Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1936
(1936)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 388]
| |
RingstekenIn het nieuwe boek van Anton van de Velde, ‘Het hart vecht’ doet de ‘held’, die Jan heet, op blz. 232 en volgende een paar uitvallen tegen een sympathieken priester. Al geeft deze held zich verdacht gauw gewonnen, of liever al discht hij lang niet alles op wat hem en soortgenooten bezwaart,, zoodat het om werkelijk te kunnen overtuigen, wat te veel heeft van een tegensprekelijke meeting, waar de tegenspreker, buiten wete van 't publiek, partijlid van den redenaar is en dezen onder schijn van tegenspraak behendig een verpletterende zegepraal bezorgt; de held Jan geeft toch een paar duwtjes, die misschien dieper zullen inslaan dan de ‘weerleggingen’ van den braven herder. Roomsche zelfkritiek dus. Men mag uit het feit, dat dit boek door de katholieke Vl. Boek-Centrale werd uitgegeven, wel afleiden dat zulke roomsche zelfcritiek oirbaar acht. Niet dat wij haar op dezen weg willen volgen. Maar bij het nazien van tijdschriften werd onze aandacht gaande gemaakt door eenige bijdragen die in ons de vraag deden rijzen, of de moed tot roomsche zelfcritiek en de behoefte er aan soms geen betrekkelijk algemeen verschijnsel aan 't worden is. Verscheidene katholieke herdenkers van Erasmus hebben er onlangs met nadruk op gewezen, dat zelfs de bijtende ironie van dezen humanist, viel binnen de grenzen van een toen dus ontzaglijk ruimer toegemeten vrijheid van critiek. Begint men nu te beseffen dat verzet uiten minder gevaarlijk is dan het opkroppen? Oordeelt men dat er meer gronden voor kritiek aanwezig zijn? Is men bewust of onbewust in den ban van de vooral door zekere ‘politiek’ uitgebuite zucht tot uitzuivering door aanklagen? Dit zijn vragen die wij vragen laten. In elk geval zijn de bittere verwijten die Ernest van der Hallen in zijn boek ‘Brieven aan een jongen vriend’ tot den clerus richtte en de nieuwe verzenbundel van Mien Proost ‘Tot Slot’, zeer zeker symptomatisch. Over ‘Tot Slot’ schreef Jan Engelman in ‘De nieuwe eeuw’ o.a.: ‘Voor ons is het duidelijk, dat Mien Proost, met een zekere gedempte wanhoop, a.h.w. smeekt om andere dan verstandelijke argumenten om haar geloof te voeden. Zij vraagt om de christenpractijk, om de practijk vooral van die ontzaglijkste geboden: gij zult God liefhebben en - daaraan gelijk - uw naaste gelijk u zelven. Haar vraag is een vraag van het diep teleurgstelde hart, een smeekbede om liefde. Zij ziet hoezeer de naastenliefde te kort komt bij haar genooten, hoe lichtvaardig deze oordeelen over hen die protesteeren en de “orde” omver willen loopen. Want | |
[pagina 389]
| |
zij, die religieuzen geest nu een leugenachtigen geest noemen, zijn soms bezeten van een diepen hartstocht voor de waarheid, voor de waardigheid van den mensch, die tenslotte toch voor wat anders geschapen is dan voor de verslaving door medemenschen. Komen zij tenslotte niet op voor de naastenliefde, waarin de geloovigen tekort schieten? De geloovigen vergeten, dommelend, al te zeer, dat deze vloed meer en meer rijst. Verscheidene verschijnselen in dezen tijd, die vaak schijnbaar elkanders tegenstellingen zijn, wijzen er op, dat de menschheid op een gewichtig keerpunt is gekomen en dat niet meer de letter, maar de geest van 't geloof geëischt zal worden. Het bundeltje van Mien Proost is een teeken van wat men zou kunnen noemen het binnen-kerkelijk verzet en ik geloof dat men goed doet, het met eenigen ernst te bekijken. Het dringt mijn aandacht weinig in de richting van wat ik gewend ben poëzie te noemen, van het “vers” heeft het dikwijls alleen de uiterlijke kenmerken. Maar wat het wel openbaart is een verzet dat noodzakelijk, een accent dat dat praegnant en echt is, een roep om menschelijkheid en rechtvaardigheid.’ Het is er ons niet om te doen hier een zondenregister samen te stellen met citaten van anderen, doch enkel en alleen enkele getuigenissen aan te halen, die door hun onbedoeld samenvallen binnen het bestek van een paar maanden, wijzen op een behoefte aan zelfcritiek. En tevens een kijk te gunnen op den zakelijken inhoud van deze kritiek. Een standpunt innemen komt ons in deze niet toe en is overigens slechts bij hooge uitzondering de strekking van de Ringsteken-kronijk. Wij houden ons ook aan getuigenissen van onverdachte, strijdbare katholieken en nemen dus b.v. niet den brief op, waarin Hendrik Marsman aan Simon Vestdijk schrijft dat hij eens op het punt stond katholiek te worden en waarom hij het niet werd. Van Duinkerken zou dit terecht ‘buitenkerkelijke critiek’ noemen, hetgeen een apart kapittel is. Ook zouden wij onze citaten ruimschoots kunnen aanlengen, met klachten over katholieke manieren, zooals dezelfde Van Duinkerken er, in antwoord op een perfiede polemiek, voorbracht in ‘De Tijd’: ‘Men moet helaas constateeren dat in katholieke kringen van kunstbeoefenaren de strijdmethode van de bewijslooze insinuatie het meest opgeld doet. Hierbij gaat het niet om de schoonheid, noch om de waarheid. Het gaat ook niet om de zuivering van de artistieke zeden. Het gaat eenvoudig en uitsluitend om hatelijk te zijn, en tegelijkertijd buiten schot te blijven.’ In welke zaak Jan Engelman hem bijviel: ‘Wij blijven erbij, dat de katholieke letteren van veel “roomsche polemiek” gezuiverd moeten worden. Zij is eng van geest en onschoon van temperament.’ Maar dit is louter literaire keuken en begeven wij ons daar, dan wordt onze documentatie een berg papieren, formaat ‘De nieuwe Gemeenschap’ en het weekblad ‘Vrijdag’, publicaties die wel eens katholiek bij uitstek genoemd worden, omdat zij bij uitstek onbetamelijk zijn en grof.
Neen, nieuw-typische roomsche zelfcritiek, passend in dit overzicht, lijkt ons b.v. al te zijn een heftige uitval van Ernest van der Hallen in ‘Volk’. In elk geval hij schrijft onder veel meer: ‘We zijn er in dit land aan gewend de twee begrippen “Vlaamsch” en “katho- | |
[pagina 390]
| |
liek” zoo nauw met elkaar te verbinden, dat men stilaan gaan denken is dat het eene het andere dekt of ten minste dat het tweede het niet te scheiden exponent is van het eerste. Een in den grond liberale staatsstruktuur, een landspolitiek gebaserd op een rationalistische levensbeschouwing, de ontstellende numerieke groei van het marxisme, het zich dag aan dag verder afkeeren van het katholieke denkleven en de katholieke levenshouding bij een massa die zich reeds vroeger aan de Kerk ontgroeien voelde, vermogen blijkbaar niet de illuzie van een “katholiek Vlaanderen” te verstoren. Men heeft bovendien immers gezorgd voor een georganiseerd en massaal tegenwicht aan deze ideologische en feitelijk massa-afval; al wat hier door goedbedoelende menschen gesticht wordt, van af een patronaat-verbond tot de Landsbond die de touwtjes in handen houdt van het stuur der rechtsche kamergroep in Vlaanderen, dient zich nog steeds aan als “katholiek Vlaamsch”. Er is bovendien de organisatie der Katholieke actie die met haar standen- en standennuances-indeeling en haar druk vlaggen en stoetenvertoon geroepen is om veel zorgen en narigheid te helpen vergeten. Narigheid. Over de drukte van betoogingen en kongressen en het ingewikkeld spel van parochiale kringen en besturen, over Filmliga's en Offensieven heen, groeit de zekerheid: WIJ ZIJN IN WEZEN GEEN KATHOLIEK VOLK MEER. ....Maar ook de geestelijke reserves eener katholieke traditie zijn vatbaar voor uitputting. Er zijn weinig symptomen waarin men zich zoo sterk kan vergissen als deze van een traditioneel en georganiseerd geloofsleven. In den zomer trekken de Sacramentsprocessies elken Zondag langs de wegen onzer dorpen en steden; de bedevaarten naar de tallooze mirakelbeelden kruisen elkaar van Paschen tot Allerheiligen; Kristus Koning-feesten en toewijdingen van onze dorpen aan het Heilig Hart zijn niet van de lucht, en wie als toerist bij dergelijke gelegenheid zoo 'n dorp bezoekt en huis voor huis de opschriften leest die zoowel boven de ingangsdeur der kroegen prijken als aan den gevel van het gemeentehuis “Hier heerscht Kristus als Koning” of “Dit huis wijdt zich voor altijd aan Jezus' Heilig Hart” zal zich waarschijnlijk zeer vreemdsoortige illuzies vormen omtrent deze haast middeleeuwsche en kinderlijke uitingen van een ongecompliceerd geloof. Illuzies die zich in geenen deele onderscheiden van deze die de naïeve zielen ondergaan welke met welgevallen de statistieken nalezen over het ledental en de kommunies der kajottersbonden, boeren-, middenstands-, burgers- en werkgeversjeugd, om te zwijgen van de tamgelegde studenten en de E.K.-bonden.’
* * *
Ook Dr B.M. Boerebach, onverdacht, schrijft in het onverdachte maandblad ‘Roeping’ in denzelfden toon als het bovenstaande. Impliciet weerlegt hij echter de beschuldigingen van Van der Hallen, die het doet voorkomen alsof de ontkerstening van Vlaanderen specifiek vlaamsche oorzaken zou hebben. Deze kunnen slechts voor een gering deel in het spel zijn, want in Nederland bespeurt Dr Boerebach een identiek verval onder geheel andere omstandigheden. Hij klaagt het vereenzelvigen van katholicisme met organisatie als volgt aan: ‘Te spoedig voldaan over zijn pogen en zijn uiteindelijk bekroond streven naar emancipatie in het staatkundig leven, zag de Katholiek niet, hoe het hem in waarheid aan christelijken zin ontbrak. Dit oordeel zal misschien verrassen en om het terug te wijzen zal men de talrijke uiterlijke vormen van Katholiek leven als jeugd- | |
[pagina 391]
| |
organisaties, werkgevers- en werknemersverenigingen, de hecht georganiseerde staatspartij; de katholieke pers en, last not least, het groote aantal communies aanvoeren. En toch niettegenstaande de vele habitué's van gesloten retraites en de overtalrijke apostelen van socialen arbeid, moet ons de beschuldiging uit de pen, dat wij - twintigste-eeuwers - veel meer “pratiquants” dan “croyants” zijn. Laat ik mijn oordeel nader omschrijven: wij waren en zijn nog immer bereid tot het zweren van iederen anti-modernistischen eed en onderschrijven gaarne iedere damnatie van 's pausen “Syllabus”; een ieder heeft zijn lofuiting voor “Quadragesimo anno” en constateert met onverholen vreugde, hoe zelfs anderdenkenden aan een monument als het laatste gedachten ontleenen, maar nog nimmer inspireert ons geloof onze gedachten niet en doordrenkt het niet ons gewone dadenleven. Wij belijden ons geloof nu weliswaar in ongedwongen vrijheid - en de jong-katholieke literatuur heeft in deze bevrijding haar werkzaam aandeel gehad - wij vervullen onze godsdienstplichten, maar wij leven niet uit ons geloof. Van buiten opgelegd, greep de godsdienst niet in het diepst van ons leven: zij regelde onze ritueele verplichtingen, oefende contrôle op ons zedelijk handelen, maar dikwijls buiten ons weten, ontsnapte ons verstands- en zelfs ons gevoelsleven aan haar invloed. “Ce n'est pas être catholique, c'est être chrétien qui est difficile,” zegt een der helden van Bazin's roman: la Barrière. Het probleem is niet nieuw en het kwaad is onverzwakt gesignaleerd, sinds Christus zelf degenen, die Hem slechts met de lippen eerden, brandmerkte. Deze discordantie nu is de eerste groote hindernis, die de intellectueele jeugd op haar weg ontmoet. Wij zijn allen bereid ons op ieder oogenblik tot apologeten van onzen godsdienst te maken. Maar wij leggen al te zeer en al te gaarne den nadruk op het uitwendig aspect, dat onze Kerk biedt als organisatie, en wij geven ons te weinig rekenschap van het wonderbaarlijke feit van haar bovennatuurlijke werking. Bij tijden roeren wij de trom en met ontzag zien velen naar een machtige organisatie, als de Kerk is, op, terwijl intusschen het mysterie van onze verheven Kerk ons vreemd blijft. En toch is het met gansch zijn ziel, dat men tot de waarheid behoort te gaan. De minste beperking, de geringste aarzeling in het elan, dat ons vervoert, is voldoende om den loop der genade te vertragen en misschien zelfs te doen ophouden. Daarom, groot is het gevaar, dat de katholieke zaak bedreigt, wanneer organisatie wordt geïdentificeerd met katholicisme. In de organisatie sluipt te gemakkelijk de katholiek binnen, die niet beleeft, wat hij belijdt, die eigen verheerlijking zoekt en wiens hart het verstand niet gevolgd heeft bij de ook dikwijls nog onvolkomen adhaesie van dit laatste aan de Waarheid. Onder de dragers der organisatie zijn er te velen, die het Woord Gods nog wel met vreugde ontvingen, maar wien het aan grond ontbrak om het wortel te doen schieten. En tengevolge van dezen toestand ontstond er een valsch gevoel van veiligheid, da één der karakteristieken en der zwakheden uitmaakt van ons tegenwoordig openbaar-katholieke leven.’ Het treffendst citaat is een uittreksel van een brief door een priester aan ‘De Gemeenschap’ gericht en daar met zijn toestemming opgenomen. Een fictie is de brief zeker niet, dat bewijst, behalve de vertrouwdheid met Bijbel en Evangelie, alleen reeds het onwrikbaar geloof in de door beide vorige protesteerders zoo verafschuwde ‘organisatie’, waarvan steller ‘alle heil’ verwacht. Overigens past hij het ‘Ken uzelven’ zoo dapper toe dat zeer zeker alleen het anonymaat zijn veiligheid kan verzekeren. Zijn ‘roomsche zelfcritiek’ volgt in haar geheel: ‘....Het is goed, dat gij in uw tijdschrift soms onverholen de waarheid zegt | |
[pagina 392]
| |
over clericale foutenGa naar voetnoot(1) (dit getuigenis van een priester heeft misschien eenige waarde voor u). Ik weet dat velen onder hen, die tien jaar geleden spotten met de Jongeren, thans hetzelfde denken, maar het slechts uitspreken in besloten kring. Zoo b.v. zijn onze tekortkomingen: het gemis van den geest van armoede, stuntelig huisbezoek, een tikje politieke machtswellust. De priesters uit Antoon Colens boeken zijn zeldzaam! Inderdaad zijn wij wat té politiek. Dat door dik en dun vasthouden aan de schier verafgode en toch zoo tamme staatspartij! Die logge Goliath! Een kleine bidder, een onnoozele David, wint het in kracht van dien partijreus. Ik houd het met Ernest Hello die zegt: ‘Een heilige die één stap doet, bereikt meer dan een koortsachtige menigte die een eeuw lang werkt en wroet’. Niet het getal zal ons ter zegepraal leiden, maar de élite, de keurbende; de innerlijkheid en kracht van weinigen: de zuurdeesem die de wereld zal reinigen en doen rijzen naar den Christus. God verweet in het Oud Verbond zijn volk het overmatig betrouwen op allianties en partijschappen, hun steunen op een ‘gebonden rietstaf’ (Egypte), op macht van paarden en koninkrijken. Van een breed-opgezette Katholieke Actie (een massa-organisatie, niet volgens stands- en klassebelang, met daarmee annexen klassestrijd, doch volgens parochie: alle standen solidair verbonden in de eene Christusliefde) verwacht ik alle heil. Religie en politiek worden nu eenmaal door het volk vereenzelvigd, de fouten der partij op rekening der Kerk geschoven, grootelijks tot schade van het geloof; de ervaring bewijst dat dagelijks. Ook het socialisme vatten we te ontaktisch bij de horens. Gij oratoren, die de fiolen van uw sarkasme en venijn uitgiet over de scharen der misleiden, die hun heil elders zoeken omdat gij het hun niet vermocht te geven door de daad - staat gij, Jonassen die de nauwe buurten der grootstad schuwt, niet al te vliegensvlug met uwen vloek gereed, in plaats van vol erbarmend begrijpen door te dringen onder die dakenzee, waar het grauw gewurmte van kinderen en mager kleinvee huist? Dàn is de Vader in den hemel barmhartiger dan wij, want Hij betrok zelfs het gedierte van Ninive in zijn breede ontferming! We pluizen en rafelen theorieën en definities uiteen en vergeten den zeereenvoudigen gulden regel der Bergrede: Bemin uw naaste als uzelf; en de even eenvoudige verklaring en commentaar van dien regel: Behandel hem als uzelf. (Liefhebben met het hart en beminnen met de daad zijn in Gods Boek synoniem.) David de koning klaagt: Zie, mijn paleis is van cederhout maar de Arke van den Eeuwige slechts met tapijten bedekt. En de profeet Aggeus vraagt: Is het voor u de tijd in gelambrizeerde huizen te wonen, als het huis des Heeren ligt in puin? (Agg. 1, 4). David de koning had recht op een vorstelijk huis maar onze priesters, die voorbeelden van eenvoud moeten zijn, bewonen soms verblijven die het volk kasteelen heet, terwijl de Allerheiligste, die onze tempels met meer heerlijkheid vervult, dan die van het Oud Verbond, in noodkerken en schuren huist; terwijl de Kerk Gods innerlijk vervalt en alle schittering van prelatenpracht en parade-glories de uitgedoofde vuren, ach, in zoovele zielen, niet vervangen kan. We zijn inderdaad te zeer geclericaliseerd, het anti-clericalisme heeft een diepen grond, het | |
[pagina 393]
| |
volk heeft een zuiver gevoel. We zetten het kerkelijke te zeer op den voorgrond en te min het woord van God; we pronken te zeer met den menschelijken zichtbaren luister der kerk, éigen luister, en schenken te weinig aandacht aan de heerlijkheid der Schrift, Góds luister (was dit ook niet de aanleiding tot 't ontstaan van 't Lutheranisme?) We praten te veel, we tellen te veel, we overschatten de macht van het getal, de macht van de zichbaarheid. ‘Wij! Wij!’ galmt de dreun onzer zelfbewuste spreekkoren, maar hoeveel ootmoediger en vruchtbaarder zou het klinken: ‘Wie heeft zóóveel verzuimd voor onze broeders? Aan wie de schuld van zóóveel afval? Wij! Wie moet hen bekeeren, meer door innerlijkheid, ingetogenheid en daadkrachtig voorbeeld dan door uiterlijken praal? Wij, met de genade Gods. Wij zijn niets. Leem, zegt het Woord van God. “Wij!” Jongensbluf, meer niet. Toen Paulus de wereld ging bekeeren, sprak hij anders: Ik ben een misdracht, een niets en de grootste der zondaren! Help liever de ellende weg. De een balt de vuist vol verbetenheid, de ander zucht en weent in stilte. Ze schreeuwen om werk of ze schreien om werk. Onze scholen weten niets daarvan. Onze studenten en komende leiders wandelen even behagelijk door de godengalerijen van den Griekschen Olympus, bespelen de herdersfluit van Virgilius, tokkelen op de guitaar van Horatius, leven in een heidensche of liever onbenullige sfeer; ware het niet beter in dezen brandenden tijd hun de brandende woorden van den herdersprofeet Amos of den priesterzoon Jeremias voor te leggen, woorden waarin het meelij met de misdeelden klopt, woorden waaruit een verrukkelijke liefde ten hemel laait, die de wereld in vlam zal zetten? Men dommelt in over de mummies van het verleden, doch verliest het vurig heden uit het oog. Men doceert humaniteit maar vergeet dat de Ghristen meer is dan purus homo en moet opgeleid worden tot imago Christi, held en strijder en kruisdrager; van de Christelijke deugden, vooral de z.g. passieve, geeft men zulk een slap aftreksel, zulk een flauw surrogaat, dat men zich niet behoeft te verbazen wanneer de studenten, man geworden, aan dit Katholicisme, onwaar Katholicisme, verachtelijk den rug toonen.’ |
|