| |
| |
| |
Sarajevo, Allah's gezegend paradijs
Was ik eigenlijk niet met weerzin naar Sarajevo gegaan? Voorkeur bij een mensch is iets vreemds, en vreemd zijn de afkeerigheden waarmee hij geplaagd wordt.
De stad van den moord. Een groote stad van 70.000 inwoners, waarvan een derde Mahomedaansch.
Het is laat en donker. Het heeft nog weer geregend. De modder op straat bij het station is verschrikkelijk. De tram juist weg. Dan maar loopen? Of het ver is?
Drie kilometer tot de kern der stad.
In het avondduister lijkt alles er gewoon, en 's daags daarna is alles Duitsch-Oostenrijkssch. Nu ja, een moskee. Maar overigens: asphaltstraten, winkels, gebouwen als ik weet niet waar en van overal. Een plaats ergens in Europa.
Eerst nu dan maar naar de bewuste plek?
Bij een der bruggen over de rivier, waar de straten breed zijn en de huizen nieuw. Natuurlijk komt er wel niemand naar Sarajevo, of hij staat hier stil en gaapt naar het hoekraam, van waar de student Principe zijn revolver heeft afgevuurd. Het was 14 Juli 1914, een datum die een titel werd: de gedachte aan Emiel Ludwigs boek dringt zich op. ‘Hier werd de oorlog ontketend’, zegt iemand, ‘door een moord die als opzettelijk niet verhinderd werd, door degenen die hem daarna zouden wreken, maar bij dit wraakgericht zelf omkwamen.’
Wij kijken naar de marmeren gedenkplaat, tegen den muur van het bewuste huis bevestigd, met een Servisch opschrift dat wij niet ontraadselen. Hoe is dat alles al zoo lang geleden.
Een nieuw raadhuis in Mahomedaanschen stijl, een school om de rechtsgrondslagen van den Koran te bestudeeren, kon den Islam van Sarajevo vleien; maar er was geen vrede be- | |
| |
staanbaar, zoolang de stem van het Slavisch bloed werd gesmoord. Dit kostte den troonopvolger het leven, en den Staat zijn bestaan....
Maar wij zijn op zoek naar de stad, die den morgenlandschen dichters gold als een mooie tuin, en den Slavischen Islam als een vorstin onder de steden. Zoeken wij ze in de Carsija.
Wij vragen den weg naar de Carsija, het Turksche stadsdeel; dit is de city der koopmanschappen, de bazarstad en het centrum van den kleinhandel. Sinds de vijftiende eeuw bleef hier alles onveranderd. Een zijstraatje door. En als bij het omslaan van een bepaalde bladzijde in een boek, sta je op eenmaal midden in een andere, geheel nieuwe wereld.
Hóe ging dit open voor ons? Plotseling, als bij tooverslag. Onverwachts, onaangemeld is het er, met zijn kleurige schatering, zijn gedruisch en zijn drukte, met al zijn luchten en reuken. ‘Tunis’, zeg ik voor me zelf, in een opgewektheid vol verbazing, daar Tunis mij het mooiste beeld van het Oriënt in het geheugen prentte.
Maar dit is geen Tunis, waar je immers alle kleur vergeet om de overheerschende blankheid. Dit is weer een geheel ander Oriëntalisme. Dit is een schreeuwende uitbundigheid, een bonte kermis. In het geheel niet als Tunis of Stamboel, die hun bazars met schaduwende schuttingen overduisteren. Dit is een duizel van kleur, in een daver van zonlicht, een zinnenbedwelming, een dronkenschap: een bonte zee waarin je duikelt met een lachen.
Een ster van straatjes. Een niet te ontwarren net. Alle huizen zijn er laag; als er een verdieping zijn mocht, telt ze in haar bescheidenheid niet mee. Maar het zijn dan ook geen woningen! De langgerekte platte daken zijn als daken van loodsen en opslagplaatsen. Ze zijn van hout, van zink, van welplaten en pannen. Alle lijken ze als voorbarig, geïmproviseerd, en zijn grauw van wel honderden jaren. Het geheel is als vluchtig getimmerd, als een tentoonstellingsdorp maar voor eventjes gebouwd. Je merkt geen muren, geen steenen houvast; en toch zit die heele winkelwijk sinds eeuwen hier saamgeroest. Een overoud nest, waarin de geslachten zich
| |
| |
telkens verjongen. Een wirwar van dingen, waarop de schimmel der dagen geen vat heeft. Een samenraapsel van krotten en kramen, dat met alle nieuwlichtersgedachten den spot drijft, - als een webbe geweven tusschen de hooge pieken der minaretten, waarachter de koepels der moskeeën staan als de ballen van een kegelspel, in de rustpoos ter zij geschoven.
Alles is er open, alles is er deur. Er zijn geen vensters, en men sluit met luiken. Zijn de luiken er afgehaakt, dan is er alles openheid. Alles is naar buiten gekeerd, met een spiedend oog naar kijkers en koopers, met een loerenden blik naar wat er zich roert en rept. Hier heeft het leven noch binnenkamers, noch keerzij. Het bedrijf zelf is hier het heele bestaan; en dit wordt in zijn geheelheid uitgestald en op straat gezet. Elk huis is hier magazijn, werkplaats en winkel.
Hier zijn geen woonhuizen. Deze liggen buiten de stad, tusschen tuinen, tegen de bergen geleund. Zelfs als hij een schoenmaker is, blijft de Mahomedaan een heer die buiten woont, - in de stilte en het groen, - die de natuur liefheeft. Hier is hij koopman.
Uit zijn schuilhoek en schaduw, waar de koopman genesteld zit, midden in zijn rommel of overvloed, zijn waren en schatten, zijn kaleidoskopische stapelingen, roept hij je wellicht toe met fleemende stem, met verlokkenden glimlach, - of ook niet. Hier zit er een alleen, diep in gepeinzen, heer in zijn rijk; daar een met anderen, baas en gezellen. Daar is bezoek en hurken ze saam om een houtskool-komfoor vol smeulende asch, drinken ze koffie uit kleine kopjes, rooken ze smakelijk de rochelende waterpijp. Ook kan het gebeuren, dat de man er ligt saamgerold, en slaapt en droomt, het hoofd gesteund op een stapel waren.
En zoo onderscheiden wij er al aanstonds het tweevoudig slag der sterk gemengde bevolking: de terughoudende Mahomedaan, die zijn klanten onverschillig afwacht, met rustige hoffelijkheid; deze laat niet met zich handelen. Andere gezichtssnit, andere manieren heeft de Jood die hier huist, patriarchale gestalten van Spaansche afkomst, die oud-Castiliaansch onder elkander spreken, donkerder van huid zijn, haast als de Moslims gekleed gaan, maar Europeesch schoeisel dra- | |
| |
gen. Deze Joden zijn levendig, onderdanig, opdringerig, prijzen luid hun waren aan, loopen den klant, die niet kocht, achterna, roepen hem terug, en verkoopen ten slotte voor een derde van den eerst genoemden prijs.
Het leven heeft hier geen geheimen. Achter glasramen wonen en arbeiden hier alleen de goudsmeden en filigraanwerkers. Deze wagen er zich niet aan het gevaar van kleptomanen en dieven. Voor grissende vingers heet het opgepast, en zij hebben hun aandacht noodig voor hun geduld-arbeid: het peuterwerk met de fijne tangetjes, die stukje voor stukje, uitreepjes zilver, die prachtig metalen borduursels samenstellen van armbanden en portretlijstjes, sigarettenkokers en sierspelden, waarvan Foca zijn beroemdheid kreeg. Zoo ook de verzamelaars en antikwiteiten-handelaars, met hun uitstallingen van juweelen, hangers en snoeren, afhandig gemaakt aan Bosnisch landvolk, - van oud porcelein en mokka-serviezen, stapels van exotisch borduurwerk en kostbare lappen, van oude wapens, pronkwapens en pronkmessen, pistolen, geweerkolven met greep en schee van gedreven zilver, klingen met ingelegde namen en Koranspreuken, vooral vervaardigd door Tzintzaren of Walachen, landgenooten der wandelende bouwmeesters, die in de huizen der rijken de kunstige zolderingen vervaardigen van ingelegd hout. Deze juweliers en oudheidkenners wonen alle in ééne straat.
En zoo heeft er overigens ieder ambacht zijn wijk, elk soort waren en voortbrengselen haar afdeeling. Het gildewezen bestaat hier nóg in ongebroken kracht, dank zij den conservatieven geest van het Mahomedanisme; en dat het overigens uit het Morgenland stamt, zou bewezen worden door het feit, dat het Duitsche woord Zunft van het Arabische Sinf komt. Aan het hoofd van elk gilde staat hier een pir, senior, en een scheikh, prediker; oud-gezellen en gezellen worden geleid door nakib, opperopzichter, en kjajah, onderopzichter; aga is het woord voor meester. Een merkwaardigheid in dit volksleven is voorzeker, dat elk gilde een patroon heeft uit het Oud Testament: zoo staat Adam er voor de landbouwers, Enoch voor de snijders, Noë voor de timmerlui, Abraham voor de metselaars, Ismaël voor de jagers, Isaak voor de her- | |
| |
ders, Jacob voor de derwischen, Jozef voor de horlogemakers, David voor de wapensmeden, Salomon voor de korrvlechters, Jeremias voor de artsen, Samuël voor de waarzeggers, Jonas voor de visschers, Jesus voor de reizigers en Mahomed voor de kooplieden.
Deze afbakening naar de ambachten en neringen geeft elke straat in deze Carsija haar eigen voorkomen, haar eigen kleur en haar eigen luchtje. Hier waar de kleuren gedempt zijn, en je niets dan leer ruikt, is de afdeeling van de schoenmakers. Het kloppen en hameren klinkt ons al van verre tegemoet. Hier wordt vervaardigd en verkocht, en we zien de Arabische pikbroek er nog op ouderwetsche wijs ook met de voeten werken, den draad gebonden om den grooten teen! Lijkt zoo'n winkel zelf hier niet op een schiettent van onze kermis? Aan snoeren bengelen er roode babouchen en fijne pantoffeltjes met glaskralen-bestiksel, leeren tasjes en riempjes met gespen. Tusschen het beste schoeisel voor Europeesche voeten, de gestyleerde ‘opank’ als een gondel van leder. En dan de houten sandalen, plankjes op latjes, met enkel een riem over den voet en een zooltje van wasdoek. Hier worden ze door meester en knecht gesneden, gelijmd en tot torens opgestapeld: pantoffels als voetenbankjes uit een poppenhuis.
In een anderen doorgang weer evenveel ruimte voor den handel in stoffen. Hier lachen en loeien de honderden kleuren: gedrapeerd batist, canvas, cachemir, prachtige textielwaren, wanneer zij de vrucht zijn van de wintersche huisvlijt der Mahomedaansche vrouw, of goedkoope, bedrukte katoentjes van Europeesch fabrikaat. Naast elkaar staan de rollen der bonte stoffen, als orgelpijpen. In rissen wimpelen prullige zakdoeken naast bonte sjerpen en bebloemde sjaals. Winkel aan winkel waait je zijn gillende kleurtonen tegen. Ook de zon zet deze straat vol mitend leven. Het cacophonisch geweld schreeuwt er je oogen blind.
Hier zijn messen en scharen uit goed staal, met ingelegde klingen, met heften uit been in verschillende kleuren. Lange, smalle, middeleeuwsche scharen, zooals men ze alleen nog maar in het Oriënt en in Noorwegen vindt. In een andere
| |
| |
straat alleen maar hoefijzers, - en welke hoefijzers: een rond plaatje van ijzer, met in het midden een gat daarin, zooals die overal in het Oosten gebruikelijk zijn. Gezelschap houden hen Arabische sloten voor deuren en kasten, voor de gebeeldhouwde kisten die uit Konjitza komen. En dan zijn er verder weer de huidbewerkers en pelsmakers: want de Bosniak houdt van afzetsels van pels, van met bontwerk versierde kaftans, zoodat er jaarlijks van 50 tot 60.000 pelsdieren in Bosnië geschoten worden.
Hier weer stapelen de kruideniers hun balen en kisten, macaroni en suiker, en wippen de weegschalen; daar fladderen jassen en broeken op den wind, kinderkleedjes en blouses en boezelaars; daar vindt je hoofddeksels in soorten, geborduurde vrouwenmutsen en de roode fez met den kwast, die in het moderne Turkije nu voor goed verboden is en hier dus zijn laatste, heilige toevlucht heeft; daar lappen en strooken voor kussens en loopers, en stiksels van gouddraad met Moslim-figuren, moskeeën en kameelen in Turkschen trant, die misschien wel uit Japan geïmporteerd worden.
Dan een geweldig lawaai en geklop van hamers. Dit zijn de blikslagers en kopersmeden in hun eigen straat. Elke werkplaats-winkel een prachtig stilleven! Tegen het donker der ruimte van de smidse daarbinnen, hangen rondom aan de straatzijde, tegen stijlen en muur, kransen van blinkende potten en pannen, waterkoelers en buikige ketels, de tropeeën van het ambacht. Door zijn pronkstukken omringd, hamert de meester druk in de weer tusschen zijn gezellen. Het klatert en klinkt, het rinkinkt in het rond. Het is een geblikker van fonkelingen. Iedere loods is een tooverhol, waaruit kannen te voorschijn komen naar Byzantijnsche en Venetiaansche voorbeelden, overtind, verzilverd en verguld-koperen drijfvazen met bolle buikjes, snavels en handvatten, sierlijk gebogen, en schalen en schilden vol stippelversieringen van de lichte hamertjes. In de zonnefonkeling schieten ze stralen uit.
Tapijten zijn hier zelden. Deze worden op bestelling vervaardigd, naar hun gewicht betaald, vooral te Zenitze en Petrowatz, met de besten van Rumelië te vergelijken. Merkwaardig echter in deze Carsija is nog de middeleeuwsche
| |
| |
apotheek, die door de Joden bestuurd wordt en allerlei kruid voor allerlei kwalen bevat; hier kan men verpulverde mummie krijgen, amuletten tegen den boozen blik, als in de klassieke Byzantijnsche jaren, vogelklauwen en scharen van kevers, briefjes met verzen uit de Schrift, door monniken uit Zagreb en Zara gebracht, en verkocht of uitgedeeld; zegelringen met Koranspreuken en Cabalistische teekens, onfeilbare toovermiddelen, zoowel door christenen als Mahomedanen gebruikt.
Rondom de marktplaats van de Carsija, de winkels van de groenteelers en fruitverkoopers, met arm-dikke prij en kropsla als pinksterrozen, bossen radijzen en goudgele zuidervruchten, uien en pruimen, vijgen en Johannisbrood. En ook zijn er ons onbekende groenten, blauwe bloemkool, artichokken, knoflook....
Bij den slager hangen de gestroopte lammeren aan den haak; daar is wild, kreeft, kalkoen en salm te koop. De bakker perst eindelooze draden van meeldeeg uit blikken cylinders, die, gebakken op een met schapenvet bestreken, blikken schotel, en in honig gedoopt, de trots van de Bosnische keuken uitmaken.
Doch dit zijn alleen maar de schermen van dit ontzaglijke marktleven: welk een menigte speelt en beweegt daarin! Twee cultuurwerelden kolken er als twee stroomen samen tot één bonten vloed, in gestadige wemeling. En dit alles samen is Sarajevo, kleurrijk, gonzend, fonkelend in het prachtige licht.
Eerzame huismoeders, zooals die in ons noorden ter markt gaan, en Europeesche meisjes, maar ook deze met den zwarten sluier voor het gelaat, want de Bosnische heeft zich niet gemoderniseerd als de Turksche, en de ontsluiering blijft er een schandemerk, toegepast op de publieke vrouwen. Daar zijn Bosnische boerinnen in grove jakken en stijve broeken, zelfgeweven kleedingstukken, zoo goed als de kleurig-omwolkte haremfiguren van het naijverig Oosten. Die ongesluierden met hun bruin verbrand gelaat, in hun pofbroeken van gebloemd satinet, met de fladderende hoofddoeken in wilde kleuren, zijn Zigeunervrouwen, orthodoxen of roomschen. Eer ze den sluier dragen, die de vrouw kenmerkt, dragen alle
| |
| |
meisjes van den Islam er hoofddoeken. Het meisje met fez, rondom bezet met bengelende dukaten, is een Jodenkind, dat in zijn fijne gelaatstrekken nog de verre Castiliaansche afkomst verraadt. Al de huiven en sluiers zijn er, heel de ris der bonte gestalten van het Oostersch prentenboek; en alles wat de grooten dragen, broeken en hoofddoeken, en houten sandalen, is er ook, in verkleind formaat, voor kinderen en kleuters.
Waar de typen van den Koran aanwezig zijn, doemt ook altijd weer iets van den Bijbel op. Die oude met den lappenwrong is een Derwich of slangenbezweerder; maar kan die baardige met zijn peinzerskop geen rabbi zijn? Begs en aga's, kadis' en Koranlezers, in tabbaard en kaftan en kleurige tulbanden, boeren met hun wijde broeken, venters met hun koopwaar, Dalmatijnsche marskramers, leiders en drijvers van ossenwagens en lastdieren, zwoegende sjouwers en sukkelige verkreupelden, - elk brengt een andere noot in het kleurig poëem en borduurt zijn letter in het bonte weefsel. Daar is de waterdrager met zijn kunstig gevormde kan van koper, op den rug gesnoerd, die uit haar tuit giet wanneer de drager maar eventjes vooroverbuigt. Hier is de broodverkooper, die taartjes bergt in een glazen kastje en zijn ringbrooden, in kransen gebonden, draagt aan een langen stok. Daar is de messenslijper, de limonadeschenker, de kwanselaar en de kwartjesvinder, de zakken vol koopjes-rommel en rariteit. En telkens zie ik boodschappers dragen met mokkaverfrissching: koperen blad en kannetje met handvat, in den vorm van een steel; keurig kopje daarbij met schoteltje, en een glas frisch water, de bestendige versnapering bij elke gelegenheid. Koffie, - hoe heet dat ook al weer? ‘Naast tabak, parfum en zoetigheden, de vierde pijler van het baldakijn der Oostersche wellust’....
Loven en bieden, dingen en sjacheren. Alles schreeuwt en roept en dringt door elkaar: de lokkende venters, de drentelende kooplui in hun winkel en kraam, de vrachtrijders die hun weg niet vinden door de drukte en het gefladder der honderd kleuren, de tragen en de gehaasten bij het horten en dringen, en de kijkers die thuis zijn in dit groot gewoel.
| |
| |
Mahomedaansche jongens zie ik, die met den koopman in eieren, midden in de drukte, bont geverfde Paascheiers tikken om de weddenschap. Paschen is voorbij, maar het Paaschvermaak duurt. En de jeugd met den tulband schijnt genoegen te vinden in dit roomsch-folkloristisch gebruik.
De Turksche koffiehuizen slurpen de drukte op, en laten weer nieuwe beweging ontstroomen. De Turksche kookfornuizen dampen op straat. Overal is er een lucht van schapenvleesch en schaapsvet. Ook de gaarkeukens ontbreken in de Carsija niet.
Het groote, goudgele zonlicht blinkt en lacht uit al de dingen in 't ronde. Daarachter rijzen de minaretten op, de gebalde koepels der vele moskeeën, de tinnen koepels van het Turksche bad, tusschen groene veeren van bossige, Italiaansche populieren, tegen een achtergrond van klimmende stadswijken, bergen en boschranden.
Wij dwalen en dwalen en kijken onze oogen uit.
(Slot volgt.)
Felix rutten.
|
|