Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1936
(1936)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
[1936/7-8]Erasmus van Rotterdam
| |
[pagina 482]
| |
2e Student. -
Wij stooten Erasmus... 1e Student. -
Den hoovaardigen Erasmus... 2e Student. -
Van zijn voetstuk. Wij zullen zijn geest verjagen door zijn boeken te verbranden.
Studenten. -
Daar is maar één gave wijsbegeerte: Het Thomisme! 1e Student. -
Zie zoo, studenten, daar leggen wij het vuur aan den stapel.
Studenten. -
Hoerrah! Hoerrah! Hoerrah! (Men hoort het vuur knetteren.)
(De studenten voeren rond de vlammenzuil een rondedans uit.) Erasmus, die nu tot Brussel zijt uw geuzen faam zij vermaledijd uw rijk verga zonder respijt het heeft geduurd reeds te langen tijd. (Gelach.) - Weg met Erasmus! Erasmus die de Moria schreeft wilt nu verschrikken ende beeft Luthers doctrine die gij aankleeft heeft nu haar laatsten dag beleefd. (Rumoer. - Gelach. - Gefluit.) Erasmus, gij, verloopen Augustyn uw boeken zitten vol venijn Gij mengt uw wijntjen met azijn maar Thomas moet gewroken zijn. (Rumoer. - Hoerrah geroep. - Beiaard.) (Verzwakkend.) Hier wordt uw werk nu door 't vuur verteerd Daardoor wordt d'Aquinaat vereerd, Erasmus wordt voor goed geweerd om wat hij Kettersch heeft geleerd. (Van ver gelach. - Rumoer. - De beiaard speelt nog even voort. - De vlammen knetteren.) GONG | |
[pagina 483]
| |
BAZEL
Ten huize van drukker Froben. Erasmus - Froben - Von Hütten. - Er tikt een zware oude klok.
Froben. -
Zit ge daar weer te piekeren, mijn waarde Erasmus? Kom-aan, vriend, de drukkerij wacht op de gecorrigeerde proeven, maakt er eens wat spoed mee. Toch geen nierpijn vandaag?
Erasmus. -
Och Froben, hoe zou een man als ik soms niet te piekeren zitten? Ik denk aan Leuven terug, aan het rustige Anderlecht.
Froben. -
Als Anderlecht zoo rustig was, Erasmus, waarom is U er dan vertrokken?
Erasmus. -
Von Hütten heeft me naar hier gelokt. Nu men Luthers boeken en ook uw boeken verbrand heeft, zei hij, zal men U niet meer gerust laten. Luthers' veroordeeling is het voorspel van uw proces.
Froben. -
Bij ons zijt ge veilig, Erasmus. Bazel zal U niet laten steenigen. Bazel immers erkent in U den hervormingsgezinde. Weet ge nog hoe hartelijk gij hier onthaald werd?
Erasmus. -
Hervormingsgezind ben ik, Froben, maar de breuk met de moederkerk kan en zal ik niet billijken. Luther is te krachtig opgetreden. Rome werd opgestookt door onverantwoordelijke driftkoppen. Het is als een noodlot dat zich voltrokken heeft.
Froben. -
Heelemaal voltrokken, Erasmus?
Erasmus. -
Onwederroepelijk, Froben. Al mijn verzoeningspogingen zijn deerlijk mislukt. Ik heb in zekeren zin daardor mijn levensdoel gemist.
Froben. -
Daarop is het dus dat gij te piekeren zit?
Erasmus. -
Ik heb alles beproefd, Froben, om het noodlot af te wenden. Ik heb de pauselijke bulle onecht willen | |
[pagina 484]
| |
verklaren daar zij werd kenbaar gemaakt door Nuntius Alexander, die Jood is en dus evenmin priester als gedoopt.
Froben. -
Het lukte niet?
Erasmus. -
Ik heb verzoeningsplannen gezonden naar den Paus te Rome. Leo X mocht onvermurwbaar geweest zijn, van mijn landgenoot en vriend Adrianus van Utrecht verwachtte ik meer bezinning en meer tegemoet-komingen.
Froben. -
Tevergeefs?
Erasmus. -
De Roomsche theologen, zeker van niet gestraft te worden, veroorloofden zich op mijn kap allerlei stoutigheden. Ze hebben mij uitgemaakt voor een hond. Ik kan om de opzweping der theologen lachen, maar het spijt mij de theologie aan de verachting te zien prijsgegeven, de rust verstoord te weten door hartstocht en haat, terwijl de goede zeden meer en meer ontaarden.
Froben. -
Heeft de Paus op uw voorstellen dan niet geantwoord, Erasmus?
Erasmus. -
De Paus schreef me dat ik mijn lasteraars het zwijgen moest opleggen door mij tegen Luther uit te spreken. In plaats van een scheidsrechter was hij een strijder. Inmiddels konden mijn belagers hun aanvallen op mij herbeginnen.
Froben. -
Waarom sluit u zich dan niet aan bij Luther?
Erasmus. -
Luther is te ver gegaan, mijn waarde. Hij verkondigt thans stellingen, die ik onmogelijk bijtreden kan.
Froben. -
U bedoelt?
Erasmus. -
Zijn stelling betreffende de vrije wil.
Froben. -
Hoe zoo?
Erasmus. -
Gezag en overlevering moeten geëerbiedigd | |
[pagina 485]
| |
worden. Wat zin ligt er nog in de goddelijke eigenschappen van rechtvaardigheid en barmhartigheid, wanneer alles uit noodzakelijkheid plaats heeft? Welk recht heeft in dit geval de Schrift nog om vermaningen en berispingen uit te deelen, wat blijft er over van het begrip gehoorzaamheid?
Froben. -
Inderdaad.
Erasmus. -
Laadt hij, die zoo'n leer aan het volk verkondigt, niet een groote verantwoordelijkheid op zich? Wat kan er immers zonder het begrip van vrijheid, van de moraal terecht komen? (Er wordt op de deur geklopt.)
Froben. -
Binnen.
Meid. -
Er wacht een ridder aan de deur die Erasmus van Rotterdam wenscht te spreken.
Erasmus. -
Wie is het?
Meid. -
Ridder Ulrich von Hütten. Hij beweert een goede vriend van mijnheer te zijn, en wenscht hier onderdak te krijgen. Hij komt uit Trier. De strijd moet hem zeer afgemat hebben, want hij ziet er erg moe uit.
Froben. -
Laat hem binnen komen.
Erasmus. -
Nee, Froben, alstublieft, laat Ulrich von Hütten mij hier niet komen storen. Ik heb dien mensch nooit goed kunnen uitstaan.
Froben. -
U hebt in uw brieven toch hoog opgegeven over zijn literaire gaven, Erasmus. Hij heeft u met zijn vlijmscherpe pen toch duchtig geholpen tegen den Engelschman Eduard Lee.
Erasmus. -
Hij is te onstuimig voor mij, vriend, een onverbeterlijk heethoofd. Zoo weinig heeft hij zich zelfs kunnen beteugelen, dat hij een geslachtsziekte heeft opgedaan. | |
[pagina 486]
| |
(Deur.)
Von Hütten. -
Ulrich von Hütten, met Franz von Sickingen, zoo pas terug uit Trier, groet Erasmus Roteradamus en drukker Frobenius van harte.
Erasmus. -
Laat mij met rust, Von Hütten. Ga terug.
Hütten. -
Laat mij met rust, zegt ge. Ah! Ah! Ah!, onverbeterlijke lafbek dat ge zijt.
Erasmus. -
Von Hütten, ik zeg u nogmaals dat ge moet weggaan. Ik wensch U niet te ontvangen.
Hütten. -
Zijt gij dan eindelijk de bandhond van den Paus geworden, Erasmus Roteradamus, de onafhankelijke?
Froben. -
Matig u wat in uw woorden, ridder von Hütten. Mijn huis is geen herberg voor ruzie en krakeel.
Hütten. -
Een lafaard is Erasmus, zeg ik U. Een afschuwelijke tweeslachtige. In zijn hart is hij het altijd eens geweest met de beginselen der reformatie, maar nooit heeft hij ronduit partij gekozen. Alexander, Hoogstraten hebben hem als een hond in de beenen gebeten; in plaats van zich te verweren als een man, heeft hij echter getracht bij hen in 't gevlei te komen om hen voor zich te winnen. Alles is verkieslijk boven zulke laffe wankelmoedigheid. Liever een uitgesproken vijand dan een valsche vriend.
Erasmus. -
Gij maakt misbruik, ridder von Hütten, van de gastvrijheid door Froben u verleend.
Hütten. -
Gij hebt misbruik gemaakt van uw geestesgaven. Gij hebt verraad gepleegd aan het humanisme, Erasmus.
Erasmus. -
Gij scheldt mij precies uit, omdat ik mijzelf getrouw ben gebleven, von Hütten.
Hütten. -
Gij hebt U aan banden gelegd bij den Paus, epicurist, nietsnut, potsenmaker. | |
[pagina 487]
| |
Erasmus. -
Gij hebt in Luther's leer een voorwendsel gevonden voor uw losbandigheid.
Hütten. -
Een kwakende kikker zijt gij, een aal die men niet grijpen kan, een slang. Waarom waart gij niet te Worms?
Erasmus. -
In het rumoer der hartstochten wordt elk verzoenend woord gesmoord, ridder von Hütten.
Hutten. -
Gij had er U zelf kunnen wreken op de fanatiekers, die uwe boeken op denzelfden brandstapel wierpen als deze van Luther.
Erasmus. -
Het zou een krankzinnige aanmatiging geweest zijn een kardinaal Cajetanus, een Miltiz, een Caracciolo, een Alexander te durven weerstreven. Kwaadaardige lomperds, menschen die niet aarzelen giftmenger te spelen om een tegenstander van het tooneel te ruimen.
Hütten. -
Gij waart toch raadsheer des Keizers, Erasmus. Het was uw plicht op den Rijksdag tegenwoordig te zijn. De Keizer had u misschien op uw woord geloofd.
Erasmus. -
Ik was overtuigd van het tegendeel.
Hütten. -
Nee, ge wilde den Paus niet in den weg staan, een tweezak waart gij.
Erasmus. -
Ik heb de vrijheid lief, ridder von Hütten. Ik kan en wil geen partij dienstbaar zijn. Ik sta boven de partijen en werk alleen voor de eer van God.
Hütten. -
De vriend van Satan moet u beminnen, Erasmus, maak u een span van alle duivels en voedt u met de melk van de helsche bokken. Maar verpletteren zullen ze u als een wandluis al zult ge dood misschien nog meer stinken dan levend. Adieu! (De deur slaat heftig toe. Men hoort een paard weggaloppeeren)
GONG | |
[pagina 488]
| |
BAZEL-KERK
De klokken worden geluid, doch onverdraaglijk snel en zeer onregelmatig. Van tijd tot tijd hoort men iets stukvallen. Tusschendoor van ver en dichtebij geroep en getier.
Herebrecht. -
Dat ze daarboven nu toch eens ophouden met lawijd te maken.
Godfried. -
Ze luien als voor een elfurenlijk.
Ludwig. -
Ge zegt het maar goed, Godfried. We begraven te Bazel vandaag toch de katholieke religie. (Geroep en gelach) Ja, ja, ja...
Herebrecht. -
Dat ze liever naar beneden komen. Met hun klokken kunnen we later zelf nog kermis houden. Maar eer het avond wordt moeten we hier kunnen dansen op het gruis van alle heiligenbeelden.
Ludwig. -
Ga gij de klokzeelen oversnijden, Herebrecht. Als ze op hun knikker tuimelen zullen we er wel genoeg van hebben van klokluier te spelen.
Godfried. -
We hebben de touwen overigens noodig. Anders krijgen we die beelden nooit beneden.
Ludwig. -
Maar ik zelf heb touwen meegebracht, Godfried. Hier zie, stevig scheepstouw waarmee ge een heele kerk kunt omver trekken.
Herebrecht. -
Geef hier dat ik het rond den nek van den sint slinger. Een, twee, hoï.
Ludwig-Godfried. -
Knap gegooid, knap gegooid. Allo mannen, allo, wie helpt er hier mee de pilaren der kerk omneer te halen.
(Geroep:)
Ik, ik, ik.
Ja we komen.
Hier zie, hier zijn we al.
Geef op.
Wie gaat er tellen.
| |
[pagina 489]
| |
Herebrecht. -
Twaalf beelden, twaalf apostelen. Krijgen we die naar beneden eer er een uur voort is, mannen?
Stemmen. -
Ja, ja, het moet. Zeker. Ja.
Herebrecht. -
Vooruit dan, een, twee, hoï, een, twee, hoï, een, twee, hoï.
Godfried. -
Nog een paar keeren, mannen. Allo.
Herebrecht. -
Een, twee, hoï, een, twee, hoï.
Ludwig. -
Pas op, pas op, daar komt het.
Allemaal. -
Heui.... (langgerekt, dan plots een geweldige plof.)
Herebrecht. -
En nu nummer twee, mannen.
Ludwig. -
Nummer twee.
Godfried. -
Vooruit! (Het orgel zet in het lied: ‘Hebdij niet ter misse geweest’.)
Herebrecht. -
Wat nu?
Godfried. -
Dat is Müller met zijn garde.
Ludwig. -
Eh, Müller, wat gaat u beginnen? (Geroep van ver:)
We gaan d'er een lied op zingen, heeren. Hier het orgel en de voorzangers.
Ludwig-Godfried. -
En hier de maatslag van onze hamers en 't refrein. Goed zoo, goed zoo. (De hamers, die het beeld stuk slaan trommelen mee op de maat van de orgelmuziek. Eén zingt er van ver, doch deze stem wordt luider en luider en van langs om meer wordt die door al de aanwezigen bijgevallen. Het orgel doet goed mee.)
Hebdij niet ter misse gheweest in der papen kerke 't guichelspel dat men daar leest gaat het wel te werke | |
[pagina 490]
| |
‘Oremus’ kraaien, kruisen zaaien,
nijgen, draaien, zoo ik 't wel aanmerke. (De hamers kloppen duchtig door. Daar wordt gelachen en geroepen: Bravo Müller.) Hij dukt, hij bukt voor den altaar. Dan droomt hij ook in slape. Zeer veel kruisen maakt hij daarnaar verwonderd is de pape dat zijn gooiken, duivels booiken onder 't looiken, niet weg heeft zijn knape. (Gelach, geklop.) Een, twee, hoï, Heui... (Geplof van een tweede beeld dat valt.)
Hierom raad ik man ende vrouwe dat zij daar niet en komen, met zulk een spel zeg ik ou wordt God zijn eer benomen. Wat sij razen met vijzevazen dat sij grazen... 't zijn al ijdel droomen. (Geklop, geklop. Het orgelspel gaat over in een piephooge noot, die lang wordt aangehouden. Dit pieptoontje gaat over in een gefluit van menschen, die iemand uitfluiten.
Herebrecht. -
Hé, Müller, wie fluit ge daar zoo uit?
Müller. -
Komt me maar helpen, mannen. Spoedt u wat. De paters rollen hun matten op.
Herebrecht. -
Kunt ge ze daar zien van op 't doxaal?
Müller. -
Een heele stoet zwartrokken. Ze zijn beladen als ezels. Ahahahaha. Ze loopen daar met den kop naar den grond als ossen, die vreezen dat de hemel op hun kop gaat vallen. (Men hoort voetstappen op de trap: gestommel.)
Wat rapper mannen!
Stem. -
Seffens is de karnavalstoet voorbij.
Herebrecht. -
Maar de paters zijn er toch reeds van onder van verleden week, Ludwig. | |
[pagina 491]
| |
Ludwig. -
Het zijn er misschien uit Dürmenach of Sankt Ludwig. Zijn er geen begijntjes bij, Müller? (Glas breekt en valt in scherven vaneen. Straatrumoer.)
Ludwig. -
Zie zoo. Nu staan die glazen heiligen ons ook niet meer in den weg. Maar nee, Müller, dat zijn de paters niet. Dat zijn de kanunniken van het domkapittel.
Herebrecht. -
Ge hebt gelijk, Ludwig. De paters en begijntjes zijn al lang weg. De dom kanunnikken vormen de achterhoede. (Gefluit.)
Ludwig. -
Van avond sturen we de mannen naar hun wijnkelders. Jongens, jongens, we zullen er een dubbel karnaval van maken.
Godfried. -
Wacht eens, wacht eens, Ludwig. Die oude op de derde rei daar, wie is dat ook weer?
Ludwig. -
Welke oude?
Godfried. -
Wel, die daar zie. Hij heeft een jaar of tien bij drukker Froben gewoond. Erasmus, Erasmus...
Ludwig. -
Erasmus van Rotterdam. Hij stapt naast Ludwig Ber, is 't niet?
Godfried. -
Precies. Ai, daar kreeg hij bijkans een steen op zijn kop.
Ludwig. -
De kameleon zou het verdiend hebben. Hij was het die Ulrich von Hütten uitschold voor rotte visch en ons voor leugenaars en opstandigen, brassers en woestaards.
Godfried. -
Erasmus?
Ludwig. -
Ja, Erasmus.
Godfried. -
En ik die dacht dat die Erasmus een protestant was. (Gefluit, gejouw.)
| |
[pagina 492]
| |
Herebrecht. -
Die een protestant, hahahahaha! Allo mannen, luidt nu, zie. Laat het die dikzakken maar eens hooren dat zij zichzelf begraven. (Het orgel speelt een valsch requiem.)
Ludwig. -
Prachtig, Müller, prachtig. Maar speel op de groote pijpen, zoodat ze 't hooren tot op de stadswallen.
Herebrecht. -
Adieu, domkanunniken! Adieu, de duivel begeleide u! (Gejouw, gefluit. De zware klokken zetten in. Ruw gelach begeleidt de klokketonen.)
GONG
FREIBURG in het ‘KINDEKE JEZUS’ Een kanarie fluit een liedje dat van volledige huiselijke rust zingt. Er klokt wijn uit een flesch.
Erasmus. -
Dit wijntje, mijn waarde Zasius, moet u proeven als de zon van Besançon. Aan een ouden man als ik brengt het nog wat van den zomer die het zuiden zoo heerlijk maakt.
Zasius. -
Ge jokt Erasmus, door u zelf een ouden man te noemen.
Erasmus. -
Nee, gij jokt Ulrich Zasius, door mij niet als een ouden man te willen zien. De niersteen bezorgt me tegenwoordig weer heftig pijnen.
Zasius. -
Maar ge werkt toch nog veel Erasmus. Een man die werkt is toch lang niet versleten, zou ik meenen.
Erasmus. -
Te Leuven was ik nog slechts de schaduw van wat ik was in Engeland of in Italië. Nu hier in Freiburg ben ik amper nog de schaduw van mijn schaduw, Zasius.
Zasius. -
Maar gij hebt te Freiburg vrienden overhoop, Erasmus. Gij hebt uw eigen huis. Een huis als het ‘Kin- | |
[pagina 493]
| |
deken Jezus’ hier, lijkt mij als voor u zelf gezet. Professor Brysgoïcus stond u zijn tuin af. De faculteit bezorgde u vrijstelling van de belasting. Wat wilt ge nog meer, Erasmus?
Erasmus. -
Sinds Morus' dood is voel ik me zelf als gestorven. Ik heb mijn levensdoel gemist. In dezen geweldigen tijd, in deze omwenteling van het leven en van de wereldbeschouwingen had ik den rol van verzoener willen spelen. Het is mij mislukt.
Zasius. -
Maar gij krijgt nog dagelijks brieven toe uit alle hoeken van Europa. Hoe kunt gij uw levensrol als uitgespeeld beschouwen, Erasmus?
Erasmus. -
Fata viam invenient. Het noodlot heeft zijn weg gevonden en is mij voorbij gerend. (Er wordt op de deur geklopt.)
Brysgoïcus. -
Wat een treffen, mijne heeren. Ik hoop dat ik U niet stoor in uw vriendelijke samenspraak. Maar... maar... Is er iets niet in orde, Erasmus? U lijkt mij zoo droefgeestig, vandaag.
Zasius. -
Erasmus klaagt er over dat zijn leven mislukt is, Brysgoïcus.
Brysgoïcus. -
Toe maar, Erasmus, hoe haalt gij zooiets in uw hoofd? Uw naam staat opgeteekend in het boek der geschiedenis naast deze van Diaz en Colombus, Cabot en Cabral, Magelhaens, Vasco de Gama en Copernicus. Gij hebt in de ‘bonae literae’ meer ontdekt dan al deze wereldreizigers op de ‘terra incognita’.
Zasius. -
Diaz ontdekte de kaap der Goede Hoop zonder hetzelf te weten. Gij, Erasmus, hebt ontdekkingstochten geleid met de bewuste wetenschap van den humanist.
Erasmus. -
Daar is meer te loor gegaan dan ik bij heb gebracht.
Brysgoïcus. -
Colombus heeft Amerika ontdekt maar | |
[pagina 494]
| |
hij was gedreven door eerzucht en gewin. Gij waart de onbaatzuchtigheid zelf en onmetelijk als Amerika is het geestelijk geweest dat u voor ons hebt opengelegd.
Zasius. -
Ook Cabot werd door het toeval naar Labrador en New Foundland gebracht, terwijl Cabral tegen zijn wil in, naar Brazilië werd gespoeld door een woeste storm. Bij u, Erasmus, was alles wijselijk overwogen en gericht. Uw schatten zijn de menschheid meer waard dan de kostbaarste specerijen uit Indië welke Vasco de Gama ons meebracht.
Brysgoïcus. -
Uw geestelijke tochten doorheen de Grieksche en Romeinsche oogstlanden brachten ons meer dan de reis rond de wereld van Magelhaens.
Erasmus. -
Magelhaens heeft ons geleerd, dat de Cosmos één is, maar ik heb niet kunnen beletten dat er tweespalt en scheiding is ontstaan in de CIVITAS CHRISTIANA, in de stad Gods.
Zasius. -
Niemand heeft dat kunnen beletten, Erasmus. Savonarola niet, Thomas Morus niet, Bisschop Fisher niet.
Brysgoïcus. -
Zelfs niet de brandstapel, de galei of het schavot voor Jan Huss, Münzer en John Knox.
Erasmus. -
Zij namen hun toevlucht tot het geweld en dat was fundamenteel verkeerd. Met geweld beslecht men geen geschillen die des geestes zijn. Maar ook ik, die het beproefde met beroep te doen op toegeving en verzoeningsgezindheid, ben niet geslaagd.
Bysgoïcus. -
Bij het onvermijdelijke legt men zich neer, Erasmus.
Zasius. -
De wil des menschen kan geen Noorderwind dwingen Zuiderwind te worden.
Erasmus. -
Nee, maar wij hadden moeten kunnen beletten dat uit een gezonde drang naar hervorming afvallig- | |
[pagina 495]
| |
heid ontstond aan de Moederkerk van Rome. Kijk naar Duitschland, kijk naar Zwitserland, kijk naar Engeland. De hartstocht heeft het gewonnen van de rede. Het deert me onzeggelijk!
Zasius. -
Misschien is het nog niet te laat, Erasmus om het gebeurde ongedaan te maken.
Brysgoïcus. -
Naar het schijnt wil Paulus III, onze Paus, te Trente een concilie bijeenroepen om eindelijk weer godsdienstvrede te bereiken.
Erasmus. -
De Paus heeft mij daarover geschreven, vrienden, hij heeft mij met eerbetuigingen overladen om mij te bewegen te Trente het concilie bij te wonen.
Zasius. -
En...
Brysgoïcus. -
U gaat natuurlijk...
Erasmus. -
Neen vrienden, Erasmus is te oud geworden om in de arena der kerk nog gladiator te gaan spelen. Overigens toegeven zal Rome toch niet.
Zasius. -
U geeft u overwonnen, Erasmus.
Brysgoïcus. -
Uw ervaringen en uw wijsheid zouden Rome wellicht bezinning kunnen brengen.
Erasmus. -
Mijn boek over ‘Het herstel van de eendracht in de Kerk’ heeft den Paus er toe gebracht een algemeen concilie te beleggen. Ik heb mijn plicht gedaan. Dat men mij thans late werken aan mijn boek over de ‘Voorbereiding tot de dood’... (Zachte klokken... doodsklokken... gedempt en met groote tusschenpoozen gedurende hetgeen hier volgt:)
Froben. -
Rust wat, Erasmus. Rust wat. Kom, ik zal uw hoofdkussen even opschudden, dan ligt ge wat zachter.
Erasmus. -
Als ik bevrijd zal zijn uit de kluisters van mijn lichaam dan zal ik rusten... voor eeuwig... Froben. | |
[pagina 496]
| |
Froben. -
Zoo ziek is u nog niet, Erasmus.
Erasmus. -
Zoo ziek ben ik wel, Froben. De Heer heeft het zoo beschikt dat ik vandaag nog sterven zal. De Heer weze gezegend.
Froben. -
U ziet alles te zwart in, Erasmus.
Erasmus. -
Nee, Froben, goede vriend. Geen zelfbedrog. Ik voel het overduidelijk dat mijn einde spoedig nadert... Maar... Wat moet het nu goed en schoon zijn, te Anderlecht in Brabant.
Froben. -
U is toch ook goed bij mij, Erasmus. Bazel...
Erasmus. -
Het spijt me Froben, dat ik te Basel sterven moet. Waarom in een kettersche stad?
Froben. -
Brabant is ver van hier, Erasmus.
Erasmus. -
In Brabant hangen thans in de glooiende boomgaarden de vruchten te rijpen. Groen en bruin liggen de heuvelen te broeien in de zon. Ha... Ha... Froben... Wat moet het in Brabant nu goed zijn. Is Amerbach nog hier?
Amerbach. -
Erasmus, vriend, wat wenscht gij van mij?
Erasmus. -
Mijn laatste wilsbeschikkingen, Amerbach, gij hebt ze toch goed bewaard, nietwaar?
Amerbach. -
Als een heiligenrelikwie, Erasmus. Ik zal ze na uw verscheiden uitvoeren zooals het uw wil is geweest.
Erasmus. -
Mijn lieve boeken hooren den Poolschen edelman a Lasco.
Amerbach. -
Dat staat beschreven, Erasmus. Verontrust u niet te vergeefs.
Erasmus. -
Geef aan elk van mijn vrienden - en die zijn goddank talrijk - geef aan elk van mijn vrienden een gedenkenis van mij. | |
[pagina 497]
| |
Froben. -
Toe Erasmus, rust nu wat. Daar is immers heelemaal geen haast bij. (Op de huisklok van drukker Froben slat het zeven uur. Vlak daarachter hoort men - tot het einde van 't stuk - het eendelijke getiktak van de klok.)
Erasmus. -
Zeven uur! Op het begijnhof te Anderlecht spoeden de begijntjes nu geruischloos naar het avondlof. Wat moet het nu goed zijn te Anderlecht!
Froben. -
Tracht wat te slapen, Erasmus! Wij zullen hiernaast in de kamer gaan. Als er iets is, roep dan maar.
Erasmus. -
Nee, blijft hier, vrienden. Blijft bij mij.
Amerbach. -
Maar gij zult u te zeer vermoeien, Erasmus.
Erasmus. -
Geen nood, Amerbach. Het lot is geworpen. Dat de barmhartige God zich over mij ontferme. O Jesu Misericordia... (Pauze)
Erasmus. -
Amerbach, zeven duizend dukaten heb ik nog... (Pauze)
Erasmus. -
Verdeel die, onder de armen, de ouden van dagen en de zieken. Vergeet de meisjes niet die in het huwelijk willen treden en de jongelingen die goede aanleg hebben voor de studie... (Pauze.)
(Men hoort nog steeds de klok tikken.)
Erasmus. -
Amerbach, Froben ziet gij dien ridder daar rijden? Hij draagt op zijn borst een groot rood kruis. Een ridder van Kristus is hij... Froben, kent gij dien man niet? Is het Thomas Morus niet, mijn goede vriend Thomas Morus? Rijd uit naast den Heere Jezus Christus, ridder, bescherm de waarheid, verwerf der martelarenkroon. Nee, Erasmus van Rotterdam, nee, gij zijt die ridder niet. | |
[pagina 498]
| |
Gij hebt der martelaren kroon niet verworven. Gij zijt maar een oud man die ziek ligt en sterft. Ridder van Christus, nee, maar ik heb mijn leven besteed ten bate van het Evangelie en van de Humanitas. Ik stond aan de zijde van God en nooit verloochende ik mijn kerk. Heere Jezus, bevrijd mij uit de kluisters van mijn lichaam. Maak mij deelachtig aan de genaden van uw zoenoffer. Ik ook heb getracht verzoener te zijn...
Froben. -
Heere, hij dwaalt.
Amerbach. -
Hij sterft!
Erasmus. -
O Jesu misericordia...
Domine, libera me...
Domine, meserere mei...
.........
Lieve God!
GONG
|
|