| |
| |
| |
Sarajevo, Allah's gezegend paradijs
(Slot)
Een jonge Duitscher heeft zich bij me aangesloten. Zijn vader stuurde hem met wat marken de wereld in, eer hij hem bij zich op kantoor zou nemen. Zoo is Otto, die voor 't eerst iets van het buitenland te zien krijgt, naar Sarajevo komen afzakken, om er de Levant te vinden. En nu staat hij, ‘gemass-regeld’ Berlijner, in dit bont gedoe, méér nog verdwaasd dan verbaasd.
Maar het duurt niet lang, of hij schiet wakker. En hij wordt als een kind, dat staat tusschen louter speelgoed. ‘Es ist zu toll, es ist zu schön!’ Nu wil hij alles zien en doorproeven met Duitsche ‘Gründlichkeit’. Hij wil alle deuren binnen en overal kijken, overal heen. Hij troont me mee van winkel tot winkel, kiest en keurt, maar koopt niemandal. Hij praat met al de menschen die hem eenig antwoord kunnen geven, vraagt naar den prijs van de onmogelijkste dingen, looft en biedt met een vermakelijken ernst, sjagert als een Jood en maakt zich ook weer van alles af met een Jantje van Leiden. ‘Otto, kom dan toch mee!’
‘Ach, es ist zu toll’, gnuift hij, en we komen niet weg van de plaats waar we staan.
Nu wordt hij omringd door venters en verkoopers. Deze biedt hem een mes, gene een pijp. Er komt een kring om ons heenstaan van goedwillende belangstellenden. ‘Nemadski, Duitschers’, gaat het fluisterend door de rijen, die hetzelfde woord gezegd hadden als we Fransch- of Engelsch-sprekende geweest waren. Otto wil met ieder praten, wil ieder verhalen doen; hij verzint de meest dwaze dingen, spelt de menschen praatjes op den mouw omtrent zich zelf. Hij staat alles te bekijken en te betasten met hopelooze vakkennis en grondigheid, vergelijkt de prijzen met de Berlijnsche, en legt alles terug terwijl hij met een brutaliteit, die ik bewonder, tot ieder op nieuw zegt: ‘Ik kom morgen!’
‘Ja maar, Otto, zoo komen we niet verder!’
‘Ach, lieber Herr Doktor, es ist zu schön!’
Nu sleept hij me winkels en werkplaatsen binnen, bij den
| |
| |
schoenmaker, den goudsmid, den pelsbewerker, waar hij aandachtig toekijkt bij het werk. Een dame trekt hem bij zijn jas: ‘Wanneer u houdt van antieke dingen, kom dan met mij mede! U hoeft er niets te koopen. Daar zijn ze blij, als ze iets mogen toonen.’ En we gaan mee. Stapels zijden lappen en borduursels worden voor ons opengevouwen. Als de koopman ons mokka aanbiedt, neemt Otto ook aan. Hij keurt en bewondert. Het is een dure zaak, maar het zijn dan ook prachtige dingen. Otto weet niet van wegkomen. Maar als we weer op straat staan, heeft hij niets gekocht.
Maar Otto koopt een fez, - het eenige dat hij niet laten kan. Met dezen fez op zijn Duitsch gezicht, trekken we nog meer de aandacht. De kooplui in winkel en kraam blijven vriendelijk, met een goedig lachje. We zeilen hierheen en zeilen daarheen, en nog altijd vraagt hij naar prijzen, wordt hij het gebabbel niet moe.
‘Otto, ik kan niet meer.’
Nu zitten we ergens onder een afdakje, dat restaurant heet en drinken weer mokka. Hier wil hij alles weten van het Turksche binnenleven, en ontdekt tot mijn schrik, - boven op een kippenzolder, - een Turksch logement.
‘Dit moeten we dan toch ook zien!’ En ik moet mee naar boven, naar een opkamer, smal in de lengte, waar, op een klein verhoog van het plankier, met tapijt belegd, slaapruimte is voor mannen en vrouwen, naar gelang de gasten komen, met voor elk een slaaprol en een wollen dek. Ik verzwijg maar, dat er ook een karavansera is, waar de heeren overnachten in cellen, en de boeren op het binnenplein, - om niet weer tot nieuwe onderzoekingstochten aanleiding te geven. Ook hier weet hij weer met een mooi praatje weg te komen.
Eindelijk dan gaan we eten in een Arabisch restaurant, ook in de Carsija zelf. Hij had het in het voorbijgaan al uitgezocht.
De keuken is voorlangs de straat, en door deze keuken gaan de klanten er binnen, precies als in Constantinopel. Hassan roert er met een grooten potlepel in de dampende ketels, Mehmed en Ali bedienen. Met Hassan worden we aan- | |
| |
stonds vertrouwd. Hij laat ons in al zijn pannen kijken, en zoo stellen we samen het menu op. Alles ruikt naar schapenvet. We kiezen een soep, lamsbout met rijst, koude zure melk en gekonfijt fruit, dan ‘halva’, een lekkernij uit honig en amandelen. We krijgen ieder een handdoek, die als tafelkleed en servet tegelijk dienst doet, en komen ook in gesprek met enkele gasten, die ons met een knipoogje naar bepaalde avondbars verwijzen. Otto wil den buikendans zien, en een derwisch.
Hassan komt met den potlepel bij ons staan. Voor Mehmed die allerlei bizonderheden weet, is de corso 's avonds het belangrijkste. Heel de bevolking gaat er dan op en neer in die ééne, groote straat, zooals dat ook Dalmatië van Italië heeft overgenomen: het woord zelf zegt dit al genoeg.
We gaan ook dit meemaken, en natuurlijk: ‘Es ist zu schön!’....
Maar Otto wil vooral een inlandsch huis binnen. Oók een moskee; maar dit is niet moeilijk, daar deze alleen niet toegankelijk zijn tijdens het gebed. Maar een huis met een harem. Hij wil een vrouwelijk wezen begluren, dat den sluier heeft afgelegd.
Hassan lacht, en gelukkig maar worden Nehmed en Ali niet boos. Ze begrijpen de naïviteit van den jongen. ‘Mijn beste Otto, hoor nu toch 's: dit alles is dan toch geen speelgoed voor toeristen, en jij zelf bent dan toch geen kind meer! Deze menschen vinden hun eigen leven een bloedig-ernstig iets. Als je denkt dat 't anders is, kun je hier pijnlijke grapjes beleven. In Tunis grijpen ze naar hun dolk of het niets is, en hier zijn ze waarschijnlijk even jaloersch. Spits je op geen harem! De Slavische moslin kent geen veelwijverij. Maar zelfs een gewoon huis kom je zoo maar niet binnen. Van wie verwacht je dan wel een uitnoodiging?’
Eindelijk hebben we gegeten, heel veel en heel smakelijk, voor weinig geld. Hassan krijgt een hand, en Mehmed een fooi. En het einde van het liedje is, dat Otto op een bank in het park in slaap valt, met de fez op zijn hoofd, en het hoofd op mijn schouder. En het laatst wat ik toen nog van hem hoorde, was het leidmotief:
‘Es ist ja.... zu toll.... zu schön!’
***
| |
| |
Over de marktdrukte heen en het bazaargewoel der Turksche wijken, rijzen de minaretten op, de koepels der moskeeën, en de groote groene veeren van Italiaansche populieren. Heuvels en hellingen daarachter, waarop honderden witte huizen van voorsteden klommen. Trotsche gebergten met dennenbosschen, met oude vestingen, rotstoppen met sneeuwpartijen. Overal de kleine en groote naalden der witte minaretten, de bolle gewelven der koepelrijke moskeeën en de pluimende peppels als obelisken van levend groen.... En zelfs nu wij teruggaan naar de stad van straks, naar het nieuwe en gemoderniseerde Sarajevo, dat in het donker van den eersten avond stom en saai leek, vind ik ook dit zelfs nu nog weer overal dooraderd met hetzelfde bonte Oriëntalisme. Uit alle straten drommen de gebalde koepels op. In ieder perspektief rijzen de asperge-puntige blanke minaretten, met hun balkons geringd. Overal de boogportalen der bedehuizen, met beschilderde poortnissen, tryptiek-vormig opgesteld achter de geplaveide binnenpleinen, met en zonder arkaden, tusschen overlommerde muren en oude boomen. En bij elke moskee, hoe klein ze weze, telkens een kerkhof, daaromheen of daartegenover, overschaduwd of open. Altijd zijn deze even verwaaid en veronachtzaamd, met hun scheefgezakte grafsteenen, betulband voor een man, begranaatappeld voor een vrouw, alle verslodderd en scheef, als ze niet tot een park zijn geworden voor wandelaars en vermoeiden, of tot speelplaats voor kinderen.
De prachtmoskeeën der stad zijn de Careva uit 1450, en de Begova uit 1530. Zeventig jaren na den slag van Kossovo werd de eerste gebouwd, tien jaar voor dat Mahomed II een einde maakte aan de schijnheerschappij der laatste Servische vorsten. In 1453 nam het Oost Romeinsche Rijk een einde en klom de Halve Maan op de koepel der Aya Sofia te Byzans.
Maar het is vreemd, hoe weinig de geschiedenis hier tot ons zegt, zoo heel anders dan in een stad als Stamboel of Granada. Ook is er te Sarajevo nooit iets gebeurd, sinds de Turken er in 1440 binnendrongen, - tot de Oostenrijkers er kwamen om orde te stellen op den gang van zaken in 1878. Zij lieten toen alles onaangeroerd, bouwden zelfs nieuwe din- | |
| |
gen in den stijl van het Oosten en voegden alleen een nieuw stadsgedeelte toe aan het van ouds bestaande. En het oude Sarajevo blijft ook nu weer Oriëntaalsch, als was het nooit anders geweest.
Wij gaan de historische moskeeën binnen. De muren en gebednissen, de mirab, zijn beschilderd met kleuren en verguldsel in metrische figuren en Turksche letters, de vloeren belegd met kostbaar tapijt. Kroonluchters hangen er van de bonte gewelven neer. Vijfmaal daags klimt de muezzin er in de enge torennaald, om met een dunne stem in de ruimte daarboven de zonen van den Profeet aan hun plicht te herinneren. En telkens komen deze er talrijk en trouw op den gezetten tijd, wasschen het hoofd, de handen en voeten, bij de fontein op het ommuurde voorplein, - bij guur weer in een overdekte hal, - en gaan dan barrevoets hun heiligdom binnen, terwijl hun schoenen buiten wachten in een open rek.
Zijn er geen driehonderd moskeeën te Sarajevo, zooveel als er kerken zijn te Rome? Ze zijn ontelbaar. Ze zijn er overal.
En overal, ook in de moderne straten, de Europeesche Stationscorso, de Alexandrova, de Vojvode Stepe Obala, de Vojvode Putnika, dribbelen de sluiervrouwen rond, de getulbande aga's, waardige ouderlingen en verrafelde daglooners, jongetjes met den fez en kinderen op hun klepperende houten sandalen. Het Oriënt is er even goed in de magazijnen en Europeesche winkels, als in de electrische trem: en de wagenbestuurder hier, met de fez op het hoofd, is als symbolisch voor heel Sarajevo. Tusschen de nieuwe huizen van den Corso verdringen zich de kleine Turksche Kaphana's, de oude Mahomedaansche logementen, de uitgebouwde balkons en paviljoenen met de horretjes-vensters. Ook hier en overal, ook waar het schitterend Museum verrijst met de nationale verzamelingen, - iets dat de Monarchie aan Sarajevo toestond, maar aan Zagreb weigerde, - staat het stalletje van den limonade-verkooper met zijn citroengeel- en frambozenrood-gekleurde bokalen, het kraampje met de ringbroden, de venter met zijn vollen korf. Bosnische boeren hurken er bij hun ezel langs den stoep, op den rullen grond. Kleine, bonte meis- | |
| |
jes vleugelen er voorbij in hun natuurlijke gratie, spelend met den hoofddoek, die op den wind om ze heenpluimt.
Maar heel het kleurlooze Europeanisme blijft als een ransige droesem in de diepte achter, wanneer je te Sarajevo door de poorten der oude vestingmuur bent gegaan en in de volkskwartieren daarbuiten tegen de helling klimt. Paarden en muilezels trekken langs den straatweg af en aan, met hun ruiters en schreeuwende vrachtvoerders. Kudden van schapen en geiten, die een jongen hoedt, brengen er de idylle van het land. Je kunt er dan ook het krijschend en eentonig gezang hooren, met zijn scherpe neus en kopklanken, waarmee de meisjes er 's avonds de jongens naar de omheiningen der huizen lokken.
In de zijstraatjes die opwaarts zigzaggen, is alles gedempt van toon in stille beslotenheid. Hier zijn de moskeeën meestal onaanzienlijk, verschrompelde antikwiteiten. De ommuring der gesloten witte huizen en hutten geeft die wijken blankheid en verhoogde stilte. Een verschuwde vrouw vlucht van haar drempel en werpt de deur achter zich in het slot. Die bij de fontein vooroverboog, rukt den sluier voor haar gezicht. Zelfs kleine meisjes, - ze nemen den sluier niet voor hun huwelijk, waarmee ze echter niet lang wachten, - zien je aan met verontwaardiging in hun oude, wijze gezichtjes. Vreemdeling, indringeling, je stoort door je verschijnen alleen al, de rust van dit geheel naar binnen gekeerd bestaan.
Overal leven schilderijen. Daar is het open huis van den broodbakker, met voorlangs de breede toonbank vol brood en ronde koeken, waarachter de oven gloeit. Van den oven schuift de bakker zijn gebak op de toontafel, waar het afkoelt en voor den verkoop gereed staat. Opgeschoten jongens lummelen er omheen, en kinderen die hunkerend toekijken. Daar is de smidse met haar hamergeklink, waar bruinverbrande mannen in hun breedplooiige broeken verzameling houden. Ook een enkele winkel voor de dagelijksche nooddruft, en kramen met ooft en uien op de kleine pleintjes. Maar overigens is er stilte, stilte en zonneschijn, - tenzij er toevallig kinderen spelen. Zij hinken in het afgerasterd perk op houten sandaaltjes. Zij plagen elkaar, vechten en stoeien. En altijd
| |
| |
is er aldus het gefladder der kleurigheid van hun kleeren en doeken, - de bestendige omslagdoek der kleine meisjes, die ze iets van vlinders geeft, en hun bonte harembroekjes die tot de enkels afdalen, waarmee ze dan op poppen lijken. Bij het stroomend water der fonteinen staan die kleuters onbewust tot model. Zij beuren er de kleine, wit-koperen kannen die als vazen zijn, met verbreeden voet en smallen halzen; zij plooien het pluim-licht cachemir om hun hoofd en schouders, en dribbelen met ongekunstelde zwierigheid weg op hun klepperend houten schoeisel. Jochies loopen er met de fez op hun bolletje, - de roode fez met de wapperenden kwast, - broekenmannetjes en kleuters: kostelijk-mal, daar het Turksche hoofddeksel ze wijs en oud maakt als slimme kabouters.
***
‘Otto, we moeten nu omhoog naar die oude bastions van het verleden!’
Van de dennenbosschen in het rond hebben ze er wandelplaatsen gemaakt. En wij zien de prachtige diepten, die rondom de stad liggen: wilde ravijnen tusschen de hooge bergen, met blauwgroene, schuimende stortbeken, met rotsbrokken, hooggestapeld, met sneeuw op de rijzende kammen.
Dit is natuurpracht en bergpoëzie uit een Alpenland; en midden in dit stralende Alpenlandschap ligt deze architektuur, deze vormenfantasie van den Levant! Dus geen Oriënt, geel en grijs-blank gloeiend in een ledig laagland.... Sarajevo is Oriëntaalsche wonderheid in een Europeeschen tuin, met bergen en sneeuwtoppen.
In de diepte beneden ons, in den schoot van het grootsche dalgezicht, bloeit de stad voor ons uit in haar mozaïekachtige veel kleurigheid, met haar waterblank minarettengesprits en het groene gesproei van haar Italiaansche populieren, die van ginds en van ver als groene kolommen omhoogslanken, - zoo prachtig en breed, met de blauwe rivier in haar midden, dat men de verrukking deelt van den Oriëntaalschen dichter, voor wien zij een stad was van vorstelijke schoonheid: Allahs gezegend paradijs.
| |
| |
Wij kunnen ons niet losrukken van dien aanblik. Trouwens, wij kunnen van Sarajevo niet loskomen. ‘Zu schön, zu schön,’ luidt Otto's leidmotief, tot hij zijn rugzak wel moet snoeren, daar de duiten langzaam opraken.
‘Otto, weet je wel, wat voor mij het mooiste was van Sarajevo?’
Maar hij heeft het niet geraden. Het waren die rakkertjes en ravottende kornuiten, en al die bonte kinderen in hun blijde kleuren. Die buitelende vlegels en schattige vlinders der Mahomedaansche wijk. Heb ik er geen honderden gezien, zoo bont en bizonder, alsof ik-weet-niet welk prachtig prentenboek er voor ons leven gekregen had? Otto mag er al de sprookjes van Duizend en één Nacht gedroomd hebben, - voor mij blijft Sarajevo de stad der mooie kinderen.
Mahomed zou er zeker zijn vreugde beleefd hebben; die hield immers van niets zoo veel als van vrouwen, welriekende geuren en kinderkopjes....
Heel om de stad heen rijdt de trein, waar de buitenwijken in het frissche groen te blinken liggen. Witgepleisterde huizen, armelijk bedaakt, donker gedekt met lariksplankjes, ook planken woningen, en hutten zelfs met turfwanden gebouwd. Achter de boomgaarden de pluimende dennenbosschen, de rotsige hoogten, gemarmerd met bruine en oranje tinten. Wij klimmen en klimmen, moeten uit de diepe Sarajevsko Polje omhoog, - moeten den zestien honderd meter hoogen Trebevic ontkomen. De Miljacka schuimt voorbij.
Tusschen twijgen en groen, in een weitje vol madelieven, staat een kinderfiguurtje, barrevoets, blauw en rood, met een krans van koperen muntstukken om het voorhoofd. Ze kijkt met peinzend gezichtje, beeldstil en rank, naar de trein die voorbij spoort. De wind speelt met de vleugelende sjaal om haar fijne schoudertjes. In de hand houdt zij onbewegelijk een groote, gele bloem, een helianth....
Maar reeds slokte het duister van een tunnel ons in, en verdwenen wij in het donker.
En dat was het laatste geweest, dat ik van Sarajevo zag.
Felix rutten.
|
|