Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1936(1936)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 340] [p. 340] Davos Onder de wintersneeuw, onder het lentegroen ligt zij vermolmend in het graf, waarbij wij eens beloofden nimmer flauw te doen, en zie, hij is niet week, ik ben niet laf, maar wat is er gebleven van die eden, zonder schromen, zo mannelijk elkander toegezeid?... Wat anders dan gejank, om hier nog éénmaal in de tijd terug te mogen komen. Wij kwamen hier terug vol schaamte en lijden, een hand betastte traag de steen, een hand rukte aan de rozetwijgen, het waren mijne handen beiden, en hij en ik, wij groeiden tot de oude mens opnieuw ineen. Ik voelde allengs hoe hij mij vervulde hoe ik mij zelf weer werd lijk jaren lang gelêen; de mens die ik eens wilde zijn, ach hoe hij duldde, van mij te laten met mijn lot weer gans alleen. En bitter stond ik daar en dacht aan al de woorden, de voze levensvreemde woorden die ik sprak, en die mijn hart en ziel vol hoop aanhoorden, en die ik zelf geloofde, tot de tover brak en mij ontviel, hier bij dit graf, waar ik nu zie, hoe alles waait, gelijk een handvol zand ver van mij af. En hoe ik altijd nog dezelfde knaap zal blijven, die zich steeds wreken zal op elk verraad; vergeefs is al 't gepraat, vergeefs wordt al mijn drijven, zolang als hij, mijn echtste zelf, met mij bestaat. André demedts. Vorige Volgende