| |
| |
| |
Dit is het spel van ‘De Profundis’
door Ernest Claes
Derde deel
Van den slechten herbergier
En nu doolt Jef Dael door de dagen en door de nachten, over de eenzame banen van het land, en hij slaapt in een verlaten schuur of op den rand van een bosch. En hij gaat en gaat in den dag langs huizen en menschen, zonder te zien, zonder rust, en in den nacht staan boven zijn hoofd, hoog aan den hemel, de stille sterren die hem aanzien met mededoogen. Maar hij kent de richting van de wegen niet en hij verstaat de taal van de sterren niet. Hij dwaalt en doolt langs 's Heeren straten, de blikken wezenloos naar de verte, zooals een blinde met zijn doode oogen de eeuwig wijkende einders van zijn droomgezichten volgt. En of de regen ruischt als een gebed door de blaren van de boomen, of een vogeltje zijn zuiver wijsje zingt, hij en weet het niet, hij en peinst niet, en gaat en gaat of heel zijn wezen toe is, of heel zijn wezen als met ijzeren wanden is omsloten. Maar in hem brandt het vuur in zijn getormenteerde ziel, en hij hoort den roep niet die in den avond van de hooge bergen daalt.
Want hij is de eenzame doolaard op de wijde wereld, op zoek naar de eeuwigheid, naar God.
En de jaren gaan....
* * *
Dit hier is de herberg.
Naast den weg die opklimt tegen den bergwand, ligt deze eenzame herberg. In dit rauwe van God verlaten oord, te midden van de bosschen, is dit huis de verzamelplaats van dieven en moordenaars, van leurders en wildstroopers, van alle boosheid en zonde. En geen rechtschapen kristenmensch komt langs dien bergweg zonder een angstigen blik te werpen op de vervallen krocht. Degenen die 't weten, beneden in de vreedzame vallei, vertellen dat er in den dag nooit een levend wezen te zien is. Enkelen beweren dat zij den baas, een man met roode oogen en donkere haren, soms voor zijn deur zagen zitten,
| |
| |
op een boomstronk, de blikken gericht op den weg naar den bergtop. Niemand kent hem. Hij is gekomen uit een vreemde streek. Als een houthakker hem groet antwoordt hij niet.
Maar vervaarlijke dingen worden beneden in de vallei fluisterend verteld over wat er 's nachts gebeurt in dit oord van verschrikking. Tot in 't hart van den nacht wordt er gezongen, gehuild, gevloekt, dat het ver doordringt in de stille bosschen. Eens hoorde een in den nacht verdwaalde man daar een vreeselijken kreet die hem deed koud worden tot in 't merg van zijn gebeente. Hij vertelde: 't was als de schreeuw van iemand die den dood en de eeuwige verdoemenis plots voor zich zag. En daar zijn er die beweren op een avond een vale vlam te hebben gezien boven het bosch, juist boven de plaats waar die verlaten herberg staat. In het vreedzame dal noemt men dit huis: ‘de Duivelsherberg’.
......Hoog op den top van den berg staat het blanke klooster van Caritas. Nacht en dag bidden daar de vrome Maagden van St-Franciscus voor de vergiffenis der zonden.
De man dien niemand kent, die niemand groet, de baas van het gevloekte huis tegen de berghelling... is Jef Dael.
* * *
De herberg.
Het is een armzalige vuile gelagzaal. Links staat de ruwe toogbank, uit bruin ontverfd dennenhout. Als rek een plank tegen den muur. Geen plakkaten. Kaal en onoogelijk. Op den toog een paar legge bierflesschen, enkele vuile bierglazen, likeurglaasjes, een volle jeneverflesch. - Achter den toog staat Jef Dael.
Hij is ouder geworden. Zijn dunner geworden haarbos is licht vergrijsd. Op het donkere, ongewasschen gezicht met den ruigen stoppelbaard heeft het leven, heeft de zonde zijn onuitwischbaren stempel gedrukt. Met den rechterelleboog steunt hij op de toogbank, blikt naar het rumoerige gezelschap links, zonder te laten blijken dat hij eenige belangstelling heeft voor hun luidruchtig plezier.
Dit gezelschap zit rond een tafel, bijna tusschen de toogbank en den achterwand. In de linkerwand achter hen is de deur van een andere kamer. Twee van het gezelschap, dat uit vier mannen en twee vrouwen bestaat - een meer of minder komt er niet op aan - zitten op den hoek van de lange bank, zonder leuning, die tegen den achterwand staat, een man, Flup, op het hoekje, al een vrouw, Nette, naast hem Twee mannen, Rits en Wies, zitten met den rug naar de buitendeur, een vrouw, Belle, met den rug naar den toog, de vierde man, met den rug naar de binnenkamerdeur. Ze dragen allen ruige, lompige kleeren, de vrouwen blootshoofds, de mannen met een hoed of een pet. Verder zit op die bank, naar de buitendeur toe, Janes, de harmonikaspeler. Op de bank naast hem ligt zijn klein dochtertje te slapen. Zijn harmonika ligt op den vloer naast hem. Hij zelf is bezig een stuk droog brood te eten, zwijgend, zonder iemand aan te kijken.
Voor den toog staat een tweede tafeltje. Een man ligt daarop te slapen
| |
| |
met het hoofd op de armen. Op den vloer ligt een pak. Naast hem staat een leege stoel.
Rechts, niet te ver vooraan, een verroeste kachel, met een ‘moor’ daarop, en een kolenbak eronder. Een leege stoel staat er naast. Dan een raam, zonder gordijn. Dan een stoel tegen den wand, en verder de buitendeur.
Aan den zolder hangt aan een ijzerdraad een scheeve, smokige petroleumlamp.
* * *
Het gordijn gaat open.
Het is een vreeselijke nacht. Tegen de flanken van den berg huilt de storm, de boomtakken zwiepen en kraken, de wind giert om het huis, de stortregen ruischt door de kruinen. Telkens als de deur opengaat slaan wind en regen met geweld naarbinnen.
Maar hierbinnen hoort men dat niet. Men hoort niet de schokkende donderslagen noch en ziet men de gele flitsen van den weerlicht die telkens een valen glans door de gelagkamer werpen. Het gezelschap in den hoek zit te schaterlachen, druk en lawaaierig, en een van de mannen hoort men daartusschen roepen: ‘Die Nette!... Die Nette!... Ik lach me 'n breuk!...’
Jef Dael komt met de jeneverflesch en schenkt het glaasje van den vrager vol. Hij zegt daarbij geen woord.
Mij ook, begot!... En tot aan den rand, zulle.
En heeft die vent u toen laten zitten met die vier kinderen, Nette?
Watte!... Mij laten zitten!... Ge moet es komme!...
Hoe zijt ge er dan van afgeraakt?
Heel simpel... Ik heb hem de kop ingeslagen...
Dat antwoord doet hen opnieuw in een dwazen lach losbarsten. En onderwijl komt er een oude man, Wannes, binnen. Hij is doornat. Hij duwt vlug de deur achter zich dicht. Zonder te groeten of iemand aan te zien gaat hij zich neerzetten op den stoel naast de kachel, met het gezicht naar het publiek. Van de aanwezigen hebben er ook maar een of twee even opgekeken toen hij binnenkwam. Wannes legt op den grond twee konijnen neer en begint zijn aarden pijpje te stoppen. Jef Dael plaatst voor hem een borrel jenever op het middentafeltje. Het gezelschap lacht maar voort, en men hoort Nette met haar grove stem een paar keeren schreeuwen: ‘Ja ja, begot...’ Janes, al bijtend in zijn korst brood, komt vooruit, neemt de twee konijnen op, wikt en betast ze even, en vraagt aan Wannes:
| |
| |
Wannes, kijkt langzaam op. -
Vijf.
Janes betaalt uit een grauwe beurs en stopt de konijnen in den zak die naast hem op de bank ligt.
Wel ja, ge moet daar niet zoo mee lachen... Hij kwam op een avond weer es thuis zoo zat als een varken. Ik zag dat ik weer rammel ging krijgen, maar ik heb hem onverwacht met mijn scheer vier vijf krabben door zijn leelijke smoel gegeven... ge hadt hem es moeten hooren janken... en toen heb ik hem met het haardijzer twee kloppen op zijn dikkop gegeven....
Dat weet ik niet, maar als hij daarvan...
En uw vier kinderen... hebt ge die meegenomen?
Belange niet!... Zijt ge zot!... Van dien scherenslijper waar ik nu bijzit heb ik er ook weeral drie... Maar luistert es... (Stiller.) Daar is dezen nacht een slag te doen in het Nonnekensklooster boven op den berg...
Nette blikt wantrouwig even door de kamer. Ze steken de koppen bijeen over de tafel en beginnen te fluisteren.
Oude Wannes zit met de kin op de borst, zijn beenen overeengeslagen, zijn pijpje te rooken. Zijn blikken staan in 't ijle voor hem. Van tijd tot tijd schudt hij eventjes den kop en mompelt een paar half hoorbare woorden. Een enkelen keer staat hij recht, drinkt met één slok zijn borrel leeg, gaat weer zitten, en Jef Dael vult het glaasje opnieuw. Telkens gaat Jef Dael weer zwijgend achter den toog staan. Hij ziet wel zijn zonderlinge klanten, geeft hun drank, maar hij spreekt geen woord.
Weer komt er een man binnen, de Kets. Het water druipt van zijn breede hoedranden. Terwijl hij het water van zijn kleeren schudt zegt hij:
Brrr!... Ik geloof dat dezen nacht alle duvels uit de hel aan 't spoken zijn.
Hij komt bij de kachel staan en warmt zijn handen. Wannes kijkt eventjes terzij en zegt hoofdschuddend:
Nooit over spreken, Kets.
| |
| |
Over duvels en spoken... Nooit over spreken, Kets.
Ha-ha... Ge hebt toch geen schrik, Wannes?... Ik ben nog van den duvel niet vervaard.
(langzaam en tragisch) -
Ik zeg, lach niet met duvels en spoken... In een nacht als deze weet ge nooit wat er gebeuren kan.
Gelooft gij aan spoken, Wannes?
Wannes zwijgt een oogenblik, schraapt zijn keel, en als voor zich zelf, zegt hij. -
Niemand weet wat hij gelooft, en wat hij niet gelooft... Kets, als de geesten van den nacht voor u op den weg komen staan, dan vragen die niet of ge gelooft of niet gelooft... dan zijn ze daar.
Kets lacht niet meer. Hij blikt peinzend op den gebogen kop van Wannes, dan even voor zich, en vraagt stiller:
Wannes, van wien hebt ge dat gebed tegen de spoken geleerd?
Van mijn vader... Die heeft op een nacht buiten een stem hooren roepen, hij is gegaan, en hij is nooit meer weergekeerd, Kets.
De wind huilt langs de berghellingen. En oude Wannes zit weer met gebogen hoofd voor zich uit te staren, schudt zijn kop, en mompelt onverstaanbare woorden. Terwijl aan het achterste tafeltje het gesprek luider wordt zet Kets zich op den stoel naast den slaper, schudt hem ruw wakker, haalt uit zijn binnenzak een paar voorwerpen (zilveren zakhorloge, lepels, doosje) en begint stil te praten. Janes heeft zijn brood op, hij gaat voor het raam staan kijken, en mompelt:
Wat 'n weer! Wat 'n weer!
...en dat is nu al vier jaar dat ik met dien zelfden scheresliep meeloop... Kunt ge dat nu gelooven!...
We... (fluisterend) die zit al daarboven tegen het nonnenklooster... Hij wacht op ons...
| |
| |
En ziet ge hem nog altijd geerne, Nette?
Geerne zien... Geerne zien... Peist ge misschien...
Opeens, te midden van het gieren van den storm, hoort men van ergens heel ver een klokje luiden. Al de aanwezigen, behalve Wannes die niets hoort, zwijgen plots en steken luisterend het hoofd op naar het vreemd gelui. In de doodsche stilte die nu heerscht hoort men nog sterker het huilen van den wind, en duidelijk verstaat men opeens het mommelen van den ouden Wannes die niets merkt van de ontsteltenis der anderen.
...en spreek daar nooit over, Kets... ge moet zelfs den naam niet uitspreken... mijn vader hoorde die stem...
en Wannes schudt aldoor zijn tragischen kop. Janes, die nog altijd voor het raam te kijken staat, keert zijn gezicht nu naar de anderen en zegt gedempt:
Ik weet wat dat beteekent...
Stilte.
Nu ligt er een Nonneke op sterven, daarboven in het klooster.
Het luiden houdt op. Men zou zeggen dat de storm ook eventjes luwt.
En waarvoor luiden ze dan?
Om te vragen dat al de menschen die het hooren zouden bidden voor de ziel van dat Nonneke.
Stilte. Weer huilt de wind, en een bliksemflits doet al de aanwezigen schrikken in valen angst.
Jef Dael, die met zijn bovenlijf over den toog lag gebogen hoort dat woord van Janes. Hij richt zich langzaam op, en is de eenige van al de aanwezigen die een beweging doet. Hij blikt met groote oogen star naar het raam en blijft in die houding staan. En in de stilte mompelt oude Wannes voor zijn eigen, knikt en schuddekopt...
...en toen zei mijn vader, ik moet gaan... die vreemde roept op mij...
Stilte.
En als ze nu nog eens luiden, dan is dat Nonneke gestorven.
| |
| |
Stilte. Al de gezichten staan roerloos gericht naar het raam, en men hoort weer het mompelen van
...en mijn vader is nooit meer teruggekomen, Kets, nooit meer teruggekomen...
Roerloos, met witte gezichten zitten ze daar, als versteend in den grooten, vreemden angst die waart om het verlaten huis, en omdat er ginder, hoog op den berg, iets gebeurende is, dat hun zondige ziel met schrik slaat. De macht van de eeuwige dingen is over hen.
En plots wordt de stilte kapot geschreeuwd door de hysterisch bange stem van Nette:
God!... Blijft daar zoo niet zitten!... Zegt toch iets... Ik word zot...
Maar niemand roert. Ze kijken stom Nette aan, die rechtstaand een voor een de strak gespannen gezichten beziet. Ze schreeuwt tegen Janes:
Janes... toe, speel es iets op uw harmonika...
Maar Janes roert evenmin. En plotseling vliegt de deur open. De storm giert, de regen plast en gutst over het huis, en een man komt gejaagd binnen. Hij duwt vlug de deur achter zich dicht. Nette heeft een verschrikten gil geslaakt en is achteruitgeweken tot tegen de toogbank. Hijgend, gebogen, blijft de man bij de deur staan, te zeer ontsteld om een woord te spreken. Uit zijn vuile kleeren druipt het water. De mannen bij de tafel en de twee in het midden van de kamer zijn rechtgestaan en blikken den binnenkomende verstomd aan. Alleen Wannes blijft onverschillig zitten.
Kets, bijna fluisterend. -
Broos... wat is er?
Broos, hijgend, bijna heesch. -
Ik heb 'n vreemd wezen gezien... ik heb nog nooit een schrik gekend als dezen nacht... Ik lag met mijn lichtbak tegen het voetpad... en ineens zie ik twee bloote voeten in het licht komen.
Hij veegt met een rooden zakdoek zijn bezweet gezicht af.
...daar was bloed aan die voeten...
Ja... ik loerde van in de struiken naar zijn kop...
| |
| |
en ik zag toen twee oogen die naar mij keken door den donker... oogen waar een licht uitscheen.
Ja, licht... Hij bleef me staan aanzien zonder te verroeren... Ik ben recht gesprongen, en ik heb geloopen... geloopen tot hier aan de deur...
(fluisterend). -
De weerwolf!??!
Stilte.
(fluisterend). -
En hoe zag hij er uit?...
Dat weet ik niet... maar die oogen... die oogen vergeet ik niet tot het laatste uur van mijn leven.
Het kleine meisje is wakker geworden toen Broos binnenkwam en heeft angstig geluisterd. Nu gilt het opeens: ‘Ik ben bang!... Ik ben bang!...’ en Janes trekt het tegen zich aan om het tot kalmte te brengen.
Zwijgend blikken ze alleen neer op Broos.
Wannes... zoudt ge niet es willen lezen.
Een paar anderen dringen ook aan: ‘Ja Wannes, toe...’. Wachtend blikken ze Wannes aan. Deze drinkt langzaam zijn borrel leeg, schraapt zijn keel, en in dezelfde houding waarin hij tothiertoe zat zegt hij zijn heksenbezwering op. Bij dat opzeggen huilt de storm weer in al zijn geweld, met weerlichtflitsen en verren donder. Hij onderlijnt de woorden van Wannes. Het is of de donkere geesten van den nacht daarbuiten te kampen staan tegen de machten die door Wannes' gebed worden opgeroepen. In stilte luisteren ze allen, met hun pet of hun hoed in de handen.
Op den berg van boven de dalen
Drie zwarte palen, drie zwarte palen...
En d'eerste moordenaar klaagde zoo zeer
De tweede moordenaar vloekte nog meer
De derde was Christus onzen Heer.
Daar was ne man, ne sterke man,
Zijn hart dat was gebroken ervan
Hij moest de zonden dragen.
| |
| |
De moordenaar zei: 't is niet te laat,
Ik vraag vergiffenis voor mijn kwaad.
En d'andre zei: beraad na daad
Van weerwolf en van kwaad begeer
Van dwaallicht en van zielezeer
De nacht is zwart en den hemel is rood
De maan is zoo klein en de sterren zoo groot
Van pest en honger en hel en dood
Van heks en spook en donkren nood
Van kwade hand en zwarte pijn
Van solfer pek en geel vernijn
En laat de dooden begraven zijn
Van zonde die niet te noemen is
En van de roode verdoemenis
Eén keer is maar een menschenlot
Twee keeren is een duvelsbod
Drie keeren zegt den naam van God.
| |
| |
In den naam van den Vader in ons verdorvenis
En van den Zoon die voor ons gestorven is
En van den Geest door wien 't verworven is
Alleen bij den laatsten zin heeft oude Wannes zijn gezicht half toegekeerd naar de in stilte luisterende aanwezigen. Met prevelende stemmen herhalen ze nu, allen samen, uitgenomen Wannes en Jef Dael, die nog immer stijf recht, de handen rustend op de toogbank, te staren staat:
In den naam van den Vader in ons verdorvenis
En van den Zoon die voor ons gestorven is
En van den Geest door wien 't verworven is
Dan zitten ze een oogenblik in stilte voor zich te blikken, luisterend naar den storm. Ze zetten hun hoofddeksel weer op. Wannes mummelt onverstaanbare woorden.
Janes staat recht, hij hangt zijn harmonika over zijn schouder, neemt zijn knapzak in de eene hand, en trekt het meisje met zich mee: ‘Kom!’ Bij de achterste tafel breekt het gezelschap nu op, de eene met een zak, de andere met een mars of een pak, zooals dat volkje zijn have en goed meedraagt. Nette zegt tegen een der mannen:
Toe Flup, ga es mee tot daarboven... Ik heb zoo'n schrik...
Flup beziet haar met domme oogen. - ‘Allee dan...’ en hij gaat met haar mee buiten. Telkens als de deur opengaat hoort men heviger den storm. Buiten klinkt gedempt een stem: ‘In den naam van den Vader in ons verdorvenis, En van den Zoon die voor ons...’ en de woorden sterven weg in den nacht.
Kets en zijn kameraad gaan nu weg.
Wannes staat ook recht. Op zijn stok geleund blijft hij een oogenblik vaag voor zich kijken. Zijn gedachten zijn nu verzonken in het onpeilbare van dezen vreemden nacht. En hij spreekt voor zich zelf:
Ja Kets... Ta Kets... dezen nacht komt die Vreemde die mijn vader geroepen heeft... dezen nacht komt die.
Hoofdschuddend stapt hij naar de deur, doet ze open, en verdwijnt dan in den nacht.
En nu staat Jef Dael daar alleen. Hij heeft bijna niet opgemerkt dat ze allen zijn weggegaan, en verwonderd blikt hij ineens door de kamer. Dan gaat hij de glazen van de tafel wegnemen, en hij blijft even staan blikken door het raam, naar den weg die opklimt naar den bergtop. En hij zucht.
Hij trekt de lade uit zijn toogbank, plaatst die op het tafeltje in het midden van de kamer, zet zich neer met het gezicht naar het publiek, en begint het ontvangen geld te tellen. Hij hoort den storm daarbuiten niet. Hij maakt kleine stapeltjes van zijn geld.
Opeens wordt er geklopt.
Jef Dael steekt het hoofd op, luistert, maar denkt zich vergist te hebben. Hij telt verder. Weer wordt er geklopt. Met ruwe stem roept hij nu: ‘Kom maar binnen’.
De deur gaat open, en een Pater, in de bruine pij van St. Franciscus, kap over het hoofd, blootvoets, komt langzaam binnen, en rustig doet
| |
| |
hij de deur weer achter zich dicht. Hij trekt de kap van zijn hoofd en blijft staan wachten, de blikken op Jef Dael gericht. Het is 'n magere man, met zwarten baard, met donkere gelaatskleur, van onbepaalbaren leeftijd, en ietwat gebogen houding. Als hij spreekt ligt er in zijn stem een groote kalme zachtheid. Hij is doornat van den regen.
Jef Dael beziet hem een poosje, ten uiterste verbaasd, en vraagt bijna brutaal. -
Wat komt gij hier doen?
Niks... het regent zoo... en ik zag hier nog licht. (Hij zet zich op den stoel naast de deur.)
Jef Dael blijft hem aanstaren, en dan. -
Van paters moet ik hier anders niet veel hebben.
Jef Dael gaat voort met zijn geld te tellen. De Pater blijft hem rustig aankijken.
Stilte. Men hoort alleen het tikken van de geldstukken in de hand van Jef Dael.
Pater, vraagt nu doodgewoon: -
Wat zijt ge aan 't doen?
Jef Dael, op denzelfden brutalen toon. -
Dat ziet ge wel... m'n geld aan 't tellen.
A-ha... En wat doet ge met dat geld?
Jef Dael beziet hem verbaasd. -
Gij zijt 'n zot zeker?
Misschien wel... dat hebben ze me nog al gezegd. (Stilte.) Wel... wat doet ge met dat geld?
Wat is me dat nu voor 'n vraag!... Wat doet 'n mensch met geld!...
Ja... wat doet hij daarmee...
Weer een poosje stilte. Jef Dael telt en de Pater doet niets.
Van Italië... Ik ben 'n Italiaander.
Watte!... En... wat komt gij hier doen?
| |
| |
Niks... (En de langzaam gesproken woorden klinken wonder vreemd in de stilte.) ...maar d'r ligt ginder boven in 't klooter van Caritas 'n nonneke te sterven... en die heeft me geroepen.
Jef Dael, met het geld in de handen, bekijkt nu heel lang den vreemden gast, en eindelijk vraagt hij, aarzelend bijna, met een anderen, dieperen klank in zijn stem: -
Is het daarvoor... dat daar straks de klok luidde?
Stilte. - Jef Dael telt verder zijn geld, maar met traagzaam gebaar, zijn gedachten zijn er niet meer bij.
Nu klinkt weer door den nacht, duidelijk hoorbaar in het gieren van den wind, hetzelfde klokje. De beide mannen keeren heel lichtjes het oor naar het verre geluid. En stil zegt nu de Pater:
En nu... is Zuster Clara dood.
Jef Dael blikt over de tafel star voor zich. De centen vallen hem uit de vingers in de lade. In zijn oogen ligt weer de oude pijn en zijn handen klemmen zich een oogenblik vast op zijn borst. Weer grijpt hij het geld, en zonder den Pater aan te zien vraagt hij:
Wie was... die Zuster Clara?
Zuster Clara was 'n heilige... de heiligste van al de Nonnekens van Caritas... 't Is zij die me gezegd heeft dat ik langs dezen weg moest gaan.
Heeft ze... dat gezegd?...
Ja, dat heeft ze gezegd...
Stilte. - Daar ligt in de stem van Jef Dael 'n diepe ontroering terwijl hij vraagt:
Wilt ge misschien 'n boterham?
Dank u... ik heb geen honger.
Neê... maar 'n glas water wil ik wel.
| |
| |
Jef Dael, zonder den Pater aan te kijken, als was hij verlegen met zijn houding. -
Ik zie dat ge doornat zijt... Ik zal 'n oude jas van me halen... dan kunt ge uw kleed laten drogen bij de stoof.
Hij gaat even weg door de deur links, komt terug met een versleten overjas, werpt dien over 'n stoel, en gaat weer bij de tafel zitten. De Pater ontdoet zich van het groote kruis dat hem over de borst hangt, trekt zijn pij uit... En nu ziet men dat die Pater in zijn handen de stigmata draagt, en als hij zijn pij uittrekt, waaronder hij niets anders draagt dan een broek, merkt men ook de roode wonde in zijn rechterzij.
Hij trekt den overjas aan, en hangt de natte pij bij de kachel over een stoel. Jef Dael ziet niets van dat alles. Zijn blikken staan verloren op het ijdele geld in de lade. De Pater zit weer op zijn stoel.
Als ge soms een beetje wilt slapen... ge kunt op die bank daar gaan liggen.
Ja... dat wil ik wel doen...
Hij legt zich languit op de bank tegen den achterwand. In zijn gevouwen handen houdt hij het groote kruisbeeld.
Jef Dael zit daar en peinst. Zijn leege handen hangen over de lade, en zijn blik is in 't ijle gericht. Dan kruist hij de armen over de borst, leunt tegen den stoel, en zijn hoofd zakt op zijn borst.
Langzaam wordt het op het tooneel pikdonker. En in die zwarte donkerheid klinkt opeens een zachte, smeekende stem:
Jef... waarom doet ge dat?
Jef Dael, met een onzeggelijke treurnis in ieder woord. -
Dat weet ik niet, Marieke...
Stem van Marieke, na een korte stilte. -
Zult ge dan nooit anders worden, Jef...
Stilte. - Ditmaal antwoordt Jef niet op die tweede vraag; nog eens klinkt het droevig:
Zult ge dan dan nooit anders worden, Jef...
Stilte.
Een lichte klaarte begint aan te schemeren, het achterdoek is weg, en daar ziet men nu, ietwat hooger dan het voortooneel, een armelijk doodenkamertje, met kale witte wanden, een zwart kruis zonder Christusbeeld, en in het midden ligt, op een ietwat verheven stelling het
| |
| |
lijk van Zuster Clara. Zij is gehuld in het witte doodengewaad der Franciskanessen, met een witten sluier om het hoofd, maar het gezicht ontbloot. In haar over de borst gevouwen handen houdt zij een klein kruisbeeld. Het scherpe, magere gezicht en de gevouwen handen van den Pater zijn tegen den grond van dit licht zichtbaar. Vier Nonnekens knielen rond de lijkbaar, en heel zacht en ver zingt één stem, met een heele teere begeleiding van harmonium:
De profundis clamavi ad te, Domine; Domine, exaudi vocem meam.
Dan andere stemmen van Nonnen:
Fiant aures tuae intendentes, in vocem deprecationis meae.
Eerste stem:
Si iniquitates observaveris, Domine; Domine, quis sustinebit.
De andere stemmen:
Quia apud te propitiatio est, et propter legem tuam sustinui te, Domine.
Onder dit laatste vers sterft het licht langzaam weg, en ook de stemmen verwijderen zich tot een slechts even hoorbaar geluid. Maar de zang van het De Profundis blijft aldus duren tot het einde van het spel. Een oogenblik komt er weer volslagen donkerte op het tooneel en in die donkerte verdwijnt de Pater van de bank. Als het licht nu opklaart in de gelagkamer ziet men Jef Dael daar zitten in dezelfde houding, het hoofd op de borst.
Hij schrikt geweldig op uit zijn droom, kijkt verdwaasd om zich, naar de tafel, de stoelen. Hij staat ineens recht, gaat tot bij de toogbank, weer terug en hij weet niet meer wat er met hem gebeurd is.
En nu komt er in dat arme verdwaalde hart van Jef Dael, den dwazen smid, den liederlijken brouwersgast, den boozen herbergier, eindelijk een keering. Nu is heel zijn ellendig leven, al de smart, al de bitterheid, al de wanhoop, en het rustelooze dolen en zoeken van zijn getormenteerde ziel tot het uiterste, tot het toppunt gekomen. Hij staat daar nu met zijn leege handen, met zijn leege hart, voor het leven, voor zijn verleden en zijn toekomst. Alles is nu van hem weggevallen, zelfs de zonde. Nu is er niets meer...
Nu is er niets meer... behalve God... en Zuster Clara... en Marieke. De Profundis clamavi ad te, Domine...
Hij staat een oogenblik stil met de kin op de borst gezakt en de armen langs zijn lijf. Dan blikt hij naar het raam, gaat er voor staan en staart in den nacht. Hij komt terug tot aan zijn toog, gaat hier en gaat daar, voor het raam en weg van het raam, starend met ijlen blik en met een onzeggelijk lijden op zijn gelaat. Want in Jef Dael's gefolterde ziel wordt nu de opperste strijd gestreden tusschen den Engel des Lichts en den Engel der duisternis, tusschen Zuster Clara en de Zonde.
| |
| |
En terwijl hij door de kamer stapt rust opeens zijn hand op de stoelleuning waarop de pij van Franciscus hangt. Alsof zijn hand vuur aanraakte schrikt hij terug, de oogen met ontzetting gericht op die pij... Het was dus geen droom... En hij slaat zijn handen aan zijn hoofd, en het is hem of hij opeens krankzinnig zal worden. Hij laat zich neervallen op een stoel, het hoofd in de handen.
En als hij opstaat trekt Jef Dael voor de derde maal zijn gewoon werkjasje uit, en met langzame bewegingen hult hij zich in het kleed van St. Franciscus. En terwijl hij daar nu staat met gebogen hoofd hoort men hem zachtjes snikken.
Hij trekt de deur open, en staart in den nacht over de berghelling. De wind en de regen slaan hem in het gezicht, de storm huilt over de bosschen. Jef Dael verdwijnt in den nacht.
Hij heeft eindelijk den weg gevonden naar Marieke, naar Zuster Clara, naar God.
Op het tooneel valt nu een scherp licht op het afgelegde jasje dat over een stoel hangt. Rechtop staat tegen dit jasje het kruis dat St. Franciscus in de handen droeg. Al de rest van het tooneel is zwart donker.
Het gordijn schuift langzaam dicht.
EINDE
|
|