| |
| |
| |
Dit is het spel van ‘de profundis’
door Ernest Claes
Voorspel
In het heilig klooster van zeveslote
Voor de eerste maal rinkelt het schouwburgbelletje, als waarschuwing dat het spel aldra zal beginnen. De toeschouwers hebben reeds opgemerkt dat er op het voortooneel, rechts, een tafeltje staat met een groen kleedje overdekt, en daarachter een stoel. Het wekt eenigszins de nieuwsgierigheid op van het publiek. Als er voor de tweede maal wordt gebeld, en de lichten in de zaal langzaam uitgaan, en er eindelijk driemaal achter de schermen wordt geklopt, hoort men in de verte het luiden van de kloosterklok. Het gordijn blijft dicht. Daarop zacht, verwijderd orgelmuziek - het luiden houdt op met een laten naklank - en een klare priesterstem zingt opeens, zoodat het in de zaal nog gedempt hoorbaar is:
Laudate Dominum, omnes gentes, laudate eum omnes populi;
waarop meerdere stemmen antwoorden:
Quoniam confirmata est super nos misericordia ejus, et veritas Domini manet in aeternum.
Het orgel speelt heel zachtjes voort, op dit psalmmotief, onder hetgeen volgt.
Nu keert de tooneelknecht, die den schijnwerper han- | |
| |
teert op de galerij, rechts, zijn felle lichtstraal op een man die bijna vlak onder hem, op het hoekje, tweede rij orkestzetels, zit.
Die man daar in het licht is een heer. Zwarte jaquette, gestreepte grijze broek, en slobkousen, dus een heer. Hij houdt in de handen een exemplaar van het manuscript ‘De Profundis’. In de verder donkere zaal staat hier en daar iemand recht om te zien wie het is.
Die deftige heer is niemand anders dan de Auteur. Hij staat nu recht, en, in den lichtglans die hem volgt klimt hij langzaam op het podium. Door de donkere zaal ruischt een zacht gemompel, daar hier en daar iemand aan zijn buurman fluisterend vraagt: ‘Is dat niet de auteur?’ Hij neemt plaats achter het tafeltje, legt zijn manuscript open voor zich, veegt even met een wit zakdoekje over den mond, en ziet er daarbij zeer ernstig uit. Hij leest:
‘Dit is hier het Heilig Klooster van Zeveslote...’
Even een kleine pauze, om het publiek toe te laten te bekomen van zijn verbazing over deze ietwat zonderlinge manier van doen.
‘Het klooster van Zeveslote, zoo leest nu de auteur verder, ligt in het oude Kempenland, diep verborgen te midden van de bosschen die zoo oud zijn als het land zelf. De eenzaamheid omsluit het langs alle kanten, moederlijk, en de dennekruinen loeren over den ouden kloostermuur in den tuin, naar de Paters die daar wandelen over de paden en spreken over God. In de mysterieuze kloosterkapel zingen de Paters voor het Heilige der Heiligen hun eeuwigen lofzang: Sanctus! Sanctus! Sanctus!... Tu solus Dominus! Tu solus altissimus! Vader Abt...’
(Vader Abt, in de bruine pij van St Franciscus, met daarover een witten skapulier, gouden kruis aan een gouden ketting over de borst, een vergulden kromstaf in de hand, gaat langzaam over het tooneel, van links naar rechts, voor het gesloten gordijn. Hij is oud van jaren en gaat gebogen. Eerbiedwaardig is zijn witte baard).
| |
| |
‘...vooraan, die het al bestieren en bewaren moet en vele, vele geheimen in zijn hart draagt. Pater Prior...’
(Pater Prior, verdiept in de lectuur van een groot oud boek, gaat voorbij).
‘...die Paters en Broeders voorgaat op den weg die leidt ter zaligheid, en den dag door in mystieke boeken Gods eeuwige waarheid zoekt. Pater Cellier...’
(Pater Cellier, zooals Pater Prior, biddend zijn brevier).
‘...die bedrijvig zorgen moet voor veld en tuin, voor stal en kippenhok, voor kelder en keuken, en aldoor zijn getijden bidt: Vox Domini super aquas, Deus majestatis intonuit...
Heilig is het klooster van Zeveslote.
En dan zijn er nog de naarstige Kloosterbroeders die alsaan aan 't werken zijn, al God ter eere. Broeder Portier...’
(Oude Broeder Portier, in donkere bruine pij, witte koord om het middel, de kap over het hoofd zoodat men alleen zijn witten baard ziet, stapt over het tooneel. Hij draagt in de hand een grooten sleutel).
‘...die telkens de poort moet openen als er een schamele bedelaar klopt. Broeder Andreas...’
Broeder Andreas, wat jonger van jaren, met een laddertje en een korf, gaat voorbij).
‘...de fruitenier, die de boomen snoeit en de appelen plukt en die in zijn jonge jaren wildstrooper en zondaar is geweest. Broeder Arnoldus...’
(Broeder Arnoldus met een biekorf in de hand).
‘...die voor de biekens moet zorgen, die zelf altijd naar honing riekt en in de oogstmaand de korven naar de heide brengt. En nog vele andere Broeders.
Heilig is het klooster van Zeveslote.’
Uit de diepte van het klooster klinkt, met het
| |
| |
zachte orgelspel, dezelfde stem:
Gloria Patri, et Filio, et Spiritui sancto en andere stemmen antwoorden:
Sicut erat in principio, et nunc, et semper, et in saecula saeculorum, Amen.
‘En daar was eens een Broederke, schoon van gelaat en jong van jaren, en ze noemden hem Broederke Kobus...’
(Op dezelfde wijze treedt nu een zeer jong Broederke, met een mand onder den arm, op het tooneel. Hij blijft staan, blikt droomend in de lucht alsof hij in de verte iets hoorde, zet zich dan neer op een blok hout, en met het hoofd in de handen blijft hij daar zitten peinzen).
‘...Die was gekomen uit de stille bosschen van de Kempen, waar zijn vader en moeder leefden, en hij had nooit de zonde en de wereld gezien. Hij was zuiver van harte. Maar toen het Lente werd, en de bloemen bloeiden, en de vogeltjes zongen, toen hoorde Broederke Kobus den roep van zijn hart en hij hoorde den klop van zijn bloed. En zoo vond hem daar oude Broeder Gerlachus, die Broeder Brouwer was...’
(Broeder Gerlachus treedt naar voren achter Broederke Kobus, dik en rood, met een grijzen, vollen baard, met een gezond blozend gezicht, in de eene hand een tinnen kroes, in de andere een aarden stoop. Hij drinkt even aan zijn kroes, proeft smekkend, ziet dan Broederke Kobus zitten, en blijft hem aanstaren. Hij schudt lichtjes het hoofd en treedt op den droomer toe).
God zegene u, Broederke Kobus.
Broeder Kobus schrikt op. -
God zegene u, Broeder Gerlachus... Ik wist niet dat gij daar stondt...
Br. Gerl. blijft hem eenige oogenblikken aankijken. -
En hoe gaat het, Broederke Kobus?
Goed, Broeder Gerlachus, goed.
En hoe lang zijt ge nu al hier?
| |
| |
Al zes maanden, Broeder Gerlachus.
En... zijt ge 't al gewend?
Zoo al stillekesaan, Broeder Gerlachus, maar ik moet overal aan peinzen, altijd maar peinzen... ik weet niet wat.
Br. Gerl. knikt, begrijpend. -
Ik ken dat, mijn jongen, ik ken dat... (Hij drinkt even aan zijn kroes.) Ja ja, ik ken dat... Zeg eens, Broederke Kobus, hebt ge, voor dat ge naar het klooster kwaamt, nooit gevrijd?
Br. Kob. schrikt op, heelemaal in de war bij die dwaze vraag. -
Watte!... Ik?... Wat... wat wilt ge daarmee zeggen, Broeder Gerlachus?
Wel, of ge nooit een lief gehad hebt vroeger... allo, een meiske geerne gezien, zooals ze dat zeggen...
Maar... maar... neê, Broeder Gerlachus... ik geloof toch niet...
Ik wel, Broederke Kobus, ik wel... Ik heb er een zoo geerne gezien als er nooit in de wereld een man van een vrouw gehouden heeft... 't Is zij die mij veertig jaar geleden op een winternacht voor de poort van dit klooster heeft gebracht... Want ik ben eens een groote zondaar geweest, Broederke Kobus.
't Is toch zeker niet waar, Broeder Gerlachus?
Ja wel, mijn jongen, ja wel... Ik ben smid geweest, en brouwersgast, en herbergier, en ik was een heel groote zondaar... (Broeder Gerlachus blikt een oogenblik voor zich en zucht) . Maar kom eens mee naar de brouwerij, ik zal u dat daar eens allemaal vertellen...
(Broederke Kobus staat recht, neemt zijn mand onder den arm, en terwijl zij het tooneel afwandelen begint Broeder Gerlachus zijn leven te vertellen).
| |
| |
Zie, ik was eerst smid, en mijn vader en mijn moeder waren dood...
(Het wordt pikdonker op het tooneel en men hoort alleen de klare stem van Broeder Gerlachus).
...en ik woonde te Zomergem, niet ver van Gent...’
(De laatste woorden vergaan achter de schermen. - Door de donkere zaal hoort men nu weer de stem van den auteur op wien plots het licht van den schijnwerper valt).
Geachte toeschouwers, deze allen, Vader Abt en Pater Prior, Pater Cellier en Broeder Portier, Broeder Gerlachus en Broederke Kobus, die komen nu verder in dit spel niets meer doen. Hun rol is nu reeds geëindigd. De auteur heeft ze hier enkel voor u doen optreden om u te toonen van waar dit spel is uitgegaan, het begin en het eind, het alfa en het omega - God.
En luistert nu, in vrome stilte en aandachtigheid naar dit gewijde spel van De Profundis, dat de geschiedenis is van Broeder Gerlachus in 't klooster van Zeveslote.
(De auteur verlaat zijn plaats op het podium. Hij gaat terug in de zaal zitten, en blijft bij dit alles een deftigen indruk maken. Het licht van den schijnwerper blijft staan op het verlaten tafeltje, op het witte papier van het manuscript. Het gordijn gaat nu open, en het spel begint).
| |
| |
| |
Eerste deel
Van den dwazen smid
Te Zomergem in Vlaanderen is het nu Mei, en de vogeltjes zingen en de bloemen bloeien. De tooneeldirecteur heeft deze lenteatmosfeer op verstandige, zaakkundige wijze, door de schikking van zijn tooneelschermen, weten weer te geven, zoodat het publiek den indruk krijgt dat het werkelijk lente is. Het publiek is zeer licht bevredigd als men het maar geeft dàt waarop het meent recht te hebben, in dit geval: een lentestemming. Met mate. Niet te veel of niet te weinig. Zoo staat daar niet een acteur achter de schermen den heelen tijd te tuteren op een houten fluitje, willende aldus op dwaze manier een nachtegaal of merel zijn. Want dan zegt het publiek terecht: ‘'t Is maar een fluitje’. Neen. Een vink slaat een paar keeren, een musch kwettert even. Ook dat is lente.
Op den weg van Zomergem naar Gent. Dat is de achtergrond van het tooneel, en men ziet dat die achtergrond is: een wit gekalkte tuinmuur, met een wegwijzende pijl: GENT. Achter dien tuinmuur de witte kruinen van de bloeiende perelaars.
Naar voren, rechts van den toeschouwer, de herberg. Een deur met een stoepje vooraan, daarboven het uithangbord: In de Christusoog, met een Godsoog in een driehoek. Verder een raam, een bank tegen den gevel onder het raam, en een tafel met drie stoelen voor de bank. Op den gevelhoek een Lievevrouwenbeeldje op een klein vooruitstekend voetstuk, zoo dat iedereen het goed kan zien, en onder het beeldje een lantarentje.
Links ligt de smidse van Jef Dael. Het is een zwarte gevel zonder raam, enkel een breede open deur in het midden, waardoor men een deel van de travalje - den hoefstal - ziet. Aan een houten balk van dien hoefstal hangen de pet en het jasje van den jongen smid. Tegen den gevel een oude wielband, een ploeg, stukken ijzer, afval eender wat, als het maar den indruk verwekt dat het bij de smidse behoort.
Zoo merkt dus de toeschouwer aan alles dat het een meidag is, tegen den avond, dat hij hier te doen heeft met een dorpsherberg en een smidse, en hij wacht nu met ongeduld naar de dingen die zullen gebeuren tusschen smidse en herberg.
Op den hoek van de bank, tegen de groote baan waar nog het meest daglicht is, zit Peer Wallaert, de herbergier, rustig zijn pijpje te
| |
| |
rooken, en hij leest ‘Het Volk’, kristen-democratisch dagblad van Gent. In de smidse hoort men Jef Dael op het aambeeld slaan: Boenk-king-king... Boenk-king-king... En nu luidt ook verder in het dorp de klok voor het avondlof.
Een man en een vrouw gaan voorbij, boeremenschen, naar het lof. De man zegt:
‘Goeien avond, Peer’
en de herbergier antwoordt:
‘Goeien avond... èh... Lewie... Trees’
en leest dan voort in zijn gazetje. Het aambeeld bonkt. Dan fluit Jef Dael een wijsje. Al fluitend komt hij even buiten, een struische jonge kerel, zwart van het smidsroet, bloote armen, schootsvel, wilde haarkop, hij neemt een stuk ijzer op van tegen den gevel, en verdwijnt al fluitend weer in de smidse. Twee kinderen, jongetje en meisje, gaan voorbij, hand in hand. Het jongetje zegt:
‘Dag Nonkel Peer.’
Peer Wallaert kijkt op, knikt: ‘Ah... dag Jefke... en Anneke... Gaat gijlie naar 't Lof?’
Jongetje. - Ja, Nonkel Peer.
Peer. - Da's braaf... en ook 'n Onze-Vader meelezen voor Nonkel Peer, hé.
Jongetje reeds achter de schermen. - Ja, Nonkel Peer.
Peer staat nu recht, legt zijn krant op de tafel, gaat binnen, draait het licht aan, ook het licht van len buitengevel, komt terug, legt een kaartspel op de tafel, en leest nu verder onder het licht van de lamp. Een paar andere menschen gaan voorbij en groeten weer: goeien avond. Jef Dael fluit en zingt en zijn vijl raspt over het ijzer.
Men hoort gepraat... en drie mannen komen van achter den straathoek te voorschijn. Onder het Lievevrouwenbeeldje staan ze een oogenblik stil, en de magere Kleermaker, met zijn scherpe kin, praat verder met rappe stem en nerveuze gebaren:
...maar profijt is daar niet aan, geene cent, en als ik van ù iets koop om er kommers mee te doen, verstaat ge wel, dan moet ik dat duurder kunnen vèrkoopen, anders doe 'k het niet, en dat zoudt gij ook niet doen... verstaat ge wel!...
Zoo zijn ze al babbelend vooruit gekomen, zeggen goeien avond tegen Peer, en terwijl ze zich neerzetten vraagt de kleermaker:
Is de schoenmaker er nog niet?
Neê... Misschien is hij naar 't lof.
Naar 't lof?... Dat zou zeker den eersten keer van zijn leven zijn.
| |
| |
Dat dochterke van den koster zaliger vertrekt dezen avond naar 't klooster, en daar komt een Bruine Pater in 't lof preeken...
Peer legt zijn krant op de bank, daarop zijn bril, en gaat binnen om bier te halen. Bij de tafel telt de mulder de kaarten, en ondertusschen zegt de bakker tegen den mulder:
Dat is 't eenige wat dat schaap van den koster zaliger doen kon.
Niemand antwoordt daarop, en dat is ook niet noodig.
Kleermaker zet zijn redeneering voort. -
Ik zeg, als ge in zoo'n dorp kleermaker zijt... alle drie vier jaar een nieuw kostuum, begint er maar eens mee.
Het aambeeld bonkt. Bij iederen slag op het gloeiend ijzer schiet er een roode glans door de smidse waarvan men den weerschijn ziet op den hoefstal. Men hoort zeer gedempt het verre kerkorgel. Peer Wallaert komt terug met de volle glazen die hij op het vensterraam zet. Ook de schoenmaker komt den hoek om. Peer gaat terug voor de vierde pint.
Goeien avond... Al aan de gang?... Ik moest mijn ander broek nog aantrekken.
En daarmee neemt hij als vierde man plaats aan de tafel.
Is 't lof al uit, schoenmaker?
Mulder, terwijl ze afheffen voor het geven en het spel begint -
Peer dacht dat ge naar 't lof waart... hè... hè...
Schoenmaker lacht er ook eventjes mee. -
't Is waar... daar preekt een vreemde Pater dezen avond.
Peer komt terug met de pint, plaatst ze bij de andere op het vensterraam, kijkt een moment met de handen in de broekzakken naar het spel en gaat opnieuw zijn krant zitten lezen op de bank.
En terwijl ze spelen... (de auteur veronderstelt dat de tooneelregisseur zijn vak voldoende kent om te weten wat whist is, en om dus de uitroepen, opmerkingen, protesten, terechtwijzingen, lach, en
| |
| |
meer andere gemoedsuitingen die het edele whistspel medebrengt op natuurlijke en gepaste wijze af te wisselen met den dialoog) ...vraagt de bakker.
Naar wat voor een klooster gaat dat Marieke van den koster zaliger?
Peer kijkt eventjes op van zijn krant. -
Naar de Franciskanessen, heb ik gehoord... Daar is een Non gekomen om ze te halen.
Mulder, de kaarten bijeenrapend. -
Ge zijt er eenen in, schoenmaker... (tegen Peer) Da's 'n heel streng klooster.
Als die klaverenzot gevallen was...
Als... Als... als ons matant!... Betalen, schoenmaker!
zingt in zijn smidse:
Nen uil die op ne pereboom zat,
Nen uil die op ne pereboom zat,
(Aambeeld: Boenk-king-king...)
En boven zijn kop daar zat er een kat
Van falidondeine van falidonda
En boven zijn kop daar zat er een kat,
Den uil vivat. Den uil vivat.
Ze spelen voort en doen of ze den smid niet hooren. Een man met een laddertje komt het kaarsje aansteken onder het Lievevrouwenbeeldje. Het licht valt over de straat. De man vraagt aan Peer Wallaert:
Veel nieuws in de gazet, Peer?
Altijd hetzelfde, Victoor.
De bakker die met den rug naar de straat zit, vraagt nu stil aan Peer:
Ik heb es hooren zeggen dat dié daar... (hij wijst met zijn duim naar de smidse) ...zoo'n
| |
| |
beetje achter Marieke van den koster hing?
Watte!... Hij is er zoo zot van als een deur... Dat weet iedereen in de parochie.
Kleermaker, ook met den duim naar de smidse wijzend. -
Hij misschien, ja... maar bij Marieke is daar nooit kwestie van geweest.
En ze kaarten verder.
Dat Marieke is alle ze leven een serieus kind geweest... Dat non worden zat er al in van toen ze klein was.
't Is maar goed dat dat arm schaap op zoo 'n brutalen wallebak heur gedachten niet gezet heeft... Ze zou er wel mee geweest zijn... Ik vraag.
Schoenmaker, ietwat driftiger dan de anderen. -
Ik ga mee... Als we hier een serieuze politie hadden dan had die kadee al lang...
Hij ziet Jef Dael. Die verschijnt al fluitend weer in de smidsdeur, zoekt wat in den ijzerrommel, vindt het, bekijkt dan de kaartspelers, en zegt op licht spottenden toon:
A-ha!... De heeren van goe'leven.
Peer steekt zijn kop even op boven zijn krant en groet. -
Goeien avond, Jef.
De anderen zeggen geen woord en spelen zwijgend voort. Jef Dael merkt die vijandige stemming, lacht, en vraagt:
Schoenmaker, is ulle Gust zijn smoel al genezen?
en lachend verdwijnt hij in de smidse. De schoenmaker springt half recht. De bakker houdt hem tegen. En terwijl de schoenmaker nerveus in zijn kaarten frummelt hoort men hem grommen:
| |
| |
Stilte... Aambeeld: Boenk-king-king...
Wat wilde 'n hij daar mee zeggen?
Weet ge dat niet?... Hij heeft gisterenavond Gust bij den kantonnier bekanst 'n maleur geslagen.
De schoenmaker kijkt stijf in zijn kaarten.
Natuurlijk ruzie... Het schijnt dat Gust iets moet gezegd hebben van... van dat Marieke, en dat hij daarachter loopt, zoo uit lachmetterij... Hij heeft hem zonder iets te zeggen met een pint op zijn kop geslagen en bekanst het been over gestampt.
Ze moeten de jongen daar niet mee treiteren.
Treiteren... treiteren... 'n Mensch zou zeker niet meer mogen lachen!... Ik zeg voor mijn paart dat het 'n schande is voor de parochie, zoo 'n wilde beest... Iedere Zondag zat en kweddelen en ruzie overal waar hij binnenkomt.
Peer, zonder de anderen te bezien. -
Daar speelt dien jongen iets in zijn kop... Ze moeten hem gerust laten.
Aan de gebaren en aan de stemmen merkt men dat er stilaan, met dit gesprek over Jef Dael, een meer opgewonden stemming begint te heerschen.
Bakker, kijkt eerst achterom of de smid hem niet hooren kan. -
Ze hebben me gezegd, als hij dat Marieke ieverans ziet dat hij dan zoo klein en zoo mak wordt als 'n kind.
Mulder, evenzoo bijna geheimzinnig fluisterend. -
Dat heb ik es met mijn eigen oogen gezien... Hij stond es te wauwelen tegen Peer van de Garde, voor de staminee van de Grove, en ik zag hem zijn vuist al omhoog steken om te slaan, toen Marieke achter den hoek uitkwam...
| |
| |
(hoofdschuddend) 't Was precies of hij ineens lam geslagen was...
Zoo zijn al die mannen met hun groot bakkes.
En weet hij dat dat meiske nu naar 't klooster gaat?
Niks. (Peer zegt dat bijna op nijdigen toon.)
Stilte. - Spel.
Schoenmaker schiet opeens driftig uit. -
En ik zeg, als we hier 'n serieuze politie hadden, dan had die kadee al lang in den bak gezeten, potverdomme-nog-toe...
Ze moeten den jongen met dat meiske niet treiteren, dat weten ze...
Niet treiteren, potverdomme... Is dat een reden om 'n mensch met een pint op zijn kop te slaan... Maar als hij ooit of ze leven onder mijn handen moet vallen...
Mulder onderbreekt hem. -
Peer, tapt nog es.
Peer gaat pinten halen. De anderen spelen weer. De schoenmaker slaat driftig met zijn kaarten. Peer plaatst de volle glazen op het vensterraam, gaat met de handen op den rug even in de straat kijken. Gedempt komt van uit de verte: Magnificat anima mea Dominum... Peer komt achter den rug van een speler het spel volgen.
Jef Dael komt nu in zijn smidsdeur met een hamer in de hand. Hij heeft de laatste woorden van den schoenmaker gehoord, grinnikt, gaat terug binnen, en nu hoort men hem zingen:
Stak hij met zijn naaldeke,
Stak hij met zijn naaldeke...
| |
| |
Hij komt weer in de deur staan, zoekt al treiterachtig zingend in het ijzer. De schoenmaker houdt op met kaarten, blikt hem woedend aan.
Stak hij met zijn naaldeke
En 't draadje ging mee...
Driftig werpt nu de schoenmaker zijn kaarten over de tafel, staat recht:
Moet ge der misschien iets van hebben... van dien schoenmaker?
Jef Dael, met een tergenden lach. -
Als ik van u iets moet hebben dan zal ik het wel komen halen.
Hij verdwijnt weer in de smidse.
Wel potverdomme-nog-toe... (Hij drinkt driftig zijn glas in één teug leeg) . - Als ik niet bang was van een maleur te doen...
Toe Mandes, zwijg, en zoek geen kweddelen.
Jef Dael komt wee buiten, zet een voorwerp tegen den muur, zoekt daar iets, en met den rug naar het gezelschap gekeerd fluit hij het airtje: Als onze Pee...
Jef, zwijg met dat fluiten... en ga binnen.
Voor mijn eigen deur sta 'k zoo lang als ik wil, Peer.
Bakker tracht wat te schertsen. -
Ga naar 't lof, smid... Ge zult nog juist op tijd komen om de keerskens uit te blazen...
Doe dat zelf maar, bakker... Gij hebt juist zoo 'n lijkbidderssmoel... (Hij fluit verder) .
Ja, ga naar 't lof... Dan kunt
| |
| |
ge Marieke nog eens zien... (En het volgende zegt hij met al den haat die in hem gloeit) . - Wist ge al dat ze non wordt om van u af te zijn?...
Plots valt alles doodstil. Jef Dael roert niet meer. Het is of hem iemand onverwacht een slag in het gezicht geeft, of er inwendig iets in hem breekt. Langzaam richt hij zich op, het stuk ijzer valt uit zijn handen, over zijn schouder blikt hij een oogenblik star naar de kaartspelers, die bewegingloos hem aankijken. Dan gaat hij langzaam - en daar is een vreeselijke dreiging in zijn gang - naar hen toe, legt zijn hand op den schouder van den schoenmaker, en met een heesch gevaarlijke stem, zegt hij:
Trek dat woord terug dat ge daar komt te zeggen...
Schoenmaker, ietwat gekalmeerd. -
Blijf van me lijf, stuk bandiet... Blijf van me lijf, zeg ik...
Jef Dael's hand grijpt den schouder nog vaster, en nog dreigender komt het uit zijn heesche keel. -
Trek - dat - woord - terug - zeg - ik - of...
Schoenmaker, wit van woede en schrik. -
Laat me los, schurk... Nog voor geen tien lijk als...
De andere hand van Jef Dael grijpt hem plots vast op de borst, de tafel vliegt omver, hij rukt den schoenmaker van zijn stoel, sleurt hem onder het geroep der anderen naar het midden van het tooneel, heeft hem onder zijn knie, zijn vingers om zijn keel, en als razend roept hij ineens:
Dat woord zult ge terugtrekken...
Terwijl de anderen toeschieten, zonder nochtans de handen te durven uitsteken, al roepend: ‘Hebt ge nu van ze leven!... Laat hem los!... Bandiet!...’ klinkt opeens van de straat een zachte roep: ‘Jef...’ en daar staat op den hoek van den gevel, onder het Mariabeeldje, Marieke. Het licht van het lantarentje valt vol op haar wit gezicht. Ze is eenvoudig in het zwart gekleed, met een zwarten ‘neusdoek’ over het hoofd, die de bleekheid van haar gelaat nog meer doet uitkomen. Ze draagt een pakje in de hand. Achter haar staat een zuster Franciskanes.
Zoo staat Marieke daar, als een beeld van zachte onschuld. De kaartspelers hebben het eerst haar uitroep gehoord, ze vallen stil, kijken haar verbaasd aan, en een zegt: ‘Marieke!’ Jef Dael, vechtend tegen
| |
| |
den schoenmaker, merkt die plotse stilte, blikt op, ziet het meisje dat hem aankijkt, en zijn handen lossen den schoenmaker. Deze staat recht, veegt zijn kleeren af; ook Jef Dael is rechtgestaan, en allen staan ze daar nu eenige oogenblikken doodstil te staren naar het meisje, in het licht van het Lieve-Vrouwelampje. Want iets bovennatuurlijks, iets heiligs schijnt er uit te stralen van dat simpele zuivere wezentje. En in deze stilte zegt Marieke nog eens met hare droeve oogen: ‘Jef!...’ De anderen gaan dan langzaam de herberg binnen.
En nu staat de dwaze smid tegenover het kleine zwakke meisje. Zijn hijgende borst gaat op en neer, zijn armen hangen hem slap langs zijn lichaam, en langzaam zinkt zijn hoofd op de borst. En zoo zal Jef Dael blijven staan, roerloos, tot het meisje weggaat.
Marieke komt naar hem toe. De Zuster treedt een paar stappen verder de straat in en blikt ernstig op de twee.
Stilte.
Marieke zegt zacht en droevig. -
Jef, waarom doet ge dat...
Stilte.
Jef Dael, zonder het hoofd op te heffen, geen enkelen keer kijkt hij haar aan, met pijnlijke stem. -
Dat weet ik niet, Marieke...
Stilte.
Zult ge dan nooit anders worden, Jef...
Stilte.
Jef Dael, met bijna heesche stem. -
Dat weet ik niet, Marieke.
Weer volgt er een stilte, en Marieke staat nu ook met gebogen hoofd naast Jef. En zonder op te zien vraagt Jef, met een arme, pijnlijke stem:
Gaat ge naar 't klooster, Marieke?...
Jef Dael, en het is of de gebalde smart van zijn gemartelde ziel nu spreekt. -
Is het... is het... om mij dat ge dat doet, Marieke...
Marieke, wacht een enkel oogenblikje. -
Nee Jef.
| |
| |
Stilte.
Jef Dael, en het is de laatste klacht die uit zijn hart opstijgt. -
En wat... wat moet ik nu doen, Marieke...
Maar Marieke antwoordt niet, en blijft staan met gebogen hoofd. Want op die vraag kan zij geen antwoord geven. Dan keert ze zich langzaam om, gaat naar de Zuster, en beiden verdwijnen in de richting van Gent.
Jef Dael blijft staan op dezelfde plaats, in dezelfde houding. Want hij weet dat nu van hem weggegaan is het eenige wezen op aarde dat nog macht over hem had ten goede, dat hij nu alleen staat tegenover dien zwarten afgrond in zijn hart, tegenover de zonde.
Een man en een vrouw gaan voorbij, komen uit het lof. De man zegt goeien avond. Jef Dael hoort het niet. Twee meisjes gaan voorbij, - hij ziet ze niet. De vier kaartspelers verlaten in stilte het café, blikken hem in 't weggaan schuw aan, maar Jef Dael en weet het niet.
Bijna met een pijnlijke beweging van zijn lichaam zet hij zich neer op een blok voor den gevel van de smidse, de ellebogen op de knieën, het gezicht in de handen verborgen.
Peer Wallaert komt buiten, zet de stoelen tegen de tafel, neemt de vier pinten van het vensterraam weg, blijft een oogenblik aarzelend staan, in beraad of hij tegen den smid iets zeggen zal, schudt dan het hoofd en gaat binnen.
Een harmonika in de verte. Niets anders dan twee dezelfde tonen: toe-tuu... toe-tuu... toe-tuu..., komt dichter bij, en een arme half onnoozele bedelaar verschijnt in de straat. Hij blijft staan, ziet Jef Dael zitten, komt tot vlak voor hem, en doet zijn versleten harmonika weer open en toe gaan: toe-tuu... toe-tuu... wacht, maar Jef Dael hoort het niet.
Peer Wallaert verschijnt in zijn deur. ‘Janneke...’ fluistert hij gedempt. En als Janneke het hoofd naar hem toekeert geeft hij hem een goedwillig teeken verder te gaan. Maar de sukkelaar begrijpt niet, en antwoordt met zijn gebroken onnoozele stem: ‘Ik krijg altijd iet...’ Peer gaat weer binnen.
Toe-tuu... Toe-tuu...
Langzaam heft Jef Dael nu het hoofd op, steunt de kin op de handen, en staart den bedelaar in het gezicht, lang, wezenloos. Zoo lang dat Janneke er angstig van wordt en een stap achteruit wijkt. Dan haalt Jef Dael met een kalme beweging zijn geldbeurs uit den zak, en geeft ze hem. Onthutst staat Janneke met de beurs in de hand, kijkt Jef aan, dan de beurs in de hand, en gaat dan haastig weg. - Het Angelus klept de eerste maal. - Op het straathoekje, onder het Mariabeeldje blikt Janneke nog eventjes om, en men hoort hem verder in de straat: toe-tuu... toe-tuu...
Met het hoofd in de handen zit Jef Dael voor zijn smidse.
De lantarenman komt terug met zijn laddertje, dooft het lichtje uit, blijft met de ladder op den schouder even staan kijken naar Jef Dael,
| |
| |
en gaat weg. In de straat hangt nu het zachte licht van de maan.
En dan staat Jef Dael eindelijk recht. Een oogenblik nog blikt hij verloren voor zich zonder iets te zien. Men hoort hem eenmaal diep zuchten. Hij legt met langzame gebaren zijn schootsvel af, aan een spijker tegen den hoefstal hangt zijn gewoon jasje en pet, hij trekt het jasje aan, zet zijn pet op, knoopt een rooden zakdoek om zijn hals, en de handen in de broekzakken gaat hij tot in het midden van de straat.
Het Angelus klept voor de tweede maal.
Peer Wallaert opent zachtjes zijn deur en kijkt hem aan. Jef Dael staat in den maneschijn, blikt den weg op in de richting van Gent, en gaat weg. Peer komt nu vooruit tot in de straat, en kijkt hem na in den komenden donker.
Terwijl Peer Wallaert terug binnentreedt gaat het achterdoek in de hoogte, en men ziet nu in den maannacht het open land. Een nachtegaal zit ergens op zijn eentje te fluiten. Van heel ver weg hoort men voor de derde maal de drie klanken van het Angelus.
Door den nacht gaat Jef Dael, het hoofd gebogen, zijn langen weg. Zijn langen weg, en hij zal gaan en dwalen zonder doel, zonder vrede, naar waar zijn rusteloos hart hem leidt, volgend den verren roep uit de diepte van zijn ziel.
Het gordijn gaat langzaam toe.
|
|