voorgoed disqualifieeren. Dit is al even kinderlijk als de tractorenmystiek der Russen.
Het pleit eerder voor Chaplin dat hij in zijn rol blijft en slechts een spontane reactie heeft geleverd, waar anderen ‘het probleem’ ex professo zouden hebben aangepast. Des te dieper grijpt hij aan. Hij heeft het probleem opgeworpen, hij dwingt tot nadenken.
Er heeft zich onder de intellectueelen een nieuwe anti-technische rhetoriek gevormd, wier fundamenteele vergissing mij lijkt te zijn, dat zij het verval der oude ideologiëen, die zij ten onrechte de spiritualiteit noemt, toeschrijft aan de techniek, alhoewel dit verval slechts een gevolg is van de ontwikkeling der kennis van de stoffen niet van de daaruit gevolgde ontwikkeling der techniek. Met of zonder machienen moest de dondergod wijken voor de exacte kennis van het verschijnsel des donders, zooals de negertoovenaar het niet houden kan tegen den blanken dokter, terwijl, van den anderen kant, zoowel Aristoteles als Thomas van Aquino vermoedelijk blij zouden geweest zijn met een geluidlooze schrijfmachien, waarom niet, en de heele Ford-fabriek hun spiritualiteit in geenen deele zou hebben ondermijnd. Daar de techniek overigens haar eigen euvelen bestrijden kan, zal zij onze Aristoteles ook de concentratiemogelijkheid en rust schenken (die zij den mensch voor eeuwig heet te hebben ontnomen) nl. in de vensterlooze huizen met geluiddempende muren, verlicht met hoogtezonlampen en in de stad de versche lucht van zoo hoog betrekkend, dat zij op het platteland niet zuiverder zal zijn.
Is het niet een beetje absurd te meenen, dat de groote werken van den geest niet meer kunnen ontstaan onder den schijn van Edison's lampen en dat men niets groots meer kan
| |
| |
schrijven met de schrijfmachien, maar reeds iet beter met de stalen pen en werkelijk goed met de ganzeveer? Consequent moet men dan maar aanemen, dat het grootste kunstwerk op perkament, papyrus of in klei van Hammoerabi's bibliotheek ontstaat. Het lijkt ook historisch niet te rechtvaardigen, dat de groote geesteswerken uit den voedingsbodem van een generale spiritueele levensbeschouwing groeien. Reeds Socrates viel ten offer aan de inquisitie, wegens ketterij die hij verspreidde onder de intellectueelen, waarvan enkelen de groote Grieksche dramas schreven en Aristoteles zelf, politiek verdacht, werd als goddeloos aangeklaagd. En hoe stond het met de wereldbeschouwing der groote Romeinen, met die van Goethe? Zouden niet de betrekkelijke rationalisten van hun tijd, (zooals ook onze rationalisten nog betrekkelijk zijn) een ruim aandeel gehad hebben in de groote uitingen van de kultuur?
Men moet van dit alles ook alweer geen dogma maken, maar het komt mij wenschelijk voor, met eenige bedenkingen te prikken in een mentaliteit, die zich tegenwoordig al dikker opblaast met vooroordeelen, conventioneele argumenten en rhetorische opwinding, drie zaken die men nooit genoeg kan wantrouwen. Men moet m.i. beginnen met nauwkeurig vast te stellen wat spiritualisme en wat materialisme is. Dan moet men de vragen beantwoorden of het europeesch middeleeuwsch spiritualisme, waarvan wij de puinen zien wegspoelen, het spiritualisme is en of, na dit, geen ander spiritualisme meer mogelijk blijft. Daarna moet men wetenschappelijk nauwkeurig uitmaken, of groote individuen alleen mogelijk zijn op den teelgrond van een generale cultuur en zoo ja of in het vooruitzicht ligt een Europa, samengebundeld in eene belijdenis, om het even dewelke.
Wie een evolutie der menschheid aanneemt - men kan ze voor- of achteruitgang noemen - ziet zich vormen een nieuwe wereldbeschouwing, die zeker minder den hemel in 't oog houdt, maar des te beter op de aarde let en den mensch leert boven zichzelven uit te stijgen door altruisme, voorloopig weliswaar nog binnen grenzen en klassen beperkt. Spiritualisme was ten slotte nooit iets anders en is het nieuwmodische
| |
| |
pragmatischer, waar het oude soms heelemaal niet pragmatisch was, het wordt daardoor niet materialistisch. Wie heeft nu reeds voldoende gronden om te beweren, dat de nieuwe naastenliefde, waartoe sporadische proeven reeds trachten op te voeden: bemin de gemeenschap meer dan uzelven, mislukken moet, geen nieuwe eenheid kan opbouwen en den geest in zijn worsteling met de steeds terugkeerende levensvragen, nooit meer de extasen kan bezorgen die wij groote kunst noemen? Ik breek mij waarlijk het hoofd niet over die vragen, maar de anti-moderne jammeraars moeten ze zich in ernst stellen.
Intusschen zij we ietwat afgedreven van Charlie Chaplin.
Men verwijt de machien, Chaplin doet het ook, dat zij de arbeidsvreugde doodt; maar men vergeet dat zij in een ietwat minder krankzinnige wereld geroepen zal zijn, om duur en last van den arbeid zoodanig te verminderen, dat de mensch, in plaats van, zooals vroeger, 16 uren te arbeiden, een uur te eten en 7 uren te slapen, aan die bezigheden 12 uren zal besteden en de overige helft van den dag vrij leven naar zijn zin. Dat geldt niet alleen voor den werkman, maar voor elken mensch na zijn schooljaren. Als doel van den mensch noemt men geluk. Is die mensch er in den loop der eeuwen in geslaagd een relatieve vreugde te vinden in den arbeid, dan is dat zeker een weldaad voor hem geweest, maar het lijdt voor mij geen twijfel, dat hij niet zooveel eeuwen zal noodig hebben, om veel meer voldoening te vinden in hetgeen hij doet uit liefhebberij. Laat de enkele uren arbeid aan de machines dan maar een vloek zijn. En zoolang het met onzen eerbied voor het leven strookt ten oorlog te tijgen, zoolang wij levensmiddelen vernietigen en ons economisch zoo inrichten, dat 20 procent der menschen er te veel is (zoodat Mussolini de beschaving moet doen exporteeren) hebben wij het recht niet ons te verteederen bij jaar- en wereldstatistieken over de levens door het machinisme vernield.
In plaats van ‘moderne tijden’, zou Chaplin's film misschien juister betiteld worden: ‘Tijden die niet modern genoeg zijn’, tijden die over middelen beschikken om werkelijk modern te zijn, maar nog bekneld zitten in oude vooroor- | |
| |
deelen, beletselen om van de middelen passend gebruik te maken.
Al te onvolledig is Chaplin's critiek doordat zij niet kritiseert wat met die machienen gemaakt wordt. Hoe heeft het op iemand als hij geen indruk gemaakt, dat de helft van die machinale productie improductief is, bestemd voor de verwoesting van den mensch en zijn werk, evenals de helft van de staatsgelden aan voorbije en komende oorlogen wordt besteed. Hoe heeft hij niet gezien, dat deze vloek van het machinisme wederom niet aan tandraderen en hefboomen kleeft, maar voortspruit uit een oeroude krankzinnige ideologie, die zich nog wel op God, schepper der menschelijke natuur, of op Adam, bedrijver der erfzonde, durft beroepen en toch zeer duidelijk door het gezond verstand kan overwonnen worden, vermits de enkeling ze, in het primitief beschavingsstadium, waarin wij ons bevinden, reeds in zichzelf overwonnen heeft.
Er is bovendien iets ijdels, iets Don Quichottesks aan Chaplin's kritiek. Waaraan het nu ook moge liggen, de volmaaktheid, het volle geluk, zijn kruiden die hier niet wassen. Dit is natuurlijk geen argument in het voordeel van eenig fatalisme of conservatisme, want de geschiedenis wijst op een geleidelijke verbreiding der welvaart onder steeds meer menschen, hetgeen niet identiek is aan verbreiding van geluk, maar, wat een valsch spiritualisme ook bewere, een conditie ertoe. Het onrecht zal echter nooit weggevaagd, het lijden nooit opgeheven worden, noch met, noch zonder machienen, in de ‘brave new world’. Dat althans weten wij. De ‘materialistische’ democraten gelooven in den beter wordenden mensch, maar ook die zal nooit op eenig eeuwwendepunt een nieuwe natuur aanschieten, daargelaten of dit hem helpen zou, want het zou altijd een aardsche natuur blijven en al het aardsche (ook de niet gestrafte dieren) lijdt.
Er zijn er, die in de nutteloosheid van Charlie's protest, dat, indien het hielp, machinisme en werkloosheid zou doen verdwijnen, om de menschheid dan zonder machinisme en zonder werkloosheid te doen lijden, een reden vinden om zich door de film niet te laten meetrekken. Ik vind integendeel
| |
| |
ook Chaplin's ontwijken van heilsapostolaat en paradijsprofeetschap sympathiek. Hij lijdt alleen maar, hij kan niet aarden op deze aarde, hij kan aan den chaos niets gebeteren, maar ‘het leed der wereld belet hem te slapen’. Deze gesteltenis is steeds het kenmerk der edele geesten geweest. De andere kwaliteit ‘berust’ en pacteert met de wereld op egoistische condities. De dood is ook onvermijdelijk, er tegen protesteeren is ook nutteloos, dat belet niet dat hij lijden doet en dat de doodsklacht tot mee van de diepste menschelijke uitingen heeft geinspireerd. In de clownerie van ‘Moderne Tijden’ verzucht iets van het eeuwig menschelijk heimwee naar het onbereikbare.
Geeft Chaplin toch een ‘oplossing’? Zijn kinderachtige adoratie van het primitieve wezen, met het (och arme) verrafeld rokje, prent waardig van ‘Alleen op de wereld’ door Hector Malot? Van optimisme zou men nog spreken, indien hij met zijn straatloopster ten slotte naar de zaal bleef toekomen, maar in het allerlaatste beeld heeft hij de menschen den rug toegekeerd. Hij vertrekt uit deze wereld naar nergens. Al heeft hij een vrouwtje aan de hand, wanhopig geloovend in een passielooze liefde, hij gaat over dien straatweg niet minder eenzaam dan hij vóór enkele jaren in den cirkel van het opgebroken cirkus zat.
De verlaten hulpeloosheid van het eenvoudig en te goeder trouw hart, heeft die groote clown ons weer eens tot in het merg doen snerpen.
gerard walschap.
|
|