| |
| |
| |
Het pact van Faustus
(Tweede fragment)
De tijd dien we beleven staat minder in het teeken van den ondergang dan wel der ontaarding. Het ware verkeerd den wereldoorlog daarvan al de schuld te geven. Uit het voorgaande blijkt, dat dit proces van verval reeds veel vroeger is begonnen. De groote oorlog zelf was een acute crisis, een gruwelijke ontlading van de heillooze, daemonische drangen eener geheel op de materie gerichte activiteit, die zich hadden opgehoopt tot een potentieel waarvan de spanning onhoudbaar was geworden. De geweldige conflagratie heeft echter het uitspansel niet kunnen zuiveren. Het onweer is slechts afgedreven om voor een nieuwe, met dreigend noodlot bezwangerde atmosfeer plaats te maken, een atmosfeer nog drukkender en zwoeler dan voordien. In plaats van den nieuwen tijd te openen dien de aanvankelijke vormen van het literaire expressionisme, het humanitarisme en andere meer programmatisch dan scheppend optredende stroomingen met overspannen ongeduld in het leven hadden willen roepen, is de geestelijke ontreddering waarin we leven alleen nog chaotischer geworden. Wij hebben gezien hoe de nieuwe toonaangevende verschijnselen in kunst en letteren veelal het onverkwikkelijk beeld zijn van de illusieloosheid en het cynisme van den modernen mensch. De idealistische bewegingen leden schipbreuk, én omdat ze geen weerklank vonden én omdat het hun dragers zelf aan de noodige zielskrachten ontbrak om aan de verlokkingen van dezen sloopenden tijd weerstand te bieden. Jonge bewegingen, die vol durf en geestdrift optraden tegen onzen gemechaniseerden tijd, eindigden met te aanbidden wat ze hadden verbrand. Vooralsnog ontbreken de voedende achtergronden waarin een nieuwe spiri- | |
| |
tualistische cultuur zou kunnen gaan wortelen. Wat in die richting werd ondernomen hing in het ijle en bleef zonder toekomst. De laatste groote symbolistische dichters, die eenzaam leefden in een tijd die hen bewonderde maar niet volgen kon, zijn ten grave gedragen. Fatidisch is het einde van
Rilke, die, consequent met zichzelf tot het bitter uiterste, ‘zijn dood sterven’ wou en zelfs de medische hulp weigerde van een, ook wetenschappelijk, vermaterialiseerden, alleen het lichaam huldigenden tijd, waarvan hij zich levenslang had afgewend. Nutteloos intusschen is het verzet der symbolisten geweest: deze eeuw is hun onweerstaanbaar boven het hoofd gegroeid en het schijnt wel dat er in de moderne wereld voor hun nakomelingen nauwelijks nog plaats is. Zelden heeft de poëzie, voor zoover deze ‘hoogste functie van den geest’, nog beoefenaars vindt, niet alleen minder invloed gehad op den gang der wereld (want dit, wij wezen er uitvoerig op) is niet de roeping van den dichter - maar gewoon minder beteekenis gehad in het complex der geestelijke bedrijvigheid. Want om te gedijen vraagt deze hoogste der kunsten, die in haar reinste expressie louter ziel is, overal verwante zielen rondom en wij trachtten juist te doen uitschijnen hoe arm aan ziel de huidige menschheid is. Het aantal van hen, die, voor den oorlog, naar de elysische stemmen der groote dichters luisterden, blijkt sindsdien nog bedenkelijk geslonken, en als eens een Boutens en een Valéry er niet meer zullen zijn, naar wie te luisteren zal het nog wel zeer de moeite loonen? Deze tijd is niet poëtisch, creatief noch receptief. Dit alles bewijst reeds ten overvloede, hoe zeer wij er sinds weinige jaren op achteruit zijn gegaan. Men vergelijke maar wat de ‘burgerlijke’ dichters van het symbolisme hebben voortgebracht met de moderne lyriek uit Sowjet-Rusland, en de conclusie is spoedig gemaakt. De oorlog en het bolsjewisme hebben het proces van ontadeling trouwens buitengewoon bespoedigd. Niet alleen dat met hen de onthumaniseering der Europeesche cultuur is begonnen en dat we thans een tijdperk van ‘Caesarisme’ beleven, van de absolute macht der staats-of gemeenschapsidee; niet alleen dat in wijde verbanden
de mensch als enkeling ondergeschikt is gemaakt aan een boven
| |
| |
hem gestelde, tyranische macht, hetzij van communistische of van nationalistische orde; - dit ware misschien nog het minste kwaad, daar een reactie tegen het op de spits gedreven individualisme vroeg of laat komen moest (ofschoon er heilzamer vormen, dan diegene die we zich thans ontwikkelen zien, denkbaar waren). Maar het tragische is, dat de geweldige ommekeer die het geestelijk aangezicht der wereld heeft veranderd, al de symptonen van verval die de edelste geesten in het begin dezer eeuw hadden aangeklaagd, in plaats van ze uit te roeien, integendeel tot volledige ontwikkeling heeft gebracht. De verstoffelijking der wereld, die twee, drie geslachten van dichters in hun heimweevolle droomen ontvluchtten, is niet ongedaan gemaakt, integendeel zijn de machine, de stoffelijke arbeid, tot de afgoden van dezen tijd verheven. En hebben zelfs zij, die beschouwd kunnen worden als voor een deel de vaders van de groote naoorlogsche revolutie, hebben Dostojewski en Tolstoï, heeft Nietzsche gedroomd van een wereld als deze welke zich thans voor onze blikken ontvouwt? Hebben deze groote dienaars der Idee kunnen voorzien dat een, zich somwijlen zelfs op hen beroepende, maatschappij zou ontstaan, waar geest door stof, ziel door lichaam zou vervangen worden; hebben zij, die voor alles poogden den mensch en zijn geestelijke waardigheid te dienen, ook maar een vaag vermoeden gehad dat al de hinderpalen die der eigenmachtige en zuivere ontwikkeling van 's menschen geest in den weg werden gelegd, slechts instorten zouden om voor een nog engeren kerker plaats te maken, en dat de dictatuur van het proletariaat in Rusland het begrip ‘klasse’, de dictatuur van het nationalisme in Duitschland, het begrip ‘ras’ in de plaats zouden stellen van de idee ‘mensch’, en ze zouden vergoddelijken naar mate de mensch werd ontgood? Het ziender oogen nauwer worden van dezen ‘engen kerker der wereld’ waar Pascal van spreekt,
schijnt de cultuurpessimisten gelijk te geven welke, anders dan Nietzsche die spijts alles in een beteren tijd geloofde, besluiten tot den langzamen maar zekeren ondergang der Westersche wereldorde.
Het ontbreekt ons ongetwijfeld aan den noodigen tijds- | |
| |
afstand om reeds nu te kunnen uitmaken wat de nieuwe staat van zaken, welke in enkele groote landen werd ingesteld en waarvan de uitstraling over het overige Europa niet te ontkennen is, ten slotte aan nieuwe, regenereerende krachten spijts alles in zich zou kunnen bevatten. Wij weten dus evenmin, of de Spengler's, de Berdjajief's, de Ferrero's, de Wipper's, met hun philosophie van de wereldcrisis en de ondergaande of nieuw aanbrekende tijden gelijk hebben of niet. En welke zal, gebeurlijk, cultureel de vruchtbaarste geweest zijn, de revolutie van links of deze van rechts? Een angstige vraag, voor ieder zelfstandig denkenden mensch, in dezen tijd wellicht de vraag der vragen! Aangenomen dat deze ommekeer komen moest (en niets werd ooit zonder innerlijke noodzaak!) welke is dan diegene die, afgezien nog van de oorzaken die haar bepaalden, ons lijkt eenmaal de meest heilbrengende te zullen zijn? Ik zag het heele proces van het verval der Europeesche cultuur als een verpanding der ziel aan den booze, als een verwaarloozing, een versjachering der geestelijke waarden ten bate van de stoffelijke macht, een nieuw pact van Faustus, waarbij de mensch zijn eigen eeuwigheidsinhoud heeft verkwanseld in ruil voor wat schijnbaar, tijdelijk geluk. Ik trachtte te doen uitschijnen, hoe met het hoogtijvierend naturalisme in letteren en kunst dit pact werd bezegeld. Weliswaar hebben de impressionisten met name aan de schilderkunst een nieuwe jeugd weten te verleenen, maar in den grond was deze frissche blos, precies zooals de met duivelshulp verworven nieuwe jeugd van den toovenaar der fabel, valsch en artificieel; ze was een fel blanketsel op een zeer oud gelaat. Bedreven in zijn vak was de kapper die het had weten aan te brengen: het impressionnisme schiep de illusie der jeugd waar feitelijk slechts toekomstloosheid was: dit werd voor eenieder duidelijk toen het in een minimum van tijd alle etappes had
doorgeloopen en in een slop was geraakt, terwijl een volkomen nieuwe houding van den geest voor leven en natuur noodig bleek, wilde men een leefbare kunst den weg bereiden, - iets waarvan thans, na meer dan een kwart eeuw, nog slechts enkele weinige symptomen herkenbaar zijn. Want moeizaam zoekt de bewuste mensch thans
| |
| |
weer naar wat eeuwigheidsinhoud voor zijn leven, moeizaam tracht hij hier en daar de invloeden af te weren, de machten te breken, die hij voor zijn ontadeling aansprakelijk stelt. Het auto da fe dat het nieuwe Duitschland gemaakt heeft van de ‘slechte’ boeken had, wat men ook zeggen moge, de beteekenis van een symbool: geen haven in de beschaafde wereld waar de schepen niet in quarantaine gehouden worden als men er haarden van besmetting, gevaarlijk voor de openbare gezondheid, vermoedt: waar zooveel maatregelen genomen worden ten bate van het welzijn der lichamen, waarom ook geen quarantaine ingesteld om de geesten tegen besmetting te vrijwaren? Ik ben natuurlijk niet blind voor het gevaar dat hierin schuilt: de censor is geen geneesheer; zijn wetenschap berust nu eenmaal niet op een proefondervindelijke basis, en de ziektekiemen schadelijk voor den geest, zijn nu eenmaal met heel wat minder zekerheid te herkennen dan de bacillen die het lichaam ten verderve brengen. Onder voorwendsel den geest te dienen heeft men hem al te vaak versmacht. Maar dit neemt niet weg, dat er een ideale censuur denkbaar is, welke niet in dienst zou staan van een regiem, een kerk of een partij, maar in dienst van het Schoone, Goede en Ware waar Plato van droomde en alles wat daarop inbreuk maakt onverbiddelijk zou veroordeelen.... Wat ons van een dergelijk tribunaal des geestes nog scheidt en vermoedelijk altijd scheiden zal, hoeft intusschen wel niet nader uiteengezet! Maar is het in critische tijden, waar een vernietigend noodlot zich bijna voelbaar boven de Westersche cultuur samentrekt, waar alle ethische en geestelijke waarden die land, volk, familie schragen, door duistere machten worden ondermijnd, niet de vraag of het misbruik dat zeker zou gemaakt worden van een soort preventieve censuur niet het minste kwaad zou zijn in vergelijking met de gruwelijke verwildering, waaraan allerlei ontbindende elementen de moeizaam op de primitieve barbaarschheid
veroverde verworvenheden blootstellen? Het is deze vraag die in het volkomen ontredderde Duitschland werd gesteld en bevestigend beantwoord. Men heeft niet het recht den geest aan banden te leggen, maar heeft men het recht den geest te vergiftigen? De groote, de knellende vraag
| |
| |
is echter, vanwaar dreigt de zekerste verwildering, het meest onvoorwaardelijk noodlot? De naoorlogsche tijd heeft twee grondige revoluties gekend, een van links en een van rechts: m.a.w. in Rusland heeft links, in Italië en Duitschland rechts geprobeerd de geestelijke en sociale crisis te overwinnen door de hardhandige verwezenlijking der beginselen waarvoor ze jaren lang opgekomen waren. Het proces is zeker niet geëindigd, spijts een schijnbare stabiliseering van den toestand, zoowel rechts als links. Welke orde echter, de communistische of de fascistische, de linksche of de rechtsche, zal, van het standpunt uit dier waarden, waarvoor sinds Socrates de edelste geesten der antieke, christelijke en humanistische cultuur hebben geijverd, voor het heil der menschheid het bevorderlijkst (of het rampspoedigst) blijken te zijn? Reeds verwierp ik hier de bolsjewistische formule als, Aziatisch in haar wezen, strijdig met alles wat ons eigenste Westersche cultuurbezit uitmaakt, als, letterlijk en overdrachtelijk, het rijk van den antichrist. Maar is van de fascistische, zoogenaamde regenereeringsmethodes méér heil te verwachten, zijn ook zij niet bezig Europa stilaan terug te brengen tot een stadium van barbaarschheid, dat men allang kon meenen achter den rug te hebben? Wordt door beide stelsels het hoogste symbool van het mensch-zijn, deze ‘ziel’ waarvoor eeuwen cultuur noodig zijn geweest opdat de mensch ervan bewust zou worden, niet onverhelpbaar gewurgd? Rechts nochtans trad op als de paladijn van de Europeesche geestesbeschaving tegen het communistisch gevaar: het cultuur-bolsjewisme, het atheïsme; rechts zou godsdienst, moraal, huisgezin, eigendom beveiligen tegen de aanslagen van marxisme en jodendom, rechts zou alle door de ziel op de stof veroverde hoogere waarden in bescherming nemen tegen de machten die hen dreigden te sloopen en te vernietigen.... Maar is men, nu de vormen zichtbaar worden die dit
proces van cultuurbescherming heeft aangenomen, nu blindelings de abstractie ‘ras’ in de plaats wordt gesteld van de idee ‘mensch’, en ‘staat’ in deze van ‘enkeling’; nu het rechtsbegrip vormen aanneemt die regelrecht indruischen tegen alle humanitaire beginselen, de tucht in machtsmisbruik ontaardt zoo niet in
| |
| |
slavernij en gewetensdwang (precies als door de methodes van links), is men thans feitelijk niet van den regen in den drup terecht gekomen? Er is geen wezenlijk verschil, wanneer de mensch ontaard wordt tot een naamloos verlengstuk der machine, als in Rusland, of tot een willoos automaat, als in het Derde Rijk. In beide gevallen wordt zijn ziel gewurgd. Het fatum, dat de Westersche cultuur bedreigt, lijkt mij met dergelijke middelen in elk geval niet bezworen, integendeel welhaast in een acuut stadium gebracht.
De verwarring is ten top gestegen. Wanneer stuk voor stuk alle waarden, die den Westerschen mensch eeuwen lang als hoogste cultuurbezit golden, in het gedrang geraken, en óf neergehaald worden door den blinden haat van links óf versmacht door de even blinde liefde van rechts, dan, waarlijk, moet men gelooven dat er in de wezensorganisatie van den modernen mensch zelf iets onklaar is geraakt, of althans grondig veranderd. De specifiek Westersche cultuur, van de gothische kunst en de liefdelyriek der troubadours af tot de reeds door het naturalisme overschaduwde poëzie der laat-XIXde eeuwsche dichters is een expressie der ziel, en niet zooveel eeuwen is het geleên, dat de meer gedifferentieerde mensch van deze zijn ziel is bewust geworden. Het is deze differentiatie die onder de verstoffelijkende niveleering van dezen tijd dreigt verloren te gaan. Dit, en niets anders, lijkt mij de crisis te zijn die het Westersche geestesleven doormaakt. Deze zielsdifferentiatie, die, dank zij het geweldige idealisme, het brandend, wereld en leven vergeestelijkend liefdevuur waarmee het jonge christendom de menschheid doorblaakte, kon ontstaan in den meest chaotischen tijd der ‘donkere’ middeleeuwen, heeft, telkens en telkens weer aan tallooze rampen en oorlogen weerstand weten te bieden. Indien de jongste groote oorlog gevolgd werd door een verwildering en een inzinking op bijna elk gebied, indien in wijde kringen het geloof vervangen wordt door bijgeloof, inzicht en oordeelskracht door oppervlakkigheid, schoonheidsbehoefte en goede smaak door gebrek aan critischen zin (cf. Huizinga); indien het verval van het moreel besef thans ook dien cultus van de vrouw in het gedrang heeft gebracht
| |
| |
die, te oordeelen naar de velerhande superieure vormen die hij, eeuwen lang, en zulks tot ver in de romantiek, heeft aangenomen, een der hoeksteenen is geweest van de Westersche cultuur, dan is dit alles niet zoodanig omdat de groote oorlog heel het gebouw dezer cultuur heeft geschokt, zooniet omvergeworpen, maar wel omdat de basis zelf reeds was vermolmd en ondermijnd, m.a.w. omdat de zielskrachten, die vroeger spijts alle politieke en oeconomische crises verder konden blijven voortbouwen aan de vormen van de Idee en het kennis-ideaal, ditmaal, innerlijk verziekt, hebben begeven. Niet altijd immers hebben oorlogen dergelijke fatale gevolgen gehad. Somwijlen is het gebeurd dat een volk zedelijk gesterkt en geestelijk voorbereid tot een groote ontplooiing van alle scheppende vermogens uit een krijg te voorschijn kwam. Zooals voor Griekenland de eeuw van Pericles ontlook uit de geweldige krachtinspanning van het Helleensche volk in de Medische oorlogen, beleefde Holland zijn ‘gulden tijdvak’ nadat jaren lang een verwoede strijd zijn bodem had geteisterd. De machtige cultuur der gothiek en der renaissance werd opgebouwd te midden van een eindelooze reeks van oorlogen. Spanje werd groot toen het na een strijd van eeuwen de Mooren had verdreven en de vele veldtochten van den Veertienden Lodewijk hebben Frankrijk niet belet juist gedurende de regeering van den Zonnekoning een periode van grooten cultureelen bloei te beleven, terwijl de opgang van Duitschland begint na het bestrijden van Napoleon in een eindeloozen vrijheidsoorlog. Dit heeft Nietzsche niet ten onrechte laten zeggen dat de oorlog meer groote dingen heeft voortgebracht dan de vrede. Oorlogen, onvermijdelijke uitingen van de essentieele drangen des levens, die geen pacifisme ooit uitschakelen zal, kunnen zoowel bevruchtend als vernietigend zijn: alles hangt hier af van de innerlijke kracht van het volk dat ten strijde trekt. De nieuwe oorlogen die de toekomst ons zeker nog zal
brengen zijn voor de cultuur dus niet zoo gevaarlijk opzichzelf dan wel juist in verband met den hachelijken staat der menschelijke zielsreserves, die een nieuw cataclysme ongetwijfeld geheel zou uitputten, - tenzij precies de uiterste nood den mensch weer zou brengen tot inkeer tot
| |
| |
zichzelf en inzicht in zijn eeuwigheidsinhoud, tot een hernieuwd bewustzijn van zijn ziel.
De menschheid is een ‘nachttijd’ des levens ingegaan. Het eenmaal wijd verbreid geloof in den vooruitgang heeft sinds lang voor een bijna panische ondergangsstemming plaats gemaakt. Geen vooraanstaande geest die nog dit bijna religieus ontzag, typisch voor de XIXde eeuw, over heeft voor de nieuwste ontdekkingen der wetenschap. Wij weten dat ze ons leven wellicht nog gemakkelijker, maar zeker niet gelukkiger zullen maken. Wij weten thans, de besten onder ons ten minste, dat het wezenlijke elders ligt en dat integendeel de ophooping van stoffelijk bezit en confort den mensch al meer heeft afgewend van wat wezenlijk is en eeuwig. Het materialisme in het maatschappelijke leven, het naturalisme in de kunst, staan in een correlatie van oorzaak en gevolg, niet doordat het eene krachtens een noodzakelijke wet het andere heeft moeten teweegbrengen, maar omdat ook de kunstenaar zich in den dienst van een aardsch, stoffelijk beginsel heeft gesteld. Zijn kunst verloor haar eeuwigheidsinhoud naarmate ze minder wortelde in 's kunstenaars diepere ziel. Zooals de gansche natuur een expressievorm der Godheid is, ofschoon niet in elk ding, niet door iedereen en niet altijd God zich ervaren laat, die zich als het ware terugtrekt in zichzelf wanneer men hem niet noodig meent te hebben, zoo is de kunst een expressie der ziel, maar ook deze straalt slechts van déze kunstwerken uit die ontstonden in functie van 's kunstenaars ontologisch wezen. De moderne mensch heeft de stof gehuldigd, meer dan aan zijn eigen ziel gebouwd. Maar de ziel is de expressie der godheid in den mensch, de brug die van zijn tijdelijkheid naar de eeuwigheid is geslagen. Hij heeft die, in zijn tocht ter verovering van den hemel op aarde, achter zich afgebroken en derhalve ligt hij thans uitkomstloos omsloten door stoffelijkheid en tijdelijkheid. Want in dit ontluisteringsproces die de zielswaarden ondergingen heeft de verwaarloosde God zich meer afgewend van den mensch dan de mensch zich
afwendde van God. Daarmee is ook zijn beeld, de ziel, in ons verduisterd. Slechts de kinderen zijn nog ‘ziel’; maar opgroeiend in den greep
| |
| |
der ouderen boeten zij allengerhand aan zielskracht in. Ziel inderdaad vergt teling, verzorging die opvoeding en onderwijs niet geven kunnen. Onderwijs ontwikkelt het verstand, opvoeding leert hoe zich te gedragen onder de menschen, maar de teling der ziel verstevigt het verband met het wezen der dingen en voedt het inzicht in het universeel mysterie. Daar liggen ook, we zagen het reeds, de voedende achtergronden der kunst, wier uitstraling de eenvoudigste der menschen kan ondergaan, als de ziel in hem leeft, ofschoon de graad van duidelijkheid, die het inzicht in haar volkomen maakt, als de Godschouwende mystiek staat boven het eenvoudig geloof.
En hier komen wij weer tot ons uitgangspunt terug. Waar zal in dezen nachttijd waar Gods beeld voor hem verduisterd is, de mensch de krachten halen die hem weer het bewustzijn zullen geven van deze sprank der eeuwigheid in hem, wat zal zijn religieus gevoel, in den hoogeren zin, weer voeden en hem weer deelachtig laten zijn dit supreem gevoel van het alomtegenwoordig mysterie, dat de grootheid uitmaakt van opkomende volkeren en jonge culturen, en dat hem weer in staat zal stellen de nieuwe, in dit heilig mysterie ademende kunst waarvan we reeds hier en daar enkele symptomen meenden te mogen ontwaren tot volle kracht en bloei te brengen? Wie of wat zal hem den weg hier wijzen? Gewis, godsdienstzin noch scheppingsvermogen worden aangeleerd. Maar een vuurhaard kan weer gaan branden, die de menschheid weer innerlijken gloed en verlichting schenkt, en hem de energie deelachtig maakt waardoor hij zich weer differentieert uit de stof, waarin hij thans ligt vastgeklonken.
u. van de voorde.
|
|