Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1936
(1936)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
De melodie van den doodI
| |
[pagina 292]
| |
Ik meen van niet, ik geloof, dat wij van een waarheid niet overtuigd zijn, zoo lang ons gevoel zijn instemming weigert. Een ‘waarheid’, niet overeenkomend met het gevoel van den denkende, is geen waarheid. Reeds de Buddenbrooks waren het terugvinden eener herinnering, van den verloren tijd van bijna een eeuw, wezen van historie, ontdekt in het innerlijk eener kunstenaarsziel. Zoo een boek is wel geschikt om ons de vragen der historische kenbaarheid weer te doen overdenken, om den wetenschappelijken geschiedkundige naijverig te maken. Maar Thomas Mann behoefde het verleden van Lübeck niet als de geleerde gewoonlijk van buitenaf te benaderen, daar het in hem nog naklonk. En de fijnere kennis der dingen van den menschengeest is nu eenmaal alleen mogelijk vanuit de ziel van den kennenden schrijver. Hier waren niet alleen dingen, menschen, toestanden, die opgenomen werden in een Ik, hier was een Ik, dat tevens een wereld be-leefde, leven schonk, die wereld als het ware werd, daar beiden verwant waren. ‘Tief ist der Brunnen der Vergangenheit. Sollte man ihn nicht unergründlich nennen?’ Zoo begint het voorspel Höllenfahrt van zijn laatsten, bijbelschen, in 1933 verschenen roman Die Geschichten Jaakobs, het eerste deel eener trilogie, Joseph und seine Brüder. Wederom is het dus het historische probleem, dat den ouderen dichter, als eens den jongen, auteur der Buddenbrooks, gevangen houdt, een droomer bij de bron, symbool van allen oorsprong. Hier wordt ons uitdrukkelijk als doel der dichtkunst genoemd het veranderen van verleden in heden, nauwkeuriger gezegd het winnen der tijdeloosheid. Was voor Gide de kenbron der tijdeloosheid de tegenwoordige gewaarwording, voor Proust de onwillekeurige herinnering naar aanleiding van een indruk, voor Thomas Mann is zij de herinnering van het verleden. In een boekbespreking had hij vroeger al de gelukkige woorden gevonden: ‘Das ist nicht groszstädtisch fortgeschritten, aber es hat etwas Ewiges, was des Fortschrittes entbehren mag.’ Ook de Zauberberg was een roman-van-den-tijd geweest, van den psychischen, den beleefden tijd, die met den ruimtelijken, als ruimte opgevatten, door de klokken aangewezenen, sinds Bergson ten- | |
[pagina 293]
| |
minste, niet samenvalt. Zes honderd jaren lagen er tusschen den knaap Jozef en den tijd, toen het hoofd van zijn geslacht, Abraham, de man uit Ur, dien de jongen wel eens droomend in het witblauwe maanlicht voor zijn overgrootvader hield, zijn zwerftochten begonnen was, een tijd dus, gelijk er een ligt tusschen ons en de gothische middeleeuwen, gelijk en ook weer niet: ‘Die Zeit hat ungleiches Masz, trotz aller Chaldäischen Sachlichkeit ihrer Bemessung; sechshunderd Jahre wollten damals und unter jenem Himmel nicht das besagen, was sie in unsrer abendlichen Geschichte sind, sie waren ein stilleres, stummeres, gleicheres Zeitgebreite.’ Trof ons in de Buddenbrooks het naklinken van het verleden in een later levend mensch, nu hooren we van een Ik, dat als het ware ‘nach hinten offenstand’, zich vroegere belevingen toeëigende, hetgeen de grenzen van het Ik sschijnt te verbreken en, een oogenblik, den geest zijn individualiteit dreigt te ontnemen, hem te maken tot niets dan een wetenschappelijk ‘alsof’. Verbindt deze bespiegeling over den tijd Thomas Mann met Marcel Proust, op een andere overeenkomst, het gevoel voor de magie der namen, van het woord, zij eveneens gewezen: ‘Joseph denn schlieszlich, züm fünften- und sechstenmal nennen wir seinen Namen und mit Befriedigung; denn um den Namen steht es geheimnisvoll, und es ist als gäbe sein Besitz uns Beschwörerkraft über des Knaben zeitversunkene, doch einst so gesprächig-lebensvolle Person....’Ga naar voetnoot(1). Hetgeen dan verder voert tot de overdenking, welk aandeel het woord heeft in hetgeen wij werkelijkheid noemen. Die Geschichten Jaakobs zijn een ‘herdersroman’ van het beschouwelijk leven, want Jacob was een herder en het herdersleven, ‘würdig und betrachtsam’, kwam overeen met de wenschen zijner natuur, daar het geen dadenleven was en | |
[pagina 294]
| |
veel vrijen tijd liet tot peinzen, in de schaduw van rots of struiken, een ‘Mondscheinsonate’, want Jacob was een ‘Mondmann’, de waarheid zoekend in het licht der maan. ‘Die Klarheit der Sonne ist eine und eine andere des Mondes Klarheit.... in ihr nehmen die Dinge sich anders aus als in jener....’ ‘Vieles ist zweifelhaft,’ antwortete Joseph.... Ist es beispielsweise die Nacht, die den Tag verbirgt, oder verhält es sich gegenteilig, so dasz dieser die Nacht verbärge?’ In het maanlicht beseft men dit wellicht beter dan bij klaarlichten dag. Maar toch is het ook weer niet zoo, dat bij maanlicht alles nevelachtiger zou zijn: het loofwerk van den bejaarden en machtigen terebinthe, aan gene zijde der heuvels van Hebron, bij Jacob's tenten, was ‘schimmerend versponnen und höchst genau zugleich’. Humaniteit is voor Thomas Mann een synthese van natuur en geest, want: ‘Eine hohe Begegnung von Geist und Natur auf ihrem sehnsuchtsvollen Weg zueinander: Das ist der Mensch.’ (Bemühungen). Natuur en geest vormen reeds den inhoud der novelle Tonio Kröger. De natuur was hem toen het eenvoudig-menschelijke, het warme, hartelijke gevoel, het naïeve leven, het normale, gewone, lieflijke, alles, waarnaar zijn voorliefde uitging, de geest het wijsgeerige en poëtische bewustzijn. Maar hij betwijfelde of de afstand tusschen natuur en geest wel te overbruggen is, wel overbrugd moet worden ook, daar dit beiden, èn burger èn geest zou bederven. De gezonden, alwie sterk en vast staan in het leven, hebben den geest niet noodig, want hij zou breken hun kracht en vastheid, hun zeker instinct van zelfbehoud, voortplanting en recht op macht, daar geest twijfel beteekent, vraag en onrust. ‘Die blauaügigen haben den Geist nicht nötig,’ maar anderzijds is ‘alles handeln Sünde im Auge des Geistes.’ In een aantal kleinere novellen, als Weg zum Friedhof en Tristan wordt dit thema nog eens herhaald. Een groot gedeelte der Bemühungen (1925) cirkelt wederom om natuur en geest, maar de natuur is nu bovendien het elementaire, chaotische - ‘ein unreines, skurriles, boshaftes und dämonisch-zweideutiges Element’ -, de geest het ordenende, beschavende beginsel geworden. | |
[pagina 295]
| |
Met deze overdenkingen zijn wij midden in den wijsgeerigen strijd der laatste jaren gekomen, in den strijd tusschen den geest en de ziel, de natuur. Thomas Mann laat aan de ziel en de natuur, aan het onbewuste, de instincten, het gevoel en den droom ten volle recht wedervaren, maar hij verloochent niet den geest, het bewuste, het verstand en den wil. Beide opvattingen van den geest, den geest als wijsgeerig bewustzijn, den geest der novelle Tonio Kröger, en den geest als ordenend, beheerschend denken, den geest der latere essays, vinden we terug in den proloog Höllenfahrt. De geest, zoo lezen we daar, is naar de wereld gezonden om de, in de stof gevangen, menschenziel duidelijk te maken, dat eerst door haar dwaze vermenging met de materie de wereld ontstaan is en dat voor de wereld der vormen geen bestaansmogelijkheid meer overblijft, zoodra de ziel zich daarvan scheidt. In de ziel dit inzicht te wekken is de opdracht van den geest en zijn hoop is, dat de ziel ‘die heimatliche Hochwelt wiedererkennen werde, sich die niedere Welt aus dem Sinne schlagen und ihre eigene, die Sphäre der Ruhe und des Glüches wiedererstreben, um dorthin heim zugelangen’. Op het oogenblik, waarop dit gebeurt, zal deze lagere wereld zich opheffen, de stof zal uit de gebondenheid aan den vorm verlost worden en in de vormeloosheid op haar wijze eveneens weer gelukkig zijn. De taak van den geest was het dus de ziel te overtuigen, dat het een fout van haar was zich met de wereld in te laten en zoo de wereld te doen ontstaan. Maar het is den geest gegaan als den gezant, die te lang in een land vertoefde en zich langzamerhand ingeburgerd en zich de denkwijze dier mogendheid eigen gemaakt heeft, zoodat hij voor de behartiging en verdediging der vaderlandsche belangen ongeschikt is geworden. Zoo heeft ook de bezigheid van den geest een ‘inneren Bruch’ gekregen, hij heeft een zekere zwakheid van karakter geopenbaard, zich ‘seinen natürlichen Aufgaben entfremdet’, zich aangepast. Maar Thomas Mann uit een lichten twijfel of hem dit wel veel baten zal. Terecht, want ondanks zijn ‘verraad’ heeft Ludwig Klages den geest als | |
[pagina 296]
| |
‘Widersacher der Seele’ bestempeld! Het einde van dezen proloog brengt ons in aanraking met het diepste wezen dezer kunst: De geest was eigenlijk gezonden om een einde aan den dood te maken, maar tengevolge van zijn aanpassing, zijn verraad gaat hij zich zelf als het doodelijke beginsel beschouwen. En het blijft onbeslist, waar het leven is en waar de dood, ‘denn beide Teile, die naturverflochtene Seele und der auszerweltliche Geist nehmen in Anspruch das Wasser des Lebens zu sein’ en beide beschuldigen elkander het met den dood te houden. ‘Keiner mit Unrecht.... man kann es so beurteilen und auch wieder so.’ Na den oorlog ziet Thomas Mann Venetië terug, de geliefde stad, hij hoort haar stilte, het geheimzinnige nachtelijke ruischen van het water tegen de zwijgende paleizen, haar ‘Todesvornehmheit’ omgeeft hem weer en hij schrijft: ‘Ich war zu Hause....’ Hij denkt aan een ‘Sphäre und Epoche, die unsrem Herzen in gewissem Masze immer Heimat bleiben wird, - an die Sphäre der deutschen Romantik’. Hoe bepaalt Thomas Mann, de romanticus, de romantiek, welke woorden weet hij voor haar te vinden? ‘....das Lied des Heimwehs nach dem Vergangenen, das Zauberlied des Todes, ein Wunder der Seele.’ ‘Das Zauberlied des Todes’!
En over den dichter Walt Whitman: ‘Er kannte und hegte sie, diese Sympathie mit dem Tode. Seine Liebe verriete ihn, auch wenn er sich nicht selbst verriete durch das Geständnis, dasz die Wellen des trägen Ozeans, an dessen Ewigkeit er ruht, ihm zulispeln: “Death, Death”, - denn Liebe zum Meer, das ist nichts anderes als Liebe zum Tode.’ Dat is een bekentenis van den grooten dichter der zee, Thomas Mann. Eenige regels verder: ‘Auch die Liebe zur Schönheit, zur Vollkommenheit ist nichts anderes als Liebe zum Tode’, hetgeen nog eens de korte samenvatting is zijner schoonste novelle. Had ook de platonische eros niet de neiging den mensch weg te voeren uit het leven naar het rijk der zuivere, | |
[pagina 297]
| |
volmaakte, eeuwige ideeën?Ga naar voetnoot(1). Stille boeken van stille dingen. Zilvergrijze tinten en de bontere kleuren van den nazomer. Tijdeloosheid is het doel der kunst - Fest der Erzählung, du bist des Lebensgeheimnisses Feierkleid’ -, maar zij is niet meer van dit leven, want sterven is den tijd verliezen en daarvoor de eeuwigheid winnen. Het laatste woord van Thomas Mann is niet zijn laatste weten. Dat einde ligt in den toonval der zinnen en is een melodie. De Melodie van den Dood. | |
II
| |
[pagina 298]
| |
haben um nicht wenigstens von den aüszeren eins verlangen zu müssen: Einfachkeit. Man ruht an der weiten Einfachkeit der aüszeren Dinge, müde wie man ist von der Wirrnisz der inneren.’ Het diepste wezen der Buddenbrooks was niet de historie, maar de klacht om den kleinen Hanno, treurzang, verklinkend na een verhaal van epische breedheid en rust tegen den achtergrond, tevens ondertoon, van den eeuwigen, eentonigen golfslag der zee, vreemd aan de menschen en toch zoo vertrouwd, den vermoeide een belofte van vergetelheid. ‘Und doch war das Klügste stets zur See zurückzukehren, noch im Zwielicht, das Gesicht dem offenen Horizonte zugewandt, auf der Spitze des Bollwerks zu sitzen, den groszen Schiffen, die vorüberglitten, mit dem Taschentuch zuzuwinken und zu horchen, wie die kleinen Wellen mit leisem Plaudern wider die Steinblöcke klatschten und die ganze Weite ringsum von diesem gelinden und groszartigen Sausen erfüllt war, das dem kleinen Hanno gütevoll zusprach und ihm beredete, in ungeheurer Zufriedenheit seine Augen zu schlieszen.’ Altijd heb ik geweten, hetgeen anderen niet schenen te zien of zelfs te ontkennen, dat muziek, vroege jongensjaren en de zware deining van het water de eigenlijke oorsprong waren dezer groote en zoo bijzondere kunst. ‘An diesem Ort, in Travemünde, dem Ferienparadiese, habe ich die unzweifelhaft glücklichsten Tage meines Lebens verbracht, Tage und Wochen, deren tiefe Befriedigung und Wunschlosigkeit durch nichts späteres in einem Leben, dasz ich doch heute nicht mehr arm nennen kann, zu übertreffen und in Vergessenheit zu bringen war.’ (Lübeck als geistige Lebensform.) Thomas Mann heeft een weerzin tegen de luidruchtige, onmiddellijke gevoelsuiting, maar in den grooten romandichter leeft meer van den vroeggestorven kleinen Hanno dan hij zelf zou willen bekennen. Hij heeft een haast jongensachtige schuwheid om zijn gevoel te toonen, veilig verborgen achter ironie en beschermende omgangsvormen. En dat vind ik wel heel goed zoo. | |
[pagina 299]
| |
Volgens zijn leermeester Schopenhauer openbaart de muziek, meer dan elke andere kunst, het diepste innerlijk van ons wezen, het innerlijke wezen der wereld en van ons zelf. En dezelfde beleving had onze groote, wijsgeerige, te veel vergeten dichter de Haan: Hij zong. En zalig is mij 't zoeken
Van zijn lied tusschen waak en slaap.
Wat men niet vindt in zooveel boeken,
Men vindt het in het Lied van een Jemenietenknaap.
Het geheim der muziek, voor zooverre dat mogelijk is, in woord en begrip te begrijpen en te verbeelden vermocht als weinigen Th. Mann.... ‘diese traümerische Kunst besitzt einen fanatischen Liebhaber in mir’. (Bekentnisse.) En als Schopenhauer, wiens gedachtenwereld verwant was met de oud-Indische wijsheid, want het was de romantiek, die het Avondland vertrouwd maakte met taal en filosofie der Sanskritlitteratuur, was hij ‘in der Nacht und im Schlaf stets innig zu Hause’. (Bekentnisse.) In Tod in Venedig, naar den inhoud een der belangrijkste, naar den vorm een der schoonste verhalen der Duitsche taal, de vertelling van de laatste dagen en van den dood van den patricischen dichter Gustav von Aschenbach, wordt dan de heimelijke, verborgen verwantschap van den mensch met den afgrond, het niets, volmaakt uitgebeeld en begrepen. En ook dit lied van Eros en den Dood, van een mooien, spelenden jongen heeft als achtergrond, tevens ondertoon, de verre, wijde, gevaarlijke zee, ongevormd, volkomen, de lokkende bekoring van de schemersluimering, de vervloeiing en het niets. In den Zauberberg, verhaal van een sanatorium in Davos, verbinden zich alle themas der vroegere boeken, als Hans Castorp, de jeugdige ingenieur, ontvlucht aan de verplichting der burgerlijke gemeenschap, het denken ontmoet in de witte velden van het groote sterven. Velen zijn gekomen uit het ‘Unterland’, uit alle deelen der wereld, de heete en zonnige zuidsche landen, de verlatenheid der russische steppen, de noordduitsche heidevelden, weggewerkt uit familie en beroep, gestrande scheepjes. Maar beter is het daar te stran- | |
[pagina 300]
| |
den dan in kantoor en fabriek, want de samenleving der menschen is zoozeer begeerlijk niet. De menschen streven er blijkbaar liefst naar de aarde zoo onbewoonbaar mogelijk te maken. Dicht bij den dood, alleen met het licht der sterren en der zon op de sneeuw, ginds in de hoogte, ver boven het bedrijvige leven van alle dagen, in de stille, grootsche, eentonige rust der bergen, in de klaarheid der pure lucht, leeft zuiverder de ziel. Daar in den Zauberberg een psychologisch-metafysische conceptie op voorbeeldige wijze tot gestalte werd, is hij zonder twijfel de grootste en beste Duitsche roman uit de twintigste eeuw: er is in den mensch niet enkel een drang tot zelfbehoud, er is in hem ook een zich neigen naar den dood. Davos-Platz: een woord, zwaargedragen van beteekenis. Het werd ontleed tot in zijn laatste bestanddeelen en uit dit materiaal werd een onvergankelijk, onvergetelijk beeld gebouwd. Berg stapelt zich op berg en op een immense hoogte rust, buiten den tijd, Hans Castorp in zijn loggia en staart in de ijle, witte en blauwe verten. Want de Zauberberg is het verhaal van ‘wij, hierboven’, van hen, die, ver van den weelderigen plantengroei der vlakten, leven in de wereld van ligstoelen, rustkuren en kleine wandelingen, binnen de sferen van de eeuwige sneeuw. Het is het verhaal van Sanatorium Berghof en van Hans Castorp, den ‘jongen burger met een kleine, vochtige plek’. Vele bekende motieven uit de Buddenbrooks vinden we in den Zauberberg terug. De melodie van dit boek is het lokkende lied van den dood. En speurbaar nog is rhythme der zee: O Meer, wir sitzen erzählend fern von dir, wir wenden dir unsere Gedanken, unsere Liebe zu, ausdrücklich und laut Anrufungsweise sollst du in unserer Erzählung gegenwärtig sein, wie du es im stillen immer warst und bist und sein wirst. Hans Castrop, de jonge Hamburgsche ingenieur houdt van het leven in de sneeuw; de monotonie van het natuurbeeld herinnert zijn ziel, waarin de oude voorstellingen beginnen te vervagen, aan het strand en de duinen van zijn geboortestreek. Iederen middag, tusschen twee en vier, lag Hans Cas | |
[pagina 301]
| |
torp in zijn balconloge en staarde over de met sneeuw bedekte bergen en dennenwouden: ‘Es schneite still. Alles verschwamm mehr und mehr. Der Blick, in ein wattiges Nichts gehend, brach zich leicht zum Schlummer.’ En elken avond weer lag hij er tusschen acht en tien, als muziek opklonk uit het dal, waar vele lichtjes blonken, en genoot van den geur zijner Maria Mancini. Eens was Hans Castorp hierheen gereisd om zijn ernstig zieken neef Joachim Ziemsen te bezoeken en een kleine rustkuur van drie weken door te maken. Hoe moest het deze kinderen van havenstad, vlakte en zee hier in de bergen, ver van hun vaderland, te moede zijn? Moede en treurig sleepte Joachim, reeds vijf maanden in het sanatorium, zich door de dagen, vurig verlangend te kunnen ontsnappen, om als luitenant dienst te nemen in het leger. Er zijn oer-melodieën en oersymbolen. Iedere ziel is op geheime wijze in haar onbewuste diepte verbonden met een rhythme, een beeld. Op vele wijzen zoeken wij deze in ons leven te ontdekken; velen vinden hen nimmer. Het is zeer bekoorlijk dit streven te vervolgen, ook in het abstracte werk der wijsgeeren. Wie deze mysterieuze reis in het onbekende wenscht te negeeren zal nooit een filosoof tot in den grond begrijpen. Het samentreffen van Hans Castorp met het sanatorium in de bergen is een herkenning, een tehuis vinden. Sanatorium Berghof bevrijdt dezen jongen ingenieur van den levensvorm, waarin zijn geboorte hem geplaatst had, doch die de levensvorm zijner individualiteit niet was. Gedurende den eersten dag van zijn verblijf in het sanatorium hoorde hij iemand zeggen: ‘Het is als op het gymnasium, wanneer het beslist was, dat men bleef zitten en niet meer werd gevraagd en niets meer behoefde te doen. Tot dezen gelukkigen toestand ben ik nu voorgoed teruggekeerd. Ik hoef niets meer te doen, ik kom niet meer in aanmerking, ik lach over het heele gedoe.’ En het scheen aan den jongen ingenieur van goede familie met een gemakkelijke loopbaan voor zich, dat de eer voordeelen van beteekenis had, maar de schande niet minder, ja dat de voordeelen der laatste grenzenloos waren. Bij deze gedachte verschrikte hem een gevoel van woeste zoetheid. 's Nachts had hij een dwazen | |
[pagina 302]
| |
droom, waarin de directeur Hofrat Dr. Behrens hem toevoegde: ‘Ehrsamer Zivilist, wie ich gleich bemerke. Aber nicht ohne Talent, gar nicht ohne Talent zur erhöhten Allgemein-verbrennung. Würde mit den Jahren nicht geizen, den flotten Dienstjährchen bei uns hier oben.’ Na twee weken scheen hem het leven in de ‘vlakte’ beneden haast zonderling en verkeerd. Toen zijn drie weken om waren, ging hij niet terug naar Hamburg; een kleine, vochtige plek, door Dr. Behrens ontdekt, was meer voorwendsel voor een blijven dan een ernstige grond. Meer en meer vrevreemdde hij van het ‘Flachland’: ‘Es ist eine grausame Luft da unten.’ Men moet wel een tamelijk dikke huid hebben, om het heelemaal eens te zijn met de denkwijze van de menschen in de diepte beneden, die lachen en geld verdienen. ‘So recht prachtvoll imstande habe ich mich eigentlich niemals gefühlt. Ein gewisser Ernst und eine gewisse Abneigung gegen robustes und lautes Wesen lag immer in meiner Natur.’ Zoo verging snel de tijd. ‘Want leegte en monotonie kunnen weliswaar het oogenblik uitrekken en vervelend lang maken, maar de groote en grootste tijdmaten vervluchtigen zij tot een niets.’ De Zauberberg is een tijdsroman, in meer dan één zin; het is een ken-critische roman met als onderwerp den aanschouwingsvorm van den tijd, waarover door de wijsbegeeren veel belangwekkends is geleerd, vroeger door de scholastici en in de laatste eeuwen door Kant en Bergson. De tijd, zegt Thomas Mann, is het element van de vertelling en van de muziek, zooals hij het element van het leven is. Maar de vertelling heeft tweeërlei tijd: ten eerste haar eigen tijd, den muzikaal-reëelen, die haar afloop bepaalt; dan echter ook dien van haar inhoud, die perspectivisch is en wel in zoo verschillende mate, dat de imaginaire tijd der vertelling bijna, ja geheel met haar muzikalen samenvallen, maar er zich ook zeer van verwijderen kan. Een muziekstuk met den naam ‘Vijfminutenwals’ duurt vijf minuten; daarin alleen bestaat zijn verhouding tot den tijd. Maar een vertelling, waarvan de inhoud over minuten loopt, kan door een zeer conscientieuze beschrijving vele malen zoo lang duren; natuurlijk is ook het | |
[pagina 303]
| |
omgekeerde mogelijk. Volgens opteekeningen van opiumrookers doorleefde de verdoofde gedurende den korten tijd van zijn ontrukt-zijn, droomen, welker tijdelijke omvang tien, dertig, zestig jaren bedroeg of zelfs de grenzen der menschelijke tijdervaringsmogelijkheid te boven ging. De vertelling kan den tijd ‘behandelen’ en dus kan zij hem, die het element der vertelling is, ook tot haar object maken. En al kan men niet ‘den tijd vertellen’, zoo kan men toch wel van den tijd vertellen. ‘Und wir gestehen, dasz wir mit laufender Geschichte wirklich dergleichen vorhaben.’ In het sanatorium Berghof leven meerdere interessante menschen. Aldus de directeur, de oude hofraad dr. Behrens, lijdend aan melancholie en koude wangen, een weinig zonderling, tot plotselingen toorn geneigd. Maar hij heeft toch ook waarachtig geen gemakkelijk baantje en gaarne sluiten we ons bij het oordeel van Hans Castorp aan: ‘Was für ein verdienter und achtbarer Mann ist er doch alles in allen, ein Wohltäter der leidenden Menschheit.’ Hij vervaardigt ook, als dilettant, schilderijen in olieverf: ‘Was wollen Sie, das ist nicht verboten nicht wahr, es steht jedem frei.’ Dat zegt Settembrini, de zwartoogige Italiaan, uit wiens blik verstand en zedelijkheid spreekt, filosoof der verlichting, homo humanus, pedant en zonder veel diepte, maar met goede bedoelingen. Wel verkondigen hij en de mislukte Jezuiet Naphta in hun eindelooze disputen weinig nieuwe gedachten, maar zij brengen niettemin den jongen man aan het nadenken. Meermalen wordt de kenwaarde van den droom behandeld. Een droom uit den eersten nacht werd reed vermeld. In den slaap tracht Hans Castorp ook den spottend glimlachenden Settembrini weg te dringen, terwijl hij hem toevoegt: ‘Weg met U! U bent maar een draaiorgelman en U stoort hier.’ Hij heeft, nog onbewust, in den Italiaan den verdediger van den burgerlijken arbeidsethos herkend. Een ander maal, op een wandeling, ging hij zitten bij een waterval om te luisteren naar haar eentonig geruisch; want van ruischend water hield Hans Castorp evenveel als van muziek. Toen vond hij zich op eens verplaatst in een vroegeren levenstoestand. Hij was dertien jaren, een jongen in korte broek en stond op | |
[pagina 304]
| |
de speelplaats, in gesprek met een anderen knaap van ongeveer denzelfden leeftijd.... ‘Er risz die Augen auf. Ich glaube, ich habe geträumt! dachte er. Ja, das war Pribislav. Lange habe ich nicht mehr an ihn gedacht. Es war ganz Pribislav, wie er leibte und lebte. Ich hätte nicht gedacht, dasz ich ihn je so deutlich wiedersehn würde. Dann richtete er sich auf. Nun, so leb wohl und hab dank! sagte er und bekam Tränen in die Augen, während er lächelte.’ Het oogenblik kwam, dat Joachim, hoewel niet genezen, besloot af te reizen. En Hans Castorp voelde, dat hij nimmer zou terugkeeren, indien hij nu niet meeging, daar hij alleen den weg naar de vlakte niet meer zou vinden. Er war entschieden, Joachim würde reisen. Er würde hinunterfahren, mit der Schmalspurbahn in die Tiefe nach Landquart, nach Romanshorn, dann über den weiten abgründigen See, und druch ganz Deutschland, nach Hause. Er würde dort leben, in der Welt des Flachlandes, unter lauter Menschen, die keine Ahnung hatten wie man leben muszte, die nichts wuszten vom Thermometer, von der Kunst des Sicheinwickelns, vom Pelzsack, vom dreimaligen Lustwandel, von.... es war schwer zu sagen, schwer aufzuzählen, wovon alles sie drunten nichts wuszten, aber die Vorstellung, dasz Joachim, nachdem er länger als anderthalb Jahre hier oben verbracht, unter den Unwissenden leben sollte, - diese Vorstellung, die nur Joachim betraf, und nur ganz von fern und versuchsweise auch ihn, Hans Castorp, - verwirrte ihn so, dasz er die Augen schlosz und eine abwehrende Handbewegung machte. ‘Unmöglich, unmöglich’, murmerlte er. Bleek en angstig stond hij voor dr. Behrens van wiens votum hij zijn besluit afhankelijk maakte. Maar al verklaarde de hofraad hem, tot zijn ontsteltenis, gezond, hij reisde niet af; ook niet toen eenigen tijd later Joachim stierf en beneden begraven werd met militaire eer, drie salvo's over zijn soldatengraf. Wat moeten we eigenlijk van dezen jongen man denken? Hij is lichtelijk fraseur, niet erg mannelijk volgens zijn eigen woorden, ook houdt hij zich half en half voor een genie. | |
[pagina 305]
| |
Toch stemmen wij gaarne in met Frau Chauchat: ‘Du bist ein närrischer Philosoph. Ich will nicht behaupten, dasz ich alles verstehe in deinen krausen, deutschen Gedanken, aber es klingt mähnschlich was du sagst, und du bist zweifellos ein guter Junge.’ Toen de jonge held uit dit wonderschoone boek reeds jaren lang in Sanatorium Berghof vertoefde, zat hij 's nachts dikwijls geheel alleen in den salon en luisterde naar het spel van den gramofoon, naar Aïda, Carmen, Faust en L'arès-midi d'un faune. In deze muzikale scène, en dat is bij dezen schrijver allerminst toevallig, ligt de verklaring, de sleutel voor het geheele boek. In deze gramofoonplaten beleeft Hans Castorp zijn onherroepelijk geworden breuk met de burgerlijke wereld, de ontkenning der west-europeesche bewondering voor de daad. ‘Hier an dem Herzen treu geborgen....’ Ja, ja! sagte Hans Castorp schwergemut und dankbar und legte auch noch das Finale ein, wo alle den jungen José dazu beglückwunschen, dasz ihm durch das Renkontre mit dem Offizier der Rückweg abgeschnitten war, sodasz er nun fahnenflüchtig werden muszte.... Maar meer nog was hem de oude ‘Lindeboom’ van Müller-Schubert, het levenslied van twee jonggestorvenen in de lente der romantiek, bevroren droomen in bloemen van ijs, het verzoenende ruischen der twijgen in dur en moll. ‘Am Brunnen vor dem Tore
Da steht ein Lindenbaum....’
Das Lied bedeutete ihm viel, eine ganze Welt und zwar eine Welt, die er wohl lieben muszte, da er sonst in ihr stellvertretendes Gleichnis nicht so vernarrt gewesen wäre. Wir wissen, was wir sagen, wenne wir - vielleicht etwas dunklerweise - hinzufügen, dasz sein Schickzal sich anders gestallet hätte, wenn sein gemüt den Reizen der Gefühlssphäre, der allgemein geistigen Haltung, die das Lied auf so innig-geheimnisvolle Weise zusammenfaszte, nicht im höchsten Grade zugänglich gewesen wäre.... Welches war diese dahinter stehende Welt? Es war der Tod. | |
[pagina 306]
| |
Vele jaren was Hans Castorp toen reeds bij ‘hen hierboven’. Hij had alles vergeten en met alles gebroken, met zijn verwanten en zijn beroep en al zijn vooruitzichten. Vijf malen per dag lag hij gedurende vele uren op zijn loggia en staarde zonder iets te zien over het lang-vertrouwde landschap, waar de bosschen en weiden tegen de berghellingen glinsterden onder het zonnelicht. Een ‘Sorgenkind des Lebens’ had Settembrini hem genoemd in lang vervlogen dagen. ‘Du fändest Ruhe dort....’
Mr. herman h.j. maas. |
|