| |
| |
| |
Het pact van Faustus
Derde fragment
Men moge thans streven naar het oplossen van het individu in de grooter verbanden ras, volk, staat: het individualisme is slechts de ontaardingsvorm, een karikatuur der persoonlijkheid; deze echter is het gelaat der ziel en met haar staat en valt de Europeesche cultuur.
Alles wat nieuw en essentieel in deze cultuur geweest is was een expressie der ziel. De poëzie is wellicht haar zuiverste en, in den specialen vorm dien zij hier aannam, oereigenste uiting. Slechts in de Westersche beschavingscomplexen kan de dichtkunst gelden als de hoogste activiteit van den geest. Telkens bijna werd een nieuw tijdvak onzer cultuur door de lyriek, de meest onmiddellijke stem der ziel, ingeluid. Wat in poëzie, en feitelijk in alle kunst, tot vorm komt, is niet een willekeurig, van hier of daar bijeengegaard materiaal; het is een direct impuls, een ademtocht der ziel, een uit het vormlooze opdoemende drang die naar omlijning, naar vast-wording streeft in beperking; het is een onbewuste idee in staat van wording, die naar bewustheid, naar kristallisatie streeft in den menschelijken geest. Het is, op kleinere schaal, de herhaling, de eeuwige herhaling, de voortzetting wellicht der schepping; het is chaos die tracht naar orde, duisternis die smacht naar licht, vloeibaarheid die stollen wil, grensloosheid die haar eigen perken kennen, die zich zelf perken stellen wil. Vorm inderdaad is expressie van van omtreklooze grenzen, expressie van het zich-vormende zelf en niet een losse huid, op 't goed valle 't uit rond een rammelenden inhoud aangelegd. Wat tot vorm komt leeft, en leven beteekent voorstellingskracht. Van deze laatste naar verbeeldingsvermogen, naar fantasie is er slechts een stap,
| |
| |
maar deze stap wordt niet door eenieder afgelegd. Dat woorden meer kunnen worden dan begrippen, maar zich omzetten in beelden; dat lijnen en kleuren den geest onmiddellijk in de hun oereigene werkzaamheid van het beschouwen verplaatsen, en klanken het met hen harmonieerend gevoel meesleepen, dit is het werk der scheppende fantazie, die aan alles gestalte geeft, het losmakend uit de moederlijke oergronden der ziel. Alle echte kunst is als uit zichzelf ontstaan. Oerphaenomenaal en eigenmachtig is het wezen der kunst, geheimzinnige creatieve kracht van zieleleven, die, uit eigen aandrift geboren, opeens als tooverachtige vegetaties ontstaat in het bewustzijn des kunstenaars die ze als in hypnose in den adequaten vorm vat, vreemd bewogen door deze gistende elementen in zich die hij voelt, maar waarvan hij het wezen niet kent. Kunst is iets zoo onvatbaars, iets dat zoo meer om de expressiemiddelen ligt dan wel erin, iets dat zoo geheimzinnig ontstaat uit op zichzelf onbeteekende combinaties van woorden, kleuren, klanken, iets zoo onbestemds en toch zoo wezenlijks, dat een echt kunstwerk met onverminderde heftigheid dezelfde fascineerende, onverklaarbare bekoring eeuwen lang blijft uitoefenen en tot alle geslachten even intens, (intenser somwijlen) als tot tijdgenooten spreekt. Kunst is iets zoo wonderbaarlijks, ja bijna heiligs, dat het waarlijk niet anders kan of ze ontstaat krachtens een impuls, waarvan de motorische drijfkracht niet van de aarde, maar van den hemel is. Is niet zoo de ‘genade Gods’ te begrijpen, waarbij geloovige eeuwen den dichter te zingen wisten, die ‘genade Gods’, waarbij de kunstenaar wel het uitverkoren, gezegende werktuig was, maar niet zelf het scheppende principe? Trouwens, de kunstenaars weten 't, in den diepsten grond, zelf: de eerste oorzaak ligt niet bij hen, zij ligt in de ondoordringbaarste, aan hun wil absoluut ontoegankelijke diepten der ziel, die wortelt in de ziel der wereld. Zij weten niet
wanneer deze scheppende kracht zal werken door hen. Ze hebben niet te bevelen, niet te pramen, niet te willen. Ze hebben slechts te wachten, tot de mysterieuze stemmen hun oor zullen bereiken, te wachten, ootmoedig bijna maar steeds gereed, totdat de stuwende scheppingskracht bezit zal nemen
| |
| |
van hun wezen en zij a.h.w. in translucieden droom zullen te gehoorzamen hebben om haar aandrang in vorm om te zetten. Wat niet aldus is ontstaan, wat het product is van verstandelijke overwegingen, is bij voorbaat ten doode gedoemd. Het is het duidelijk kenmerk van de allergrootsten, dat ook in zwakkere mate voor de minderen geldt, dat zij, op leven en wereld gespannen, en zorgend al gevoeliger, volmaakter en doelmatiger werktuigen te wezen, steeds bereid zijn gebleken ter opneming en ter registreering van deze cosmische fluïdums, wier golven zoowel den microcosmos der eigen ziel als den macrocosmos van het heelal doortrillen, bereid expressie en gestalte te geven aan wat zij opvingen met de ijle antenna's hunner droomende ziel, zij eenzame ontvangstposten van dien radio-omroep van het universeel mysterie.
Dit zijn geen abstracties. 's Menschen ziel is de brug, die zijn tijdelijkheid met de eeuwigheid verbindt, zijn klein persoonlijk leven met de cosmische werkelijkheid. Dit sluit in, dat ieder waarachtig kunstwerk tevens wortelt in het leven van den kunstenaar: alles is concentrisch, alles heeft één middenpunt: is het princiep van den bouw der wereld niet de sfeer? Derhalve is het leven van den kunstenaar verbonden met zijn werk en dit weer met zijn leven, zonder welke organische verbondenheid er alle wortelvastheid, gegroeidzijn, ‘natuur’ zou aan ontbreken. Vandaar de persoonlijke levenskern, die in geen groot kunstwerk afwezig is, en stijl beteekent in den hoogsten zin. Geen kunst zonder een menschelijken levensinhoud, zonder een accent van persoonlijke ervaring van leven en wereld. Kunst is de symboliek van een menschelijk leven, een menschelijk lot, - een noodlot meestal. De grootste en onvergankelijkste gestalten der kunst zijn beelden van een smartelijk en geweldig, een titanisch worstelen met eigen beperktheid om te komen tot de bevrijding in de eenheid, pijnelijk tot barstens toe gespannen, van zielsbloed vol. Dit worstelen naar de zelfverwezenlijking sluit de mysterieuze influisteringen waarvan ik hiervoor gewaagde, niet uit, want deze komen niet uit de sterren maar uit het heelal der eigen ziel, dat geen ander is dan het
| |
| |
heelal dat ons omgeeft - alles is concentrisch! En de worsteling is het smachten naar het bereidzijn, het smachtend bereidzijn om de signalen der diepten op te vangen. De kunst der grootsten, een Dante, een Shakespeare, een Rembrandt, een Beethoven is in haar hoogste uitingen één machtige eenheid met hun, zich uit het magisch middelpunt der scheppende noodzakelijkheid, opbouwende leven en deze uiterlijke spiegelbeelden van hun of elysisch of daemonisch bestaan zijn onafgebroken tot één fata--morgana der ziel aaneengeschakeld, één begin- en eindelooze ring om een in zijn eeuwigen gloed stralenden edelsteen.
De scheppende mensch is vroom. Niemand is in staat aan zijn werk de eigen ziel als onsterfelijke kern van het in openbarenden droom geschouwde te verleenen, die niet diepinnig communieert met het wezen der wereld en der dingen. Het persoonlijk beleefde, ervaarde, geschouwde bekomt slechts dan een eeuwigheidskarakter, en is dus slechts waarlijk kunst, wanneer voor hem die er gestalte aan gaf de zin der eeuwigheid meer is dan een ijdel woord. Nog altijd heeft de kunstenaar iets van wat hij in primitieve tijden was, waar we hem te zelfder tijd zien in de gestalte van magiër, priester, profeet, bemiddelaar tusschen God en de menschen. Ook thans nog hebben de grootsten iets van dit sacraal karakter bewaard, zéker in hun werk, somwijlen in hun levenswijze. In welken vorm hun vroomheid zich uitdrukt is intusschen onverschillig. De kunstenaar is, zoolang hij leeft, in beweging ten opzichte van zichzelf, nooit is hij klaar met zijn innerlijkheid. Vroom zijn, gelooven, dit beteekent leven in of smachten naar communie met iets waarvan men een vormen woordloos weten heeft. Dit vage weten is, in tegenstelling tot het vluchtige dat men beleeft, iets blijvends dat men nooit beleven zal. Alles wat men heeft beleefd wordt, wanneer men zich erover bezint, al spoedig opgenomen in de sfeer van den droom, die het schijnbaar vluchtige, maar wezenlijk blijvende is. Droom is communie met de wereld van het mysterie, is de broeder van roes en dood. De diepere zin van ons leven is: onzen weg te banen naar het rijk van den droom, op weg te zijn naar het hart van
| |
| |
het schemerende geheim. De scheppende mensch geeft aan dezen eindeloozen gang steeds weer expressie, door het werk, dat hij achter zich terug laat, langs zijn weg. Dit zijn de bakens, ‘les phares’, waarvan Baudelaire spreekt, de groote kunstenaars die daar staan als om der menschheid den weg te wijzen in 's levens duisternis. Maar daar eenieder in de wereld helaas zijn eigen weg moet gaan, voert hem zijn weg zelden of nooit langs een reeds door anderen betredene. Vandaar de groote eenzaamheid dier werken, die eens menschen waarachtige expressie en hooge baak voor anderen zijn. Ze staan daar groot en eenzaam, en spijts hun ontzaglijke straalkracht door slechts weinigen gezien. Op den gang der historie, de feitelijke ontwikkeling van het leven hebben zij, wij zagen het reeds, geen vat. Blijft de kunst dan practisch nutteloos, slechts een voorwerp van genietend geestesontgloeien voor de belachelijk weinigen die inzicht in haar hebben en vaak zelf scheppende geesten zijn? Blijft, ten overstaan van de ontelbaren die doof en stom aan de kunst, de waarachtige kunst, voorbijgaan, het levenslang streven van enkele grooten dan waarlijk zonder zin? Of spelen die massa's toch hun onbewuste, donkere rol, niet om de kunst te genieten, niet om door haar gelouterd en bevrijd te worden, maar zooals Nietzsche heeft gezegd, om, zij de naamlooze duizenden, die énkele grooten te vormen die als zeldzame diamanten in den schoot der aarde, hier en daar ontstaan als eenzame resultanten van de door de zee der menschheid strevende krachten? Resultanten, waarin de menschheid haar hoogste expressie bereikt en haar machtigste potentieel van geest, zoodat in deze grooten het leven stijgt tot al hooger en eenmaal wellicht tot laatste bewustzijn van zichzelf en van God? Is de kunst, transpositie van de quintessens van het leven, slechts de bezinning van het leven over zijn eigen goddelijk mysterie? Ik ben geneigd het te gelooven, en dat de zin der kunst wellicht
minder ligt in het werk zelf dan in het spoor dat het nalaat in den weg, in de verdieping en heiliging van het bestaan. Het centrum der kunst, ik zei 't al met zooveel woorden, is de ziel, de opperste sublimatie onzer menschelijkheid en in dit onvatbaar, duister-diepe zelf van tijd tot tijd een zweem
| |
| |
van licht te werpen, door gestalte te geven aan wat ons onafwendbaar beheerscht: dood en leven, vreugde en smart, mysterie en eeuwigheid, dit is zin en doel der kunst, - en haar rechtvaardiging.
Maar deze onze tijd is geen tijd van bezinning, van zinnend wachten, van bespiegelende rust... Deze tijd is de eeuw der snelheid, niet alleen waar het gaat om verplaatsing en vervoer, maar in alle uitingen des levens: snel werken, snel zaken doen, snel rijk worden, snel een vrouw veroveren zelfs: - Men heeft geen tijd voor sentimenteele hofmakerij en somwijlen levenslange hulde. Het gemoedsleven van den modernen mensch beantwoordt ten deze aan het zoogenaamde rhythme van den tijd: er is geen plaats meer voor droom, zelfinkeer, gebed. Zoodra het gevoelsleven gereed was in een minimum van tijd de gansche scala der gewaarwordingen te doorloopen, zonder trouwens ook maar één genot tot in den diepsten kern te willen smaken, was het te verwachten dat ook het leven van den geest in den algemeenen snelheidsroes zou meegesleurd worden. Dit kon des te gemakkelijker, daar het sinds lang zijn dragend middelpunt ontbeert. Spil en as van kunst en geestelijke levensontgloeiïng is de ziel, en blijft de as niet in rust, hoe snel het wiel ook draait? Maar in ons Faustus-pact hebben wij juist deze as ontwricht, en daarom heeft de werveling der moderne snelheid alles meegenomen, ook het eenige rustpunt waarover wij beschikken konden. Daarom heeft onze haast en onze ongedurigheid ook het scheppend proces in het gedrang kunnen brengen; daarom wordt er zenuwachtig geroepen om een nieuwe kunst, en overijlig eraan gewerkt. Daarom willen politieke lichamen leiding geven, regeeringen wetten uitvaardigen naar dewelke de kunst zich te schikken heeft. Er is geen geduld, niet in het leven, niet in de kunstenaars, het wordende stil te laten groeien, het zich organisch te laten ontwikkelen in de sfeer van ziel en droom. Dit is de breuk met het rustig mysterie, de afval van het eeuwige, de uitschakeling van alle communie met de goddelijkheid der schepping, de negatie dezer vroomheid, zonder dewelke de kunstenaar onbestaanbaar is.
| |
| |
Slechts dan zal het pact van Faustus definitief verbroken worden en de mensch opnieuw zijn ziel kunnen veroveren, wanneer hij terug zal keeren tot deze kalme bezinning over leven en wereld die de voorwaarde is van zijn bevrijding uit den doem der stof. De snelheid is een eigenschap der lichamen, en de lichamen zijn materie. De onstoffelijke ziel is roerlooze rust, zooals de eeuwigheid waarheen zij wijst. Luister naar Eckhardt: ‘alle dingen zijn des te gelijker aan de eeuwigheid, hoe roerloozer ze zijn.’ en Rilke:
Alles wat wezenlijk en duurzaam is neemt zijn tijd. God is geen God der haast. Duizenden van eeuwen heeft hij aan de wereld gebouwd, niet, zooals Lissauer zegt, als een daglooner haar snel aaneengeflanst. Derhalve zijn zondig voor zijn aanschijn de haastigen, drukken, overijligen. Deze onze snelle tijd draagt zijn vloek, - zienderoogen. Want langzaam is alles in zijn natuur, waar sprongsgewijze niets ontstaat. Traag is de groei der planten, traag de wording van het dierlijk leven, traag de ontwikkeling der volken, geslacht na geslacht. En traag groeide ook dier volkeren cultureel bezit, hun zede en recht, niet minder hun mythe, sage en kunst, want ook de kunst is een functie der Godheid. De fatale dwaling dezer eeuw is alles als ijlgoed te beschouwen, zich met snelheid te bedwelmen en zich af te wenden van wat rustig is, kalm en bezonken. Aan het wezen der wereld dat langzamen groei beteekent, zullen wij nochtans niets veranderen, maar met al onze ongedurigheid en ruwe haast alleen de langzame verworvenheden van eeuwen te loor zien gaan. Onheilspellend pakt de dreiging van den ondergang zich
| |
| |
reeds samen boven onze hoofden: wenden wij ter elfder ure het roer niet over een anderen boeg, dan is de schipbreuk onvermijdelijk: terug naar de bezonnenheid en de bezinning, de kalme zelfinkeer, het langzaam, zij 't gestadig bouwen aan ons dieper zelf. Met het intreden tot de rust, het apanage der eeuwigheid, differentieeren wij onze ziel opnieuw uit de stof, en is het pand van het Faustus-pact ingelost. Laat dan de op het beginsel der snelheid gebouwde wan-beschaving van dezen tijd maar verder ijlen waar het dingen der stoffelijke wereld betreft, - geen nood: met onze ziel veroveren wij weer de transcendentale as van ons bestaan, en spijts alle snelheid van wat er omheen moge zwenken, blijft deze althans onwrikbaar in rust.
Edoch: geen ergere doove dan die niet hooren wil. Dit zegt een Fransch spreekwoord en de Vlamingen hebben er een ander: wie niet hooren wil, moet voelen. Sinds Goethe is er veel te doen geweest over den Europeeschen, faustischen mensch, die, na het verzaken der christelijke waarden, vastgeklonken in de heerschappij der stof, met een geweldige inspanning van alle vermogens van geest en wil zich aan den greep van duivelsche machten tracht te ontworstelen. M.i. gaat het beeld aan den kant der feitelijke waarheid mank of loopt althans op de werkelijkheid fel vooruit. Wij wezen erop, dat de ontwikkeling der cultuur van het oude Avondland integendeel sinds meer dan honderd jaar neerkomt op een inruilen der geestelijke waarden tegen materieelen rijkdom en macht. Het proces is niet ten einde en de waarschuwenden zijn nog steeds roependen in de woestijn. Velen zijn er trouwens, Spengler b.v. en de zoogenaamde levensphilosophen die in hun huldiging van het leven als het eenig kenbaar zijnde, dit stadium willen bestendigen om het verder uit te bouwen in den zin van machtsontwikkeling of genot. Nog blijft de hedendaagsche wereld van het bovenzinnelijke en van alles wat daarmee samenhangt afgewend. Tot voor korte jaren scheen het verdrag dat de mensch met den Booze heeft aangegaan en waarom hij zijn ziel in pand gaf vruchtdragend en heilzaam te zijn geweest, een moment scheen het wel of zelfs de groote oorlog had zijn stoffelijk welzijn ver- | |
| |
beterd: kende de wereld ooit grooter voorspoed dan na den vrede van Versailles, de overwonnen landen wellicht uitgezonderd? Nu het daarmee afgeloopen is, nu een crisis zonder voorgaande in de wereldgeschiedenis eenieder heeft duidelijk gemaakt dat deze voorspoed op drijfzand was gebouwd, dat deze weelde maar klatergoud was, is velen opeens de schrik om het hart geslagen. De toekomst ziet er somber uit, want alle pogingen om het wereldbedrijf weer vlot te maken zijn tot dusver goeddeels mislukt. De werkloosheid van millioenen
slorpt in veel landen de stoffelijke reserves op en het proces van nationale verarming gaat bijna overal onverstoorbaar zijn gang. In arren moede grijpen reeds zekere volkeren naar de wapens in de ijdele hoop met een oorlog hun duldeloozen toestand te bezweren. Maar ofschoon men weet dat het, voor lang wellicht, gedaan is met den stoffelijken bloei, ofschoon men weet dat men binnen enkele decennia even berooid en arm zal zijn aan goed als thans aan deze geestelijke en zedelijke verworvenheden die men roekeloos heeft verspild, weten de velen nog niet aan welk euvel de wereld lijdt. Terwijl sinds lang de lichten zijn gedoofd aan den hemel en in de harten, is thans de ontginning dezer stoffelijke wereld waarop men zich uitsluitend had toegelegd, onverwachts spaak geloopen: verbluft en verontrust stelt men de misrekening vast. En de zorg sluipt de harten binnen, maar nog ziet men niet waar het feitelijk aan schort. De goden verblinden hem, wiens ondergang zij gezworen hebben, wisten de ouden. En ook de Faust van Goethe wordt, nadat hij, de hoogere waarden verloochenend, alles van de kenbare wereld en het zinnelijke leven had genoten en gesmaakt, met blindheid geslagen. Hém echter gaat het innerlijk Licht dan op...
Goethe kon zijn held deze uiteindelijke bevrijding nog deelachtig laten worden, omdat hij slechts het begin zag van dit proces van verstoffelijking en mechanisatie en zeker niet heeft vermoed welk een geweldige ontwikkeling het, een eeuw na hem, en spijts zijn eigen geniale waarschuwing, zou hebben bereikt. Goethe, evenmin als wien ook, is het gegeven geweest in het historisch verloop der feitelijke wereld in te
| |
| |
grijpen. Zijn ontzaglijke symboliek heeft niets veranderd en niets verhinderd; zij was, practisch beschouwd, ijdel en nutteloos. En dit laat ons toe sceptisch te zijn wat de zelfbevrijding dezer menschheid in nood betreft. De huidige wereld, opgenomen in het raderwerk van haar eigen mechanisatie, zal het, wat het beginsel harer stoffelijke bedrijvigheid betreft, bewust nooit meer anders kunnen of willen probeeren, al voelt zij zich ook reddeloos ten onder gaan. Dit is haar vloek. De machine heeft deze beschaving, deze wanbeschaving, gebouwd, de machine zal haar ook ten gronde richten. En daarom geloof ik, dat we nog op verre na aan het einde onzer nooden niet gekomen zijn. Die niet hooren wil, moet voelen. Het fatale is, dat de moderne wereld op dit gebied niet meer hooren kan, zelfs als zij wilde. Het is haar diepe tragiek, in haar gevolgen noodlottiger nog, dan de blindheid waarmee ze, wat de dingen des geestes betreft, is geslagen. Want indien ze wellicht toch weer eens dit innerlijk licht waar Goethe van spreekt, deelachtig wordt, indien de oude Westersche menschheid weer haar ziel loskoopen en er een nieuwe, op het puin der oude op te richten cultuur mee doordeesemen kan, dan zal dit slechts gebeuren nadat ze, onverhelpbaar doof voor alle waarschuwingen, letterlijk murw zal geslagen zijn door het zich over haar samenballend Noodlot. Dit behoeven geen apocalyptische cataclysmen te zijn. Het onafwendbaar verloop van een op een gemechaniseerd leven berustende orde, die eigenlijk een wanorde is, zal in zijn laatste, vernietigende uitkomsten, waarvan we thans reeds een voorsmaakje krijgen, voldoende zijn om den menschelijken nood eens zoo duldeloos te maken dat, als het te laat is, alles wordt losgelaten waaraan ze thans nog zoo hartstochtelijk hangt, losgelaten - voor zoover ze 't dan nog in haar greep zal hebben. Want ook dat gaat geleidelijk, spijts de uiterlijke snelheid van dezen tijd. Traag gaat de verwording haar gang, traag maar aanhoudend
groeit de zorg, de angst, de nood van lichaam en geest.
Bezondig ik mij aan orakels? Ik wilde slechts de logische gevolgtrekkingen maken van vooropgestelde praemissen, waarvan de gegrondheid wel moeilijk zal te ontkennen
| |
| |
zijn. Ik ben de eerste noch de eenige die waarschuwt tegen de richting, door het huidig leven ingeslagen. Minder dan wie ook, vermeet ik mij de heilmiddelen aan te wijzen. Bevoegderen dan ik mogen dit doen. Van de politieke, sociale, economische, van de religieuze en zedelijke aspecten van de crisis die we doormaken heb ik slechts terloops willen gewagen, omdat ik mij niet op een terrein wilde begeven waar ik mij minder thuis gevoel. Ik bepaalde mij tot de verschijnselen in letteren en kunst die symptomatisch zijn voor de zielsontluistering van de moderne menschheid. Maar al deze phaenomenen zijn met elkaar verwant; alle wortelen in denzelfden oergrond, die de verzieking is van deze wereld. Want ook de kunstenaar staat als mensch niet buiten of boven het leven, en hoe goddelijk zijn functie als zoodanig moge zijn, zijn oerphoenomenaliteit is in haar verwezenlijking in de wereld nooit geheel los van de inwerking van tijd en milieu. Deze inwerking bestond in de laatste twee, drie honderd jaar, juist in de ontgoddelijking zijner functie, gevolg van een tijd die geen plaats meer had voor wat magisch is en sacraal. Maar is het probleem waarvoor hij zich gesteld ziet in laatste instantie hetzelfde als ditgene naar welks oplossing in al de gebieden der menschelijke bedrijvigheid wordt gezocht: hij althans kan krachtens zijn diepere en eeuwige natuur voorgaan in de herwijding van het leven. De stoffelijke wereld der verschijnselen slechts huldigend in zoover ze het beeld is van haar verborgen, goddelijk Beginsel, zal hij weer, aandachtig over zichzelf gebogen, roerloos luisteren naar den roep der diepten en niet naar de verwarde stemmen van den wereldschen tijd, wier eischen inwilligen voor hem neerkomt op innerlijke vernietiging. Echte en dus groote kunst is telkens een openbaring van de in het leven besloten goddelijke geheimenis, een voortbouwen aan de schepping en aan de vormen der zich in den mensch bewustwordende Idee. Dit is zijn zelfdifferentiatie uit
de stof, zijn teling der ziel, waarover de Booze dan alle macht verliest. Of de naamlooze duizenden die woelen in den doem der stof hem zullen kunnen volgen is voorloopig niet de vraag - is nooit de vraag geweest. In vroegere eeuwen stonden zij dich- | |
| |
ter bij hem, toen hij en zij dieper verbonden waren met de aarde en hare mysterie, toen hij, profeet en magiër, het machtig bindingsteeken was tusschen hen en den alomtegenwoordigen, dichtbijen God, waarvoor zij zich in hun primitieve eenzaamheden bang en hulpeloos gevoelden. Deze aanvangen der cultuur liggen thans ver achter ons. De kunstenaar is al te zeer een mensch onder de menschen geworden, ontdaan van zijn halfpriesterlijken luister, en de verwijdering tusschen God en de menschen is groot. Maar, als de nood, die zienderoogen stijgende is, zijn toppunt zal hebben bereikt, deze kloof te overbruggen, en de opnieuw, maar anders nu, hul-peloos geworden menschen den zin der eeuwigheid weer te geven, dit moet, in deze avondschemering van ons geestelijk heelal, weer de sacrale taak van den kunstenaar worden. En met dit herstellen der communie van den mensch met God sluit hij tevens den onherleidelijken cyclus tusschen aanvang en einde. Daartoe houde hij zich bereid. Of dat hij anders verdwijne, als inderdaad nutteloos en een last.
u. van de voorde.
|
|