| |
| |
| |
Dit is het spel van ‘De Profundis’
door Ernest Claes
Tweede deel
Van den liederlijken brouwersgast
Dit hier is de koer van de brouwerij.
Ruwe vuile muren, tonnen groot en klein, bakken met volle en leege flesschen, een kruiwagen, rommel velerhand.
In den rechterwand een deur waarboven een plankje: Bureau. Daar zit de brouwer. Naast de deur een raam. Links de binnendeur van den paardenstal. Tegen den muur hangt wat paardentuig, met bellen en blinkende kopernagels. Op den grond een emmer, een haverkist. Aan een spijker tegen den wand hangen daar ook een gewoon daagsch jasje en een pet.
De helft van den achtergrond links is de open poort die uitgeeft op de straat. Een straatlantaren. Aan den overkant van de straat ziet men den voorgevel en het raam van de herberg ‘Bij Lowiske’. Rechts tegen den achtergrond staat Stanske bij een kuip, op een schraag, flesschen te spoelen. Een gezond dikkertje van een buitenmeisje is dat Stanske, en elke toeschouwer kan zien hoe rond en mollig de bloote armen zijn die in de kuip plonzen.
Als het doek opengaat ziet men Lowiske aan den overkant van de straat met een bezem voor haar gevel staan keren, men hoort in den paardenstal Jef Dael tegen een paard uitvliegen: ‘Dju... potfer!...’, en ons goede Stanske zingt op haar doode gemak, al flesschen spoelend, met temerige overgevoelige stem: Aan d'oever van een snellen vliet...’ Stanske. -.........
‘......en schreide van verdriet
In 't gras van tranen nat.
Zij weende en schreide van verdriet
In 't gras van traa....’
| |
| |
Lowiske, die bij de laatste twee regels spottend stond te luisteren, schiet ineens in een luiden lach en verdwijnt in haar cafétje. Stanske schrikt daar geweldig van, zwikt nijdig het water van haar handen, plant zich vierkant met de handen in de heupen, in de poort. Ze roept over de straat:
Wel, stuk flodder-mammezel!... Wat moet ge van me hebben!
Zoo blijft het ronde Stanske daar dreigend staan. Achter haar rug verschijnt Jef Dael in de deur van den paardenstal, met een stuk paardentuig in de hand. In hemdsmouwen en blauwe werkvoorschoot. Hij is ouder geworden. Lachend blijft hij staan kijken naar Stanske's rug en zegt ineens:
Stanske keert zich geschrokken om. -
God!... Is me dat verschieten... Tantefeir, wat staat gij daar te doen!
Niks, Stanske, ik keek naar uwen rug... en naar de rest.
Rug!... Rug!... Heimelijken deugeniet!...
Af en toe stapt een dorpeling langs de open poort voorbij. Stanske gaat bij die laatste woorden energiek terug naar haar kuip, spoelt haar flesschen, en zingt verder, bijna uitdagend nu:
Stanske. - ‘Zij wierp de bloe-oemekens die zij las
Gestaaa-dig i-in den stroom,
En zij riep ach lie-ieve vader...’
Jef Dael zingt verder op een melodramatischen toon:
‘........ a-ach
Ach lieve moeder koooom...’
Stanske, beziet hem als een nijdige spin. -
Als mijn handen zoo nat niet waren ik... ik... gooide u al die flesschen naar uwen leelijken kop.
Lachend verdwijnt Jef Dael in den paardenstal. Stanske spoelt zwijgend flesschen. Van uit den paardenstal roept Jef Dael: ‘Allee, Stanske, zingt ge nu niet meer?’ Stanske zwijgt, maar het water dratst over den rand van de kuip, als bewijs van Stanske's koleire. Jef komt terug, schept een schepel haver uit de haverkist, kijkt naar Stanske.
Stanske, wat hebt gij toch schoon armkens?
Stanske zwijgt, spoelt, venijnig.
| |
| |
En zoo 'n schoon neuske...
Zeg, is dat alles wat ge weet?
En zoo'n schoon... zoo'n schoon... ik durf het bekanst niet zeggen, Stanske.
Stanske plaatst wanhopig de handen op den kuiprand. -
Wel God lieve hemel!... Eie zou 'n mensch nog doen rood worden... En met zoo 'ne flauwe praat maakt hij nu alle meiskens den kop zot.
Da's omdat alle meiskens dat geerne hebben, Stanske.
Zwijg, flierefluiter, want als ik u zoo bezig hoor is 't precies of er ieverans vlooien aan me zitten.
Toch niet waar zeker?... Wel ik zeg, hé, dat 'n vlooi somtijds meer chans heeft dan 'n mensch.
Stanske snapt dat niet, en vraagt dom. -
Waarom?
Wel, als ik nu zoo genomen 'n vlooi moest zijn, hé Stanske, dan sprong ik van hier zoo naar u en ik kroop...
Stanske begrijpt het nu, wordt rood, en roept. -
't Is al goed, stomme kwibus, 't is al goed!... Doet uw werk voort en laat 'n mensch gerust. - (Stanske schudt even haar rokken om van die ingebeelde vlooi verlost te zijn.)
Jef Dael schept haver uit de kist in zijn bakje. -
Stanske.
Weeral es?... De hoeveelste keer is dat dees week?
Ja maar, dezen keer is 't serieus.
En op wie is 't dezen keer?
| |
| |
Op een schoon en 'n braaf meiske... maar ze wil niet van me weten.
Daar heeft het arm schaap groot gelijk in... (Opeens vinnig.) Zeg, 't is toch niet op dat zot gedoe!!!... (Ze wijst met haar duim in de richting van den overkant der straat.)
Op u, Stanske.
Het zachtmoedige Stanske bekijkt hem een oogenblik onthutst, kent hem al lang, en is toch getroffen door die woorden. Want Stanske is verliefd op Jef, al durft ze 't hem niet zeggen. Ze zucht.
Nu zegt ge niks, hé Stanske...
Stanske werkt zwijgend voort. Als Jef terug den paardenstal wil binnentreden ziet hij opeens Lowiske voor haar deur staan. Ze veegt de ruiten af en kijkt zoo naar de open poort. Jef knikt. Lowiske knikt. Hij legt zijn hand op zijn hart, met eerst telkens een blik op Stanske, die met gebogen kop over haar spoelkuip staat. Zij zendt hem een zoen. Hij doet een beweging met den arm of hij haar omvat. Zij doet hem teeken bij haar te komen...
Stanske, met een zucht, zonder op te blikken. -
Meent ge dat serieus, Jef?
Zou 'k het niet meenen!...
Jef Dael gaat door met teekens te doen aan Lowiske, en opeens ontsnapt hem: ‘Dag schatteke!’ En juist op dat oogenblik zegt Stanske:
Als ik wist dat ge 't serieus...
Ze kijkt nu op, merkt de doening van den valschen Jef...
...Wel potvernondedoezie!... Had ik het niet gedacht!...
Ze zwikt het water van heur handen, Jef schiet den paardenstal binnen, Stanske staat weer met de handen op de heupen, de beenen wijd uiteen, uitdagend in de open poort, en roept tegen Lowiske:
| |
| |
O gij leelijke magere spiering!...
O gij schoon dik biervat!...
Stanske zet een neus. Lowiske steekt heur tong uit.
Stanske keert zich half om, slaat met de hand op heur achterwerk en roept. -
Dà's voor u.
De brouwer komt juist uit zijn bureau met een klein notaboekje dat hij raadpleegt.
Stanske!... (Ziet haar beweging.) Wat staat gij daar te doen?
Niks... ik was 'n beetje aan 't klappen met dat venijn ven hierover. (Ze staat weer bij de kuip.)
Zeg tegen Jef dat hij vier bakken gersten naar den koster brengt.
En dat hij die halfton niet mag vergeten voor Amelie Boeykens.
Het wordt stilaan schemeravond. Juist als de brouwer zijn bureau wil binnengaan komt Amelien Boeykens, een eenvoudig dorpsmensch, driftig binnengeschoten.
Waar is hij daar, die flierefluiter!
Wat is er, Amelien, wat is er?... Tegen wien hebt ge 't?
Tegen wien?... Zeg tegen dien properen voerman van u als hij nog over mijn dorpel komt dat ik hem de ooren van zijn kop aftrek... Dat maakt ons Katoke zoo zot als 'n deur met zijn flauwe liflefferij... en weet ge wat hij nu gisterenavond tegen het schaap gezegd heeft?...
| |
| |
Wat heeft hij gezegd, Amelien?
Dat hij geen goesting meer voor heur had en dat ze maar moest non worden... Non!...
Stanske, die met de handen steunend op haar kuip geluisterd heeft. -
Wééral een!
Ja maar, Amelien, ja maar... Da's toch maar lachmetterij...
Het kind is er zoo danig van onder de voet... Zoo 'ne leelijke juzuwiet...
Amelien, keert zich kwaad om naar Stanske. -
Belange niet, stomme geit!... Dat zoudt gij anders wel willen, hé...
De brouwer gaat terug zijn bureau binnen.
Stanske, de vuisten op de heupen. -
Zeg, wat weet gij van mij te zeggen?
Meer dan ge peinst... En zeg tegen dien meiskenslooper dat ik hem wel es zal vinden...
Amelien is weg.
De Brouwer komt terug en vraagt kregelig. -
Wat is dat nu weer met Jef?
Dat weet ik niet, brouwer... Als dat Katoke nu zoo stom is!...
Den eenen keer spreekt hij geen woord 'n heel week lang, en dan is hij weer zoo zot als een molen... Wat is dat nu weer met die non?
Dat weet ik niet, brouwer... Dat zegt hij tegen alle meiskens als hij er een tijd mee gevrijd heeft.
Om er van af te zijn, zeker...
| |
| |
Brouwer, beziet Stanske even, lacht halvelings. -
Heeft hij dat tegen u ook al gezegd?
Stanske, verontwaardigd. -
Tegen mij?... Belange niet!... Waarvoor zou hij dat tegen mij zeggen?
Maar waarom trouwt hij niet?
Vraag hem dat zelf, brouwer.
Zotte streken allemaal... Als dat voortgaat dan moet hij er hier maar uittrekken... (Gaat naar zijn bureau.) Zie dat hij dat bier voor den koster niet vergeet... En die half ton moet gij maar naar Amelien voeren.
Hij stapt zijn bureau binnen, waar het licht aangaat. Stanske werkt een poosje door, zegt dan hardop met een zucht: ‘Trouwen... Ja-da...’ Ze houdt ineens op, kijkt peinzend voor zich, en zegt: ‘Neê, tegen mij heeft hij dat nog nooit gezeid...’
Jef Dael komt fluitend uit den paardenstal, zet zich op een bankje tegen den muur, en neemt het paardentuig in de handen om daaraan iets te repareeren.
Goed dat ge niet hier waart.
Amelien Boeykens is komen klagen omdat ge tegen Katoke...
Oude Bedelaar komt strompelend de koer op met zijn pet in de hand. -
Onze Vader die in de hemelen zijt...
We geven hier niks... Allee! weg! ge moet maar gaan werken, luierik...
De bedelaar gaat weg.
Dà's toch kurieus... als er hier nonnekens komen bedelen, dan...
Omdat ik wàt tegen Katoke?...
Omdat ge tegen Katoke gezegd hebt dat ze moest non worden... Maar Jef, waarom...
| |
| |
Trezeke, een blozend dorpsmeisje komt door de poort binnen, kwaad. -
Daar zie, valschaard!... Ik heb uw leugens niet van doen. (Ze steekt een brief naar hem uit.)
Jef Dael, zonder den brief aan te nemen, onthutst. -
Wel Trezeke, wat is er... wat is er... Is 't geen schoone brief, schatteke?
Schatteke!... Schatteke... Wat wil dat zeggen, daar zie... (Zij trekt den brief uit den omslag, nerveus, en leest:) ‘Mijn allerliefste Anneke’... Schijnheilige schelm! (Zij werpt hem den brief in het gezicht.)
Jef Dael, zonder het aan zijn hart te laten komen, verbaasd. -
Wel podorie! Nu heb ik dien brief in een verkeerde envelop gestoken!...
Maar ik weet wie dat Anneke is, valschen deugeniet!... Da's dat bleek ding van den garde, nie waar...
Luister es, Trezeke, mijn poezeke, luister es... Ik heb aan alle twee geschreven, maar die brief voor Anneke was de schoonste, en daarom heb ik hem eigenlijk in ùw envelop gestoken, verstaat ge 't nu... omdat ik u liever...
Trezeke keert zich tot Stanske, neemt haar als getuige van den smaad haar aangedaan. -
Stanske, hebt ge nu ooit van ze leven zoo'n judas gezien!...
Anneke, een ander jeugdig dorpsmeisje, komt even driftig binnengeschoten, werpt Jef Dael een brief in 't gezicht. -
Daar zie, schandalige bedrieger... houd uw eigen voor den zot!... (Ze wil dadelijk weggaan.)
Jef Dael, schijnbaar in de war. -
Wel Anneke, gij ook al!... Wat is er!... Wat is er!...
Anneke, met al de verachting die ze in haar stem leggen kan. -
‘Mijn allerliefste Trezeke’... (en opeens woedend tegen Trezeke:) Dat is op ù zeker, hé, jaloersch serpent!
| |
| |
Watte, bleeke kanaille... (Ze raapt heur brief op en leest op den zelfden toon als Anneke:) ‘Mijn allerliefste Anneke’.
Jef Dael krabt in zijn haar. -
Ja maar!... ja maar!... Da's maar 'n abuus....
Stanske bij haar spoelkuip schiet nu ineens in, een zotten lach, de twee meisjes kijken haar venijnig aan. Jef Dael verdwijnt in den paardenstal.
Amai m'nen buik!... Weet ge wat ge doet... Steekt allebei dien brief in de ander envelop, dan is alles juist. - (En Stanske lacht maar.)
Wel, ouwe savooi, hebt gij daar nog plezier in, zeg!... (Dan tegen Anneke.) En u heb ik goesting om uw oogen uit uw leelijken kop te krabben.
Probeer het es, allo, probeer het es!...
O gij jaloersche heks!... en die dikke kloek daar...
Stanske schiet bij dit affront vooruit. -
Watte! dikke kloek... ik... Allee... buiten, alle twee!... (Ze pakt ze bij den arm en duwt ze ruw naar de deur.) In mijn brouwerij geen ruzie!...
Trezeke schreeuwt heur toe van op de straat, achter de schermen. -
Bloemzak, ge moogt hem voor u houden, zulle.
En dan schrijft hij naar u: ‘Mijn allerliefste waschkuip’.
Stanske lacht de vertrekkenden vierkant uit en roept hen na. -
Zeg, gijle moest alle twee maar nón worden...
Lachend komt Stanske terug, wil naar heur kuip, gromt dan eens kwaad in heur eigen: ‘Kloek!... Kloek!...’, ziet de twee brieven liggen, raapt ze op, leest hardop eerst: ‘Mijn allerliefste Trezeke, van den morgen tot den avond denk ik aan u...’ leest in stilte verder,
| |
| |
neemt daarna den anderen brief, leest weer hardop: ‘Mijn allerliefste Anneke, van den morgen tot den avond denk ik aan u...’ leest stil verder, schudt dan het hoofd, en zucht: ‘Juist hetzelfde!... Moet ge daar deugeniet voor zijn... En 't is toch schoon...’
Ze zucht, frommelt de brieven in haar blouse, en gaat terug naar de kuip.
Jef Dael steekt zijn kop binnen. -
Zijn ze weg?
Stanske beziet hem een oogenblik in twijfel wat ze tegen zulk een liederlijken mensch zeggen zal. En dan woest flesschen spoelend, en met misprijzen. -
Mijn allerliefste Trezeke... (En kwaad nu.) Tegen mij zoudt ge zoo iets niet zeggen, hé... dat hart hebt ge niet.
Begint gij nu ook, Stanske... Tegen u zou 'k zeggen: ‘Mijn allerliefste krentemikske’... Is dat niet veel schooner?
Moet ik u misschien 'n flesch naar uwen kop gooien...
Jef Dael lacht even, zet zich op het bankje, fluit een airtje, en begint het paardentuig te repareeren. Stanske werkt. Rustig. Een man gaat voorbij die in zijn eigen zingt. Twee bengels, waarvan de een zijn kop achter den muur binnensteekt en ‘hoe!’ schreeuwt. Jef verschiet even, en roept terug: ‘Snotneuzen!’ Een man steekt de lantaren aan op straat, en bij Lowiske ook is er licht. Twee mannen gaan al pratend bij haar binnen.
Jef jong... Ik zou wel es willen weten of gij ooit of ze leven van een meiske gehouden hebt.
Een oogenblik werkt Jef nog voort, alsof de vraag nog niet tot hem doorgedrongen is. Dan vallen plots zijn handen stil, en hij blikt voor zich. Over zijn gezicht komt een droeve trek. Hij blikt Stanske verwezen, bijna hulpeloos aan. Stanske merkt opeens die verandering. Ze kijkt hem ten uiterste verwonderd in het gezicht, een poosje staan ze zoo, daar komt iets als angst in Stanske's oogen, en ze vraagt ietwat verward:
Wat... wat is er nu, Jef?...
Stilte.
blijft haar zwijgend aankijken, star en roerloos.
| |
| |
Heb ik iets miszegd? Waarom... waarom zegt ge niks?...
Jef Dael, langzaam, met een gansch andere stem nu. -
Ja Stanske, ik heb eens, lang geleden, heel veel... heel veel van 'n meiske gehouden.
Hij staart naar den grond voor zich.
Jef Dael, voor zich zelf. -
En daar is nog geen dag of geen uur voorbijgegaan dat ik...
Stanske kijkt Jef aan met groote vragende oogen. En ze voelt, het goede simpele Stanske, dat er in Jef Dael nu dingen omgaan die ze niet begrijpt.
Maar Jef jong... waarom doet ge dat dan allemaal... met die meiskens hier?...
Jef Dael, met het hoofd op de borst gezakt. -
Dat weet ik niet, Stanske.
Stilte.
Zult ge dan nooit anders worden, Jef?
Dat weet ik niet, Stanske.
Stilte.
En Jef Dael herinnert zich nu dat hij eenmaal deze zelfde woorden gesproken heeft toen hij afscheid nam van Marieke. Stanske werkt voort.
Een dorpeling komt binnen. Hij vraagt aan Stanske: ‘Is de brouwer thuis, Stans?’ - ‘Ja, ga maar binnen,’ zegt Stanske. Hij ziet Jef Dael met het hoofd in de handen tegen den muur zitten. ‘Ziek?’ vraagt hij aan Stanske. - ‘Ja,’ knikt ze terug, en doet hem teeken met het hoofd in het bureau binnen te treden. Hij verdwijnt, en men hoort binnen een gesprek. Een man gaat voorbij al fluitend. De dorpeling komt terug uit het bureau. Hij blikt bij het weggaan nog eens naar Jef Dael, en vraagt weer aan Stanske: ‘Ruzie gehad?’ - ‘Ja,’ knikt Stanske weer eens, en doet hem nog eens teeken maar liever weg te gaan.
Stilte.
Uit de brouwerijwoning klinkt nu een stem: ‘Stans!’ - ‘Ja!’ roept Stanske terug, droogt de handen af aan haar voorschoot, blikt nog even naar Jef, en gaat binnen in het bureau.
| |
| |
Een man met een kruiwagen trekt over de straat voorbij.
Nu komen twee Zusters Franciskanessen tot voor de poort, treden aarzelend binnen, kijken naar de neergehurkte gestalte tegen den muur, en gaan het bureau binnen. Men hoort het zacht stemgeruisch van hun bede om een aalmoes. Dan een luide stem, ietwat barsch ‘In de brouwerij wordt niet gegeven!’ De twee nonnekens komen terug. Een van haar, na een oogenblik wijfelens, vraagt aan Jef:
Mag ik misschien aan u een aalmoes vragen?
Jef Dael blikt zeer langzaam op. In al zijn woorden en gebaren ligt nu een moedelooze gelatenheid. Wezenloos staart hij de Zuster die voor hem staat in het gezicht, precies of hij nu eerst haar aanwezigheid opmerkt, en zegt dan met zachte stem: -
Dag Zusterkens.
Mogen we aan u ook een aalmoes vragen?
Zeker, Zusterkens, zeker... (Hij zoekt in zijn zakken.) Nog zoo laat op de baan?
Ja, we moeten gaan bedelen... We mogen dezen nacht in de school slapen.
Daar, Zuster... (Hij geeft haar zijn geldbeurs.) En van wat klooster zijt gijle?
Franciskanessen... Maar jong, we moeten dat allemaal niet hebben...
Steek maar weg, Zusterke, steek maar weg... ik heb het nu toch niet meer van doen... En van waar komt gijle?
Wij zijn van het klooster van Caritas, dat boven op de bergen ligt.
Stanske verschijnt in de deur rechts, blikt naar de nonnekens, gaat stil weer bij haar kuip staan, en luistert.
Aha... enne... van de kanten van Gent zijn er bij ule geen nonnekens zeker?...
| |
| |
Eerste Zuster, wendt zich vragend tot de andere Zuster. -
Dat zou 'k niet kunnen zeggen...
Ja, zuster Clara, die is van de kanten van Gent... van Zomergem, geloof ik.
(Hij is met zijn geest nu heelemaal afwezig, en antwoordt bijna zonder te weten wat hij zegt.) -
Aha, van Zomergem... ja ja Zusterkens... van Zomergem... Allo!... dag Zusterkens, en ziet dat ge wel thuis komt.
Dag jong, en nog eens bedankt... We zullen voor u een onze-vader lezen.
De nonnekens gaan weg. Met zijn gezicht naar de open poort gekeerd blijft Jef Dael zitten. Het licht van de straatlantaren valt door de open poort op zijn tragisch figuur. Stanske werkt stil door, werpt voortdurend een blik op Jef, maar durft geen woord spreken. Daar is iets in de houding, in de stem van Jef Dael dat aan Stanske zegt dat ze nu zwijgen moet.
En langzaam staat Jef Dael recht. Hij blijft een oogenblik star voor zich kijken, en men hoort hem éénmaal diep zuchten.
En voor de tweede maal legt Jef Dael zijn werkjasje en zijn schort af, trekt het jasje aan dat tegen den deurstijl hangt, zet de pet op, knoopt een zakdoek om zijn hals, en zonder Stanske te zien, die al zijn bewegingen volgt en haar eigen werk vergeet, stapt hij tot in het midden van de straat voor de poort. Met de handen in de broekzakken staat hij daar te staren in de richting die de nonnekens hebben aangewezen ‘boven op de bergen’. Stanske komt langzaam vooruit tot in het midden van de koer om hem na te kijken. Jef gaat weg. En het goede Stanske, dat ineens begrijpt dat ze Jef Dael nooit meer zien zal, schiet de straat op, en roept angstig: ‘Jef... Jef jong...’
Het gordijn gaat langzaam dicht...
|
|