| |
| |
| |
Ringsteken
In De Gids heeft A. Roland Holst een kort maar belangrijk stukje geschreven ‘In gedachten’. Vooral het tweede stukje verdient aandacht, in dezen tijd van hernieuwd geprobeer, om den kunstenaar uit zichzelf te halen en bruikbaar te maken in een of ander gareel. Op welke oogenblikken merkt men aan de zwaksten onder hen (die het gareel aanvaarden heeft men verkeerdelijk voor kunstenaar versleten) hoe zij bekoord worden tot een tegenovergesteld ‘verraad der klerken’, bang worden van hun eenzaamheid en op een of andere wijze contact zoeken. Roland Holst verzet zich tegen een der geniepigste verontschuldigingen van kunstenaars die het eindelijk tuiten van eeuwigheid willen ontloopen door zich te wenden tot ‘het volle leven’.
‘Het zoogenaamde liefhebben van het leven, schrijft hij, of het liefhebben van het zoogenaamde volle leven, hoort bij de courant; het is een couranterig sentiment. De talloozen, die, innerlijk verwilderd of afgestompt door de mechanisatie van het wereldlijk leven, elken zin voor niveau verloren, dienen toch, voorzoover zij gemoedsmenschen bleven, op de been te worden gehouden, en hoe bereikt men dit beter dan door dit even slap als vlot en omvangrijk gevoel, dat aan spankracht en keuze geen eisch stelt, en dat de ziel, die het geloof verloor, van wanhoop ontslaat? Met zijn automatische Optimismen, vrijpostig toegefluisterde bemoedigingen of kordaat vermaan is het, en met zijn listige platte leukheid niet minder, bij uitstek geschikt vor het hoofdartikel, waar het met geen niveau meer rekening hoeft te houden en zich van de meest verheven woorden slordig en opgeruimd bedienen kan. Het is een grenzenloos en laf gevoel, en - behalve in klooster en laboratorium - vindt het thans vrijwel overal open deur en aanspraak. Maar waarom kan het den dichter niet ongemoeid laten?
Sinds in de wereldlijke samenleving het natuurlijk geluk, willens of onwillens, werd omgezet en verdeeld in greep naar macht en verlangen naar heil, en later het voorpersoonlijke volk uiteenstortte tot onpersoonlijke menigte, is de dichter, die brandend was, peinzend en brandend geworden, een niet minder maar ingekeerder bezetene, die door geen domme rethoriek van verkeerden eenvoud ertoe te krijgen is, zich uit lief en leed van een voorpersoonlijke volkskunst een maskaradepak te laten maken, en die zich aan het leven, zooals het zich in zijn late wereld voordoet, niet meer overgeeft, doch het, desnoods door een kunstgreep, dwingt tot een beslissend treffen: zijn eenige kans om Helena's lach en de brandgloed van Troje nog te hooren en te zien. Met al haar gonzende en ratelende energie is hem de stad der hedendaagsche wereld geen stad des levens, geen Troje meer, en weerkaatsten, binnen hem, grot en spiegel eenmaal die lach en die gloed, dan gaat hij, inwendig bezetene voortaan, als doof en blind door de straten.
Dat dit zoo zijn moet, is erg genoeg. Maar moeten die liefhebbers van het zoogenaamde volle leven, die volle levers, die verschroeien zouden en verschrompelen als zij zijn hart maar aanraakten, hem dan met hun liefhebberij nog voor
| |
| |
de voeten gaan loopen en aan zijn mouw trekken, en hem aanraden minder te denken, maar eenvoudig en spontaan te worden, net als zij?
***
Werumeus Buning zet er zijn coplas-reeks voort; enkele der beste naar onzen smaak zijn:
Ik stond op de brug te kijken
Daar dreef een doode visch in
Eens droeg ik een klein zilver kruis
Met een steen van roode granaat.
Toen werd ik rijk, toen werd ik arm,
Nou sta ik op de hoek van de straat
Mijn moeder lag op sterven
Toen zag ik jouw portret staan
Ik gaf een schreeuw van vreugde
En vergat dat zij moest dood gaan.
Ik vroeg 's morgens aan mijn zuster
Juan Gomez ligt dood bij de put, zei zij,
Maar ik heb nog mijn eer.
Voor men aankomt in Barcelona
Vaart men een kerkhof voorbij
Als men er weer voorbij vaart
Dan wou men dat men er lei!
Als ik naar mijn graf ben gedragen
Hoop ik maar dat vrienden en vrouwen
Geen schrale begrafenis houden
Maar zich goed aan de wijnflesch wagen.
Mijn verdriet heb ik zelf al begraven.
***
Een versregel van Wies Moens gaf Antoon Van Duinkerken een bespiegeling in over het onaardsch idealisme van het Nederlandsche Volk:
‘Ja, wij zijn een volk, dat de aarde bemint’, beweert de dichter Moens in het Volksche Kantiek uit zijn jongsten bundel, en hij heeft hierbij niet het internationale volk der dichters op het oog, zooals men zou vermoeden, maar hij bedoelt wel degelijk het geheele Nederlandsche volk:
....Heel een Volk, niet Zuid
of Noord alleen; geen deel, het gansche
van Dietschen naam; - Volk, dat zijn aarde lieft,
dat uit het orgel van bloed en ziel
doet stijgen hemelwaarts, appasionato,
de Symphonie zijns wezens,
Onder het vele, dat men dichters mag vergeven, komt gewis een plaats toe aan de overdrijving door geestdrift: zij dunkt ons, hier begaan te zijn. Raadpleeg de handboeken van de geschiedenis der Nederlandsche dichtkunst, doorblader de overtalrijke bloemlezingen, in de laatste jaren samengesteld, en op de honderd gedichten, welke gij vindt aangehaald, vonden er tachtig zeker hun aanleiding in het ‘inwendig rijk’. Zelfs van dichters, wien de natuur niet onverschillig laat, zijn de natuurgedichten doorgaans niet de beste. Een symphonie des Nederlandsche wezens, zooals Wies Moens zich die voorstelt, zou nauwelijks tellurische motieven kennen. Men vindt zulk een symphonie nog het zuiverst in de Geestelijke
| |
| |
Liederen, welke Willem de Mérode bijeenbracht, een boek vol verlangen naar God, doch met weinig vreugde-der-aarde. ‘Ick wil van hier’ bekent een middeleeuwsche dichter, en een andere: ‘och lieve Heere, ic heb gheladen mijn sondich schip met volre last’. Nauweijks slaat gij de bladzijde om, of gij leest: ‘T'is al verdriet daer ic mi henen kere’ en dan zijt gij de middeleeuwen nog niet uit. Spreekt er al een stem over ‘Die lieve coele Mei’, het is alleen om den meidoorn (symbool der liefde, naar Dr. J. van Ham in zijn aanteekeningen op deze voortrffelijke bloemlezing verklaart) te vergelijken bij den boom des kruises. Zelfs uit de Renaissance bevat het boek geen voorbeeld van belangelooze natuurpoëzie; de liefde tot de aarde wordt gestadig verdrongen door het verlangen naar den hemel, en toch stemt men met Huygens gaarne in: ‘Twas beter tollenaer als pharisee te wesen’. Er is in de Nederlandsche poëzie een bedenkelijk teveel aan inkeer, een bedenkelijk tekort aan aardschen levenslust. Men weigert op den duur te blijven gelooven, dat de symphonie van het volkswezen zoo somber kan zijn, maar wanneer zelfs Breeroo zich bitter beklaagt over ‘dit vergancklijck wesen, dat soo kort als de wint verkeert’, en zulk een klacht daarenboven besluit met de bede ‘maeckt mijn siel meer Godt-gheleerdt als door letters te lesen’ zonder dat van de schoonheid dezer aarde ook maar terloops wordt gerept, begint men te beseffen, dat het verlangen naar ‘een Godsaligh sterven’ - en het is Breeroo wederom, die dit verlangen uitspreekt - den Nederlandschen mensch wel zielsdiep eigen moet heeten. De woorden ‘blij van geest’ in een gebed te hooren, is na zoovele zwaarmoedige bladzijden eene verkwikking, welke eerst Vondel ons vergunt; de strenge Revius verdringt hem echter en heeft hij al oog voor de blozende schoonheid van den
jongen dageraad, hij brengt zich in verdenking, dat hij zich die schoonheid maar uit Homerus herinnert, want dadelijk nadien wil hij van deze schoonheid afstand doen om eens ‘in waerheyt, verheven hooch’ te aanschouwen Gods klaarheid ‘van ooch tot ooch’. Hij is een prachtig dichter, die, wanneer hij iedere andere taal dan de onze gevoerd had, tot de klassieke dichters van Europa zou worden gerekend, maar de aarde heeft voor hem in het gunstigste geval de beteekenis van een springplank naar den hemel, en meestal beduidt ze hem heelemaal niets. Camphuyzen, die hem opvolgt in het boek van Willem de Mérode, kent geen andere vertroosting dan te bedenken ‘wat kracht Gods kracht wel eer in swacke menschen wracht’, Vollenhove neemt zelfbewust stelling tegen ‘'s werelts valschen schijn’ en Judocus van Lodensteyn verklaart in allen eenvoud: ‘Ziet, ziet! Wereld en al is niet!’ Noch de Decker, noch Dullaert, noch de landelijke Willem Sluiter, uit Eibergen in den Gelderschen Achterhoek - het dorp, waarover Busken Huet te mooi geschreven heeft in zijn weinig bekende novelle De Laatste Pleisterplaats 1), dan dat wij de geringschatting van Menno ter Braak jegens hem voor geheel oprecht zouden houden! - noch hunne vele tijdgenooten, die predikant en dichter waren, stonden op lieflijker voet met de weelden der aarde, en het moet de Vlaming Daniël Bellemans zijn, die, althans tusschen de Geestelijke Liederen, door Willem de Mérode verzameld, een vroolijker en weliger geluid aanheft. Den dichter van de Duytsche Lier was de aardsgezindheid zoo min vreemd als den door de Mérode vergeten zanger van De Maan bij Endymion, doch hoe oefenden beiden zich in verzaking!
Zie, hoe alles hier verandert,
En verlang alleen naar God.
Deze twee regels van Pieter Leonard van de Kasteele schijnen de samenvatting eener wijsheid, welke in het bijzonder bij het Nederlandsche volk voor eene dichterlijke wijsheid geldt.
| |
| |
***
Paul Bourget heeft in zijn testament de uitgave van alles wat hij nagelaten heeft aan geschriften voor eeuwig verboden. Jan Greshoff beschouwt dat principieel in Het Vaderland. Hij betoogt vooreerst dat Bourget's werk onpersoonlijk is en daarom ook geen aanvulling door personalia behoeft. Bourget's boeken zijn:
uitgewerkte anecdoten, getuigenis van menschenkennis en levenservaring, met groote bekwaamheid volgens een bepaald systeem geconstrueerd, waarbij de schrijver zelf op den achtergrond blijft. Hij is er natuurlijk niet gehéél in afwezig, dat zou practisch onmogelijk zijn. Maar hij is er in elk geval geen overwegende en beslissende factor in. Het is dus heel wel mogelijk om later, wanneer de tijd zijn lenigenden en schiftenden arbeid verricht heeft, een oordeel te vellen over Bourget's levenswerk alléén afgaande op de thans reeds beschikbare teksten en zonder zich te bekommeren over persoonlijke uitlatingen in brieven en gesprekken.
Het publicatieverbod door Paul Bourget aan het nageslacht opgelegd is een bewijs van zelfkennis en het doet ons zien hoe hij na zijn dood de consequenties van zijn werkwijze en zijn aesthetica wil handhaven. Dit pleit voor Bourget; maar het gaat niet aan om, wat in een bepaald geval logisch en lofwaardig is, tot algemeenen regel te verheffen! Bourget behoorde tot de schrijvers, die het beste waartoe zij in staat zijn in hun geschriften verzamelen. En ik heb de overtuiging, dat de kennis van zijn leven en de studie van zijn intieme geschriften niet in staat zouden zijn, ons een hoogen dunk van zijn menschelijke waarde te geven. Bij tal van kunstenaars echter gevoelen wij duidelijk hoe hun werken hen onvolledig, soms zelfs slechts in geringe mate, vertegenwoordigen. Wie alleen maar ‘Le Rouge et le Noir’ en ‘La Chartreuse de Parme’ gelezen heeft, kan onmogelijk volhouden dat hij Stendhal kent. En om zich een denkbeeld te vormen van de wereld van Delacroix, moet men zijn dagboeken en zijn brieven kennen. Ik wijs er hier terloops op, dat deze laatste, van kapitaal belang, thans voor het eerst verzameld werden uitgegeven onder den titel: ‘Correspondance générale de Eugène Delacroix publiée par André Joubin’ (Ed. Plon, Parijs, 1936). Het eerste deel bevat de stukken, welke uit de jaren 1804-1837 overgebleven zijn. Delacroix, ik neem dit toevallig voor de hand liggende voorbeeld, schiep zijn werk van een overstelpende overdaad uit. En die overdaad werd door dat werk niet uitgeput en dan ook niet volledig tot uiting gebracht. Om er dus de beteekenis van te doorgronden moet men begrijpen, wie er achter steekt en daartoe komt men alleen door de studie van de ‘geheime’ documenten, welke ons ter beschikking staan en de getuigenis der tijdgenooten.
Het merkwaardige is, dat wij, zoo wij voor deze problemen aangelegd zijn, intuïtief gevoelen of een werk zijn maker, volledig of slechts gedeeltelijk vertegenwoordigt.
Het gaat naar de meening van den schrijver niet aan het naspeuren van levensbijzonderheden en het uitgeven van intieme aanteekeningen a priori te verwerpen. Een verstandig man nuanceert; hetgeen zeggen wil, dat hij ieder geval op zichzelf beschouwt en beoordeelt. Zoo doet men er verkeerd aan alle ‘onbescheidenheden’, welke thans over openbare figuren meer dan ooit de ronde doen en bloc af te wijzen. Er kein materiaal van groote waarde bij zijn en zonder de indiscreties van tijdgenooten zouden wij vele elementen voor een juist begrip van menschen en werken uit het verleden moeten missen.
| |
| |
Dat men te ver kan gaan, spreekt vanzelf. In het weekblad ‘Toute l'Edition’ dat verreweg de beste inlichtingen over het letterkundig leven in Frankrijk verstrekt, vinden we een reeks interviews door Charlotte Rabette, welke mogen gelden als afschrikwekkende voorbeelden. Zij toch is naar een reeks grootheden van den dag gestapt om hun een aantal vragen te stellen geheel buiten de litteratuur staande, van het genre: ‘Houdt u van snuisterijen’, ‘Hoe is uw verhouding tegenover de dieren’, ‘Is u bijgeloovig’, ‘Wat is uw lievelingsbloem’, en ‘Prefereert u peentjes boven peultjes, of peultjes boven peentjes’. In plaats van dit mensch de deur uit te trappen, hebben de onderhavige grootheden zich zonder uitzondering in postuur gesteld om op die stompzinnige vragen een antwoord te geven, dat nog eenigermate diepzinnig of interessant zou moeten lijken. Deze opzet is niet gelukt: ik heb in geen jaren zulk een verzameling belachelijke zieligheden achter elkaar gedrukt gezien.
***
Ten slotte nog een bericht over ‘De Nieuwe Gemeenschap’. Dit tijdschrift heeft 376 abonnees, maar ‘acht dit getal minder dan de bezieling’, ‘omdat het onze schuld niet is’. ‘De behoefte waarin het voorziet schijnt niet groot te zijn’. Vaste inkomsten, respectabiliteit en goede verstandhouding met andere tijdschriften wenscht het niet. Het wil daarentegen een jager zijn voor God, harten veroveren, geesten bekeeren, niet respect afdwingen of de vormen in acht nemen (want daarmee verovert men geen harten, bekeert men geen geesten). Omdat men niet zeker is van het tijdschrift en zijn trouw aan het volk geen belangen, personen, partijen spaart, negeert men het, belastert men het. Het is niet uit een ruzie geboren, maar uit een nieuwe liefde (die ruzie maakt en zoekt). Het leeft uit een onpersoonlijk (sic) sociaal en nationaal program. Twee jaar lang heeft het mederedacteuren laten gaan omdat hij democratisch-marxistisch was. En nu bouwt het voort aan een bloeiende synthèse van alle geestelijke goederen.
Dit is het résumé van zijn verantwoording der redactie.
|
|