| |
| |
| |
Elsje Katrina
Een jeugdliefde in 't laagland
Hoofdstuk VII
De tegenwerking
Van sloot tot sloot vorderend op zijn inspectie-tocht, kwam de dijkwachter tegen het middaguur langs de kade achter het landhuis van Volvers. Er hing na den storm een helderblauwe lucht over het land, schoongewaaid, maar niet zacht als een voorjaarslucht; scherper en schraler van tint. Bij het hek over de grenssloot pakte hij den klamp om er langs te stappen, doch hield halverwege stil en zette den voet terug. Beneden in het glazig water lag het lichaam van een jonge vrouw, verhaspeld en verstrakt.
Met stomheid geslagen bleef hij staan, bukte toen snel aan den slootkant en haalde de doode uit het water. Zij lag in het gras tusschen de eerste jonge bloemen, die in de wei ontbloeid waren. Over den den straatweg kwamen fietsers aan, werklui van de glasfabriek, op weg naar hun middagmaal. Met hun vieren liepen ze op zijn roepen nader. Dichtbij het hek stond een oude schuur met open deur; zij legden haar lichaam neer op het hooi in den hoek. Langs den dijk en bij Volvers vandaan kwamen er nog meer menschen op af; de mannen hielden hen terug, tot de burgemeester gewaarschuwd zou zijn. Er gingen er twee naar 't dorp om 't ongeluk aan te geven; bij Volvers vroeg de dijkwachter de beschikking over de schuur, tot zij weggehaald zou kunnen worden. Meewarig gaf de boerin dekens mee, om haar lijk te dekken.
Naar huis komend, bemerkte Gerrit-Jan zijn vader bij de toegeloopen menschen in 't land, even nadat zij haar de schuur
| |
| |
ingedragen hadden. Hij ging naar hem toe en liep naar binnen. Plotseling stond hij voor het verdronken meisje; in een wilde ontroering trad hij zonder spreken langzaam weer terug. Dien morgen op kantoor was hij geslingerd tusschen verwachting en vrees, voortdurend opgejaagd in zijn angst om Elsje. Zijn werk had hem geen afleiding kunnen geven, hij had er nauwelijks aandacht voor, hoe goed hij zich trachtte te beheerschen. In plaats van de vaste schetsen die hij uit te werken had, trok zijn teekenpen losse krabbels, wild en ruw-fantastisch, in een koortsige emotie. Later in den ochtend werden die vreemde lijnen en figuren geleidelijk logischer en van betere concentratie, maar de kalmte voor zijn gewone werk hervond hij niet. Hij herhaalde in zijn gedachten de steeds weerkeerende beelden van den vorigen avond, alles wat er gebeurd was tusschen hem en Elsje, met Rouke en Pauwe en het meisje.
Nu, nadat in 't naar huisgaan een rustiger stemming over hem aan gekomen was, had hij opeens voor Dina gestaan, de verongelukte vriendin van Rouke. Het was zooiets onaannemelijks, nóg hoorde hij haar klagen en hulp zoeken bij hem, toen de twee anderen gisteren avond aan 't vechten gingen. Het leek onmogelijk, dat zij werkelijk dood was. Al het andere, alle gevoelens van zijn eigen vrees dien morgen, hadden hun beteekenis verloren bij dit vreeselijke: de dood van dit meisje. Ook dit was de schuld van Pauwe, hij had haar opgejaagd tot zij geen raad meer geweten had en toen Rouke haar beschermde, had hij hem aangevallen.
Na den eten bleef hij op zijn kamertje, steeds bezig met het raadsel van haren dood. Hoe was 't precies gekomen, waarom was zij zoo roekeloos de sloot in geloopen? Niemand zou het ooit weten, zij was dood, doodgejaagd. Afschuwelijk, zooals zij daar op den grond had gelegen met het natte haar over haar blauwe gezicht en die vertrokken houding. Was hij haar maar nageloopen gisteravond, in plaats van naar Volvers te blijven kijken! Dood... dood kon alleen met dood goedgemaakt worden. Rouke had haar half gewroken, Pauwe was gewond. Wat had hij moeten doen?
In den namiddag teekende hij nog werktuigelijk figuren
| |
| |
die niet voltooid werden, die in de ruimte verliepen zonder verband. Het meisje was dood, nog liet hem dit geen rust: zij moest gewroken worden. Waarom had hij zelf gisteravond het mes niet in den rug van den boer gestoken? Op dezen duisteren inval volgde even snel de gedachte, dat hij dan nu ook opgesloten zou zijn, weggehaald van Elsje, voorgoed; en dat zij dan toch in de macht van Pauwe zou komen. Met één streek kraste hij zijn krabbels door: ik wil haar niet verliezen, Elsje is voor mij!
Doch als in een visioen rees voor hem de blokfiguur van Volvers op, altijd Volvers, onoverwinnelijk. Liefde overwint niet, Volvers overwon. Wat moest hij tegen hem beginnen?
Later op den avond toen hij met Elsje liep, verdween weer veel van zijn beduchtheid. Den dijk afgaande tot ver voorbij het veer met haar, vertelde hij alles van den vorigen avond na haar heengaan en hoe hij het verdronken meisje vanmiddag gezien had. Zij liepen langer dan een uur voort, Elsje luisterde en vroeg bijzonderheden; bij haar was alle twijfel en innerlijke strijd voorbij, hoe Gerjan nog met zijn vrees kampte bemerkte zij niet eens meer. In elkaars nabijheid gingen hun gevoelens in eenzelfde spanning over, in een steeds nauwere verwantschap, die alles rustig maakte. In deze boeiende beheersching van elkanders wezen begon onder de treurigheid van het verhaal langzamerhand nog een andere verruiming te komen, een doordringen van de stilte in den avond rondom hem. Tot zij hierdoor uit den gang van het loopen en spreken geraakten en opmerkzaam werden op de omgeving, op het donkere land aan hun rechterzijde, op de schemerende rivier onder het maanlicht links.
Gerrit-Jan sloeg den arm om haar hals en bleef staan; zij hief haar gezicht tot hem op en zocht zijn oogen, hij vond haar mond. Het was een felle en hartstochtelijke omhelzing waarin zij verbonden waren in deze groote eenzaamheid; haar hart bonsde toen hij haar losliet. Er was iets weemoedigs in haar stem bij de vraag:
‘Waar zijn we hier ergens, Gerjan?’
‘Bij de scheepswerf.’
‘Gaan we nog verder?’
| |
| |
‘Waarheen? De wereld in zeker?’
‘Zoover mogelijk, zoo maar zonder doel.’
‘Nu wil je het onmogelijke!’
‘Het is zoo alvast weer mooi genoeg geweest!’
Nu hoorde hij de teleurstelling in haar woorden.
‘Wat had je dan gewild, Elsje?’
‘Dat we al getrouwd waren!’
Lachend beloofde hij:
‘Dat is gauw genoeg zoover. Of wilde je dat vanavond al?’
‘Ik wil wat jij wil.’
Hij zag haar lichten rok bewegen. Driftig grepen zij elkaar aan en ditmaal leerde hij van haar wat het is: bemind te worden door een jonge vrouw met lijf en ziel.
‘We moeten terug naar huis,’ was het eerste, wat zij daarna zei.
Volvers had dien dag verder niets afgedwongen. Maar den anderen morgen, toen hij Pauwe weer wekte was hij gekleed in de ruwe broek en jas, waarmee hij bij tijden nog tuin- en stalwerk verrichtte. Ook nu stond de brik weer klaar; tot zijn verwondering zag Pauwe dat er op de plaats naast den boer geldboeken lagen. Hij schoof toen achter in den wagen.
Met verbazing en niet geringe bezorgdheid zag de kruidenier hen nu elken morgen verschijnen: Pauwe in den winkel, waar hij half te werk bleef met zijn herstellende hand - de boer rechtuit naar de stallingen gaande, waar de vrachtauto werd geladen. Het dorp sprak er eenigen tijd over, maar verloor al spoedig zijn aandacht voor deze gril van den ouden Volvers, om op zijn leeftijd zich nog ergens druk mee te maken, inplaats van stil te blijven rentenieren.
Hij zag toe bij het aanrollen der transportbakken uit het pakhuis en op de zolders, bij het stapelen der waren op de rekken in de auto, bestelling bij bestelling. Bovenaan en achterin de kleine zakken en wat het verst weg moest, op den bodem de zware en eerst-benoodigde. Hij bleef den chauffeur en diens helper gadeslaan tot de deur van den wagen toege- | |
| |
klapt werd, het vervoer bij elken rit verhaastend, als haalde hij den oogst binnen.
Zoolang de auto weg was hield hij op een baal zittend een geheimzinnige administratie bij en na een week of twee verscheen hij weer in den winkel, waar de kruidenier jachtig rondscharrelde aan dringende bestellingen, terwijl Pauwe hem onhandig hielp. Binnen schonk Elsje koffie voor hem in, het huishouden zooals zij dat geleidelijk in handen nam, werd vriendelijker en gastvrijer. Hij keek haar goedkeurend na in al haar bewegingen, dit was een lustig dingske voor Pauwe en straf van postuur; dat werd niet kwaad met die twee.... Toen ook haar vader binnenkwam, ging zij naar de keuken.
De boer begon over den buiten-handel, ze vorderden - maar het kon nog wel vlugger en beter. Pauwe moest er maar weer op uit met den motor, de boeren klaagden dat er niet tijdig genoeg tevoren gehoord werd; de auto had dubbele reizen te maken voor nabestellingen. Het zou misschien geen kwaad kunnen voor dergelijke gevallen er nog een tweeden, kleineren wagen bij te nemen, waar één man de slappe beurten mee waarnam en de spoedbestellingen. De groote wagen kreeg dan meer tijd vrij voor het werk op de zware routes.
Instemmend met de juistheid van dit betoog ging de kruidenier al spoedig accoord met de berekeningen van den boer; maar terugkomend op diens gezegde dat Pauwe weer zou moeten gaan rijden, moest hij de gerezen moeilijkheid wel vermelden van de open plaats in den winkel, nu Elsje in 't huishouden was.
Volvers, wantrouwig omdat hij eerst nu iets van deze verandering vernam, wilde de geheele toedracht van de zaak weten, op vermoeden dat Pauwe een streek had uitgehaald; misschien ook was het een handigheid van den kruidenier.
‘Wat is er dan met je dochter, sinds wanneer is ze zoo ineens op dat idee gekomen?’
‘Kort voordat Pauwe dit ongeluk met zijn hand kreeg is ze erover begonnen, ze was toen ziek; achteraf denk ik dat het winkelwerk te inspannend voor haar geworden is.’
‘Heeft ze er met Pauwe over gepraat dat je weet?’
| |
| |
‘Dat zal wel niet, ze is nogal op zichzelf in zulke dingen. Wel heb ik gemerkt dat zij nog niet heelemaal zeker van haar keus is, wat je zoon betreft. We hoeven daar nu niet al te veel beteekenis aan te hechten, want zooiets kan in tijd van veertien dagen veranderen bij dat jonge goed. Maar in die contrarie voor een paar weken kwam zij met een ander plan aan, dan wat we van haar hadden verwacht. Ik had ook liever gezien dat Pauwe niet alleen hier in de zaak, maar ook als baas in huis zou komen, maar daar moet ze tenslotte toch zelf in beslissen.’
De oogen van den boer werden kleiner.
‘Neemt zij er dan geen genoegen mee?’
‘Dat is te zeggen, vorige week had ze het over een ander.’
‘Een ander? Liep ze daar soms al eerder mee?’
De speurende oogen werden nog scherper.
‘Ja, wie zoekt zoo iets uit? Daar roepen ze je niet bij, dat weet je ook wel. Maar ik voor mij dacht dat ze nogal kalm was in dat soort zaken, totdat ik een paar weken geleden merkte dat het niet het rechte met haar was.’
‘Zoo-zoo. Ja, dwingen kun je ze niet, 't zijn tegenwoordig allemaal groote menschen.... met een kinderen-verstand. 't Was toch beter geweest, wanneer ze 't met Pauwe had kunnen vinden, dat zou een mooie geregelde verkeering zijn geweest en wij wisten, wat we aan elkaar hadden.’
‘Zeker, zeker. Ik blijf er bij dat het mij ook het rechte niet lijkt.’
‘We zullen ons nog maar niet te gauw ongerust maken, ze hebben den tijd, nietwaar. Pauwe is ook nogal zoo wild niet, dat hij zijn beurt niet af kan wachten en 't kan voor haar geen kwaad dat ze alvast het huishouden leert doen. Ik zou zeggen, neem voor zoolang een hulp in den winkel, een aankomend meisje; wil zij dan altemet nog terug, dan zijn we nergens aan gebonden.’
‘Je dochter zal nog best terugkomen op haar voornemens, wees daar maar niet ongerust over. Daar zorgt Pauwe wel voor.’
Zijn oogen gingen nu geheel dicht; hij lachte.
| |
| |
Met hem mee lachend zei de kruidenier:
‘We kunnen 't afzien met de parkietjes!’
Gerrit-Jan herstelde spoedig van zijn verwardheid en angstgevoelens. Zijn wrok ging over in een redelijker, standvastig bewustzijn van haat jegens Pauwe en Volvers. Maar daarboven uit greide een stil, bemoedigend vertrouwen op Elsje en op hun toekomst. Alleen als hij in gedachten bij de rivier stond 's avonds, raakte er iets wakker van hetgeen tijdens de kermis in hem omgespookt had; dan bleef hij droomerig uitzien over het water. Eens, in de schemering terugdenkend aan de tochten met Rouke, bemerkte hij de maan, klaar en kalm boven den anderen oever. Als in vogelvlucht zag hij het verre land daar, met het bosch, de heide en den zandkuil weder voor zich. Geen gedachte was meer in staat het verlangen uit zijn hart te bannen, om daar weer heen te gaan en er nog eens samen met Elsje te zijn, geheel alleen en door niets ontrust, als voor vier weken.
Tot in 't volslagen duister stond hij aan den waterkant, verloren in 't herdenken van den middag, moment voor moment in zijn herinnering terugroepend, totdat het was alsof hij alles weer levend voor zich zag.
Dien avond sprak hij er met haar over, om er dien Zondag weer heen te gaan, het riep ook bij haar herinneringen wakker, licht en goeddoend na de donkere dagen, die hen overrompeld hadden.
Maar dien Zaterdagavond, toen zij bij 't afscheidnemen gezegd had: ‘Tot morgen dan en zorg voor goed weer!’ bleef hem die wensch in gedachten als een ongrijpbaar en een onvervulbaar verlangen, als iets waarvoor hij te zorgen had en het toch niet zou kunnen.... Eigenlijk was het om te lachen zoo dwaas, en toch had zij het in ernst gezegd: zorg voor goed weer! Het was er mee zooals met alle andere wenschen: toeval als 't goed uitviel!
Bij 't naar bed gaan keek hij uit, hoe de lucht was. Door een waas van nevel schenen eenige sterren, verder was het ondoorzichtbaar. Het water en de wind waren stil, lui stil, er gebeurde nergens iets. De druk van de vochtige atmosfeer
| |
| |
drong door op zinuwen, alles scheen bewegingloos ingeslapen, zooals het water daar voorbij trok, zoo stil scheen alles nader te komen en voorbij te vloeien, zonder gerucht of golfslag.
Morgen!
Zij zouden daar den kuil weer opzoeken, in de zon aan den boschrand; nu zou alles groen zijn en zaten ze veel meer beschut! Het zou haar verrassen en alles intiemer maken, voor een paar uur.... Voor een paar uur... mooi weer, vrij zijn en zonder zorg. Onder je handen gleed het allemaal weg, als water. Morgen zouden ze aan den overkant zijn, even gelukkig als toen. Wat merkte je er eigenlijk van dat je gelukkig was? 's Avonds wat wandelen en met elkaar praten, maar 't was altijd weer 't zelfde. Vrijheid en geluk, dat was er alleen als je altijd bij elkaar kon zijn, eerder vonden ze toch geen rust.
Hij leek wel gek, dit was fantaseeren over hersenschimmen; je moest tevreden zijn met wat je had. Het beste is: je geluk af te kunnen staan - waar had hij dat meer gehoord... dat was geweest, terug uit Rotterdam, met den werkmeester.
Rotterdam, toen kende hij Elsje pas, toen waren ze gelukkig geweest. Je zag het altijd als het voorbij was. Toen roeide hij nog met Rouke, dat waren avonden geweest van avontuur, toen met dien brand en die vlucht langs den dijk. Dat was allemaal voorgoed voorbij. Het had alles zoo mooi bij elkaar gepast in dien tijd: het leven thuis, bij zijn ouders, zijn kantoorwerk, zijn tochten op de rivier; nu in het uitkijken over het water vond hij het verband erin terug. Sedert hij Elsje ontmoet had, was dat alles anders geworden, uit elkaar gevallen; hij zou er nooit meer in kunnen opgaan, zooals voor dien tijd. Hoe zou het zijn, als hij haar eens niet meer had, zou hij dan weer een worden met de oude dingen? Met Rouke al zoo niet meer, dat was een afgedane historie. Maar hij wilde haar niet verliezen! Volvers kon hen niets meer doen!
Hij keek achter zich, zijn kamer in. Sterker dan zijn weerstand en allengs zijn gedachten geheel versomberend dreef over de toekomst een nevel, een dwang die duister op kwam zetten over zijn verwachtingen en nieuwe hoop, tot een
| |
| |
melancholie die niets overliet dan een berooide gelatenheid.
Morgen mooi weer, je kon willen zoo veel je maar wenschte, het hielp niets, de dingen kwamen en gingen hun eigen gang. Zou Elsje al slapen? Zij was zoo blij geweest vanavond met het vooruitzicht, voor haar pleizier dan toch in Godsnaam een beetje mooi weer, een klein beetje zon morgen!
Schrijf het maar op de lucht. Zij zou er wel om gebeden hebben, ze bad nu ook iederen avond voor Rouke.
‘Laten we liever een vijl in zijn cel zien te smokkelen,’ had hij op een avond schamper tegen haar gezegd, in die eerste wilde dagen na de gevangeneming. Zonder teleurstelling om zijn spot, had zij volgehouden dat bidden toch beter hielp. Zij was nu eenmaal een meisje. Maar het nuttelooze, het nuttelooze! Eerlijk van elkaar houden en elken dag het beste er van maken met elkaar, dat was duizendmaal meer waard, dan een losse verwachting zooals zij nu nog met elkaar hadden.
Traag vloeide de rivier, achteloos, de lucht betrok stijver met damp; er stonden geen sterren meer. Hij ging naar bed.
Het motregende den anderen morgen, de Zondag was een grauwe, doorweekte dag. Hij hoorde de druppels van het dak een voor een in den zinken emmer tegen den huismuur lekken, naargeestig. Zorg dat het mooi weer is! Het arme kind, nu konden ze thuis blijven. Met zijn heele lijf het ledikant een ruk gevend, vloekte hij zijn wrevel tegen dezen wanbof uit sliep nijdig weer in.
Maar later in den morgen de overvloedig herkregen lichaamskracht in zich gewaarwordend, rees hij op en kwam uit bed. Het weer was opgeklaard.
‘Deze heele middag is van ons geweest Gerjan, daar neemt niemand meer iets van af!’ zei Elsje triomfantelijk, toen ze dien avond thuiskwamen.
Toen hij den volgenden middag van teekenkantoor kwam, vond hij zijn ouders uit hun doen. Er was met de ochtendpost een schrijven gekomen, waarin de overplaatsing van zijn vader gemeld werd: naar een nieuwe inspectie bij
| |
| |
de Zuiderzeewerken, ergens in Friesland.
Driemaal las de jongen het over, maar het bericht veranderde onder zijn oogen niet; het begon na den eersten schok in hem uit te werken als een gif.
Weg, weg van Elsje, daar was het dan. Naar Friesland, nu zagen ze elkaar nooit terug. Maar dat deed hij niet, hij ging niet mee, hij zou hier blijven, op kantoor, dat moest maar geschikt kunnen worden. Zijn ouders moesten dan maar alleen naar Friesland gaan, dan bleef hij hier ergens in den kost.
Zonder van zijn angst te reppen vroeg hij zijn vader, of er nog geen verandering in gebracht kon worden, omdat hij liever aan de fabriek bleef, nu hij zoover ingewerkt was. Hij kreeg er weinig hoop op, zijn vader was vanmorgen al naar den inspecteur geweest, om uitstel te vragen of een plaats dichter in de buurt te krijgen. Maar 't eenig antwoord was een schouderophalen geweest met de droge woorden: dat er hier alleen rapporten waren gevraagd en gegeven. Er scheen een hoofd-ingenieur achter te zitten en hoe die ertoe kwam wist niemand. De tegenwoordige standplaats werd geheel opgeheven, dus hier kon hij niet blijven. Hij zou kunnen probeeren wat een request uitwerkte. Toen hij over de positie van den jongen gesproken had, was er tot zijn verwondering dadelijk geantwoord, dat er ginds een goede plaats als aankomend teekenaar voor hem open was gemaakt.
Gerrit-Jan kreeg de boodschap mee om op de fabriek alvast zijn ontslag te vragen op drie weken, dan kon hij de laatste dagen helpen met de verhuizing. Kwam er nog verandering, dan moest hij erbij afspreken, dat zij zijn plaats zouden openhouden voor hem.
In dit uiterste gedreven vroeg hij zijn vader, hier ergens in den kost te mogen blijven, misschien kon het wel bij den werkmeester? Doch daar kwam zijn moeder dadelijk tegenop, zij wilde niet dat hij hier alleen achterbleef; nu hij in Friesland een betere betrekking kon krijgen. Zijn vader, kalmeerend, raadde hem aan af te wachten wat het request uit zou werken. Er zat echter ook volgens hem niets anders op dan mee te gaan, zoolang hij nog niet op eigen beenen stond.
| |
| |
Dit werkte tegen de bedoeling in. De jongen vloog als een razende naar boven, bleef daar machteloos rondkijken en rende even later de trap weer af, vloekend het huis door, naar zijn fiets. Als een gek reed hij den dijk af, het dorp voorbij, naar de fabriek, en schoof daar achter zijn teekentafel, radeloos in de stilte van het vroege middaguur, nu er nog niemand terug was op het kantoor. Met zijn oogen volgde hij den wirwar van lijnen op het calqueerblad, geen rustpunt vindend en geen uitweg ziend. Tegen het aanvangsuur vond hem de werkmeester daar zoo zitten.
‘Zoo vroeg begonnen Gerjan?’
‘Ik moet hier vandaan.’
‘Hier vandaan?’
‘Over vier weken gaan we verhuizen.’
‘Hoe dat zoo ineens?’
‘Mijn vader wordt naar Friesland overgeplaatst, de post hier wordt opgeheven. Er ligt al een baan voor me klaar daar.’
‘Dus jij moet mee.’
‘Ja, wat dacht u? Vader zal nog reclameeren, wij bleven liever hier, maar 't zal wel niet veel helpen.’
Hij keek rond, zelfs het kantoor was hem vertrouwd geworden, het kale kantoor.
‘Dat zal voor Elsje ook niet leuk zijn, weet zij 't al?’
‘Nog niet.’
Beiden zwegen zij; toen kwamen er anderen bij, het werk begon. In den loop van den middag riep de werkmeester hem bij zich met een teekening.
‘Gertjan, loop vanavond even met me op naar huis, wil je?’
‘Goed, ik zal op u wachten.’ Toen, gevoelend dat het ook zijn leeraar aanging: ‘De lessen zullen nu ook haast afgeloopen zijn.’
‘Daar wilde ik het dan even over hebben.’ In gedachten keek hij naar den kalender en ging voort: ‘Daar komt dan ook een eind aan.’ Rechtstreeks tot Gerrit-Jan hernam hij:
‘Wat mij betreft, ik zal er altijd met genoegen aan terugdenken.’
| |
| |
Ontwijkend antwoordde de jongen:
‘Ik hoop maar dat het niet doorgaat.’
De middag verstreek. Met moeite hield hij zijn aandacht bij zijn werk, voortdurend waren zijn hersens bezig met dat eene, dat nu toch ging gebeuren. Terwijl vage gevoelens in hem nog hoop op uitkomst onderhielden, was hij tegelijk reeds verder aan 't denken, plannen beramend om hun omgang in stand te houden, al moest hij ook hier weg. Hij stelde zich voor hoe het onbekende gehucht daarginds zou zijn, misschien kon hij haar daar heen laten komen, al was 't maar één Zondag in de maand. Maar de reis was natuurlijk te duur en te omslachtig. Ze zouden aan elkander kunnen schrijven, maar wat had je aan enkel schrijven, als je elkaar niet meer kunt zien en kussen? Brieven hebben geen stem en geen adem.
Nu zou Pauwe vrij spel hebben! Nu zou haar vader het wel als afgeloopen tusschen hen beschouwen en dien boer weer voet geven, zonder dat hij zich verweren kon. Als dit een jaar later was gebeurd waren ze verloofd geweest, dan had er geen scheiding behoeven te volgen, dan had hij waarschijnlijk wel hier kunnen blijven.
Na kantoortijd wachtte hij mismoedig op den werkmeester.
‘In den middag is je vader wezen vragen of je hier was. Ik heb hem gerustgesteld en dat wil ik jou ook trachten te doen.’
‘Och wat is er gerust te stellen. Als het doorgaat, doet niemand er immers iets aan.’
‘Zeker, maar je behoeft het toch ook niet zwaarder te maken dan noodig is. Wanneer het eenmaal moet, kun je dan Elsje rustig hier achterlaten in het vertrouwen, dat je later toch nog het doel van je streven bereikt?’
‘Als ik weg moet, kan ik wel zeggen dat ik haar nooit terug zie. En ik wil haar niet verliezen, ik wil het niet.’
‘Zoo maak je het er voor haar maar moeilijker door.’
‘Ja, dat is goed praten!’
‘Gertjan, wees nu ook sterk, maak het jezelf en haar niet te zwaar, zal ze al geen ellende genoeg hebben? Geef
| |
| |
over wat je niet in handen kunt houden, het breekt anders toch en je valt in de scherven.’
Zwijgend luisterde hij, ze waren bij het huis.
‘Zeg haar maar dat ze altijd bij me aan kan kloppen, als er eens wat te praten valt en dat je van den zomer zoolang als je wilt bij me kunt logeeren.’
‘Dank u, ik zal het haar zeggen.’
‘En verder, die enkele teekenlessen die we krijgen in deze weken laat die maar loopen, houdt die tijd maar vrij voor Elsje. Veel kunnen we er toch niet meer aan doen.’
‘O, hielp dat nu allemaal maar iets, kon ik maar hier blijven!’
‘Nog vier weken Gertjan, bederf die nu niet voor haar.’
Zonder hoop op uitkomst, maar toch met eenigen nieuwen troost was hij na dit gesprek thuisgekomen. Onder het avondeten vertelde zijn vader, dat het request was ingediend. Hij trachtte hem er mee op te monteren, maar zijn stemming bleef moedeloos; onverschillig zat hij aan tafel.
Toen ging hij met het treurig nieuws naar Elsje.
's Nachts op haar kamertje bedacht zij hoe het zijn zou: Gerjan weg, alle dagen achter elkander Gerjan weg. Hem niet meer zien, hem niet meer hooren zou ze, zij zouden niet meer met elkaar kunnen spreken, niet meer in elkaars armen schuilen, niet meer samen het allerheerlijkste hunner liefde genieten? Zij was alleen hier, hij alleen ginds.
Als ze 's morgens opstond en aan hem dacht zou het geen troost geven; hij kwam toch niet, nooit meer kwam hij voorbij. Den heelen ochtend door zouden haar gedachten zonder doel zijn; hij was niet meer op kantoor, hij zou niet meer terugkeeren langs haar raam. Onder het eten zou er een leege plaats naast haar zijn, op den stoel dien zij in gedachten al klaar zette voor hem, bij elken maaltijd. Alles verloor zijn beteekenis, onder het bidden zou zij niet meer kunnen denken dat zijn wang tegen den hare rustte, zooals zij gedaan hadden voor 't gaan eten in 't bosch. Gerjan was weg, alles brak hierdoor, er zou geen avond meer volgen, om met hem de mooie en beroerde dingen van elken dag te bespreken; alles zou zij
| |
| |
weer alleen kunnen wegdenken, net als vroeger, maar veel erger dan vroeger. Zonder zoete blijdschap zou zij naar bed gaan voortaan, zonder dat Gerjan haar goedennacht had gezegd en gekust. Ver weg zou hij zijn, misschien even treurig als zij; niemand was er meer bij hem om hem gerust te stellen en te bemoedigen. Hij zou naar haar verlangen en aan haar denken, zonder dat het iets hielp. Voor hem bidden, dat was het eenige wat ze doen kon.
Misschien was het ook wel beter dat hij wegging, voor hun toekomst; misschien hield ze hem teveel van zijn lessen af, misschien was ze later in 't geheel geen goeie vrouw voor hem. Zij moest het nu maar geduldig afwachten en vertrouwen dat het terecht zou komen, of anders er maar in berusten dat het niet door kon gaan.
Dat ze vanavond gehuild had, was van den eersten schrik geweest, nu zag ze alles kalmer en klaarder in. Het was om hun bestwil, hij zou terugkomen, over een paar jaar hoogstens en als dat niet gebeurde - Gerjan, o Gerjan....
Weer moest zij zich aan haar tranen overgeven, wil en gedachten konden het verdriet niet keeren.
De dagen in die vier weken gingen sneller dan alle voorgaande. Gerrit-Jan had deze wel willen vastnagelen; hoever het alles eerst nog weg geleken had, nu stond het vlak voor de deur. Het request, de laatste hoop die hem gebleven was, werd afgewezen, zonder commentaar. Zijn vader had hem er op gewezen, dat hij toch waarlijk blij moest zijn met de nieuwe betrekking die voor hem was gereserveerd; eenmaal in Rijksdienst kreeg hij later een vaste positie en pensioen, zoodat hij voor zijn leven onderdak was. Hij waardeerde dit ook wel en 't verzachtte iets van de spijt die hij had, omdat hij van 't kantoor weg moest; vooral ook omdat de werkmeester zich erg ingenomen betoonde met wat hij zijn ‘mooie promotie’ noemde. Het kwam hem toe, had hij er bij gevoegd en niet minder gunstig hadden de woorden van den directeur geklonken toen hij hem zijn getuigschrift gaf: ‘loffelijk had hij steeds zijn werk verricht’.
Onder deze dooreenwerkende gevoelens van teleurstel- | |
| |
ling en voldoening, was hij in dien tijd minder vervuld van zijn wrok tegen Pauwe en Volvers. Alleen wanneer hij 's avonds laat op zijn kamer stond en de rivier hem aan de vroegere dagen herinnerde, werd diep in hem de volle woede weder wakker en boog hij zich onwillekeurig naar buiten, om uit te zien naar Rouke. Maar die zat nog steeds in hechtenis, zijn zaak zou voorloopig nog niet voorkomen.
Dan voelde hij den lust groeien om als het moest zelf Pauwe en Volvers te treffen op een of andere manier, voor hun bedrijf in alles waarin hij ermee te maken had gehad. Maar steeds ging die drift teniet in een spanningloos gevoel van onmacht en ontevredenheid, waaruit hij zich niet heffen kon tot een daad van wraak. Het zou toch niets meer helpen, zijn vertrek werd er niet door opgeschorst. Spanningloos, als op dien avond vóór hun tweeden tocht naar 't bosch; het gleed immers door je handen, alles wat je deed of bezat. Vrijheid, geluk en heel hun mooien omgang, het was allemaal weg, verloren, zonder dat hij er iets tegen had kunnen doen.
Wat kwam het er nog op aan? Het gebeurde en niemand verhinderde het, niemand kon het verhinderen naar 't scheen; het was als het heenstroomen van het rivierwater, altijd verder, voorbij in een oogenblik.
Geluk - om van te lachen zooiets dwaas als dat was!
De teekenleeraar had hen nog een avond voor afscheid gevraagd; eerst was hij van plan geweest er alleen heen te gaan, maar later hadden ze afgesproken dat ook Elsje mee zou komen, dien laatsten keer. Veel bijzonders hadden ze niet meer besproken. Hij had een souvenir gekregen, een handig vakwoordenboek. Bemerkend dat de jongen er toch maar half met zijn gedachten bij was, had de leeraar het niet te lang gemaakt en hun, aanmoedigend, met de beste wenschen voor de toekomst laten gaan.
‘Gertjan, blijf trouw aan je ontwerp!’
Hij zou dit woord zijn leven lang niet vergeten en evenmin, hoe de leeraar zoo ver hij hen kon zien, aan de deur was blijven staan. Iederen dag vielen er nu meer vastigheden uit zijn leven weg, zoo goed als in het huis de dingen reeds
| |
| |
afgebroken werden. Maar die zouden weer te voorschijn komen in het nieuwe huis; dat in zijn hart bleef aan stukken.
Zoo kwam het laatste aan, het werkelijke afscheid. Er zou geen avond meer volgen voor hen, na deze; morgen was hij op de boot, onderweg, de rivier af, naar Amsterdam en vandaar de Zuiderzee over....
a.j.d. van oosten
|
|