Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1936
(1936)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 222]
| |
KroniekenVlaamsch proza
| |
[pagina 223]
| |
maar hebben ze zich toegelegd op een directer grijpen van eigen en andermans belevenis, zijn ze van het uiteraard gemakkelijk toegeven aan stemmingen tot het ontleden van en het bezinnen over die stemmingen overgegaan, zoodat hun kunst den mensch tout court betrekt en in de belangstelling zetGa naar voetnoot(1). Want het was voor Felix Timmermans zoo met den tijd een gewoonte geworden hem met zijn Pallieter te vereenzelvigen, hem te doen doorgaan voor een heel verdienstelijk humorist (maar met de daaraan verbonden beperktheid) en hem om wille van zijn onbegrensde liefde voor het Netheland en de Kempische folklore als een ongeëvenaard heimatdichter te loven en verder.... te klasseeren. Ik moet hier per sé niet gewagen van de opinie die men zich stilaan over den Pallieterïaansche mensch gaan vormen is, van de overdrijving die een volgehouden humor willens nillens opdringt, van de alledaagsheid en het anecdotische waarin tal van plezante gebeurtenissen na korten tijd vervallen. Met zijn ‘Boerenpsalm’ heeft Timmermans met één slag een groeiende ontgoocheling en een al sterker wordend scepticisme den kop ingedrukt. Het is met een groote voldoening, al raakt de slag me zelf, dat ik dit schrijf. Weliswaar heeft hij zich niet geheel van oude stokpaardjes kunnen losrukken en stuiten we op enkele gezochte, uiterst individueele eigenaardigheden voor een karakterteekening van een doorsnee-type zooals Wortel, de boer, moet worden, edoch, waar wij dezen regionalen mensch, bevrijd van alle eng-bepalende levensgewoonten in zijn doen en laten doorheen het voor ons allen gelijke leven bezig zien, overvalt ons een beklemming, een besef zoo hevig en zoo vreemd aan anders gewillig tusschengeworpen vooroordeelen, dat niet een boer, niet Wortel, maar wijzelf dit leven hebben meegemaakt en gestreden. De meesten van ons die Timmermans enkele malen sinister, maar overwegend of romantisch of | |
[pagina 224]
| |
zinnelijk uitbundig wisten, hadden ons moeilijk kunnen indenken dat hij een zoo gewone levensinhoud in dergelijke mate reëel en evenwichtig zou hebben voorgebracht. Hij, die geen woorden, geen bladzijden genoeg vond om aarde en hemel te beschrijven en zijn helden niet genoeg kon typeeren naar de behoeften van den buik, hij vindt nauwelijks de plaats om het bedrijf op het land te situeeren en rept niet over de genoegens der tafel. Hij, die met een groote voorliefde zijn weemoedige scènes tot het tranerige en zijn bespiegelingen tot het poëtische dreef, kan het niet over zijn hart krijgen er tranen bij te pas te brengen of den zachten en fijneren klank van het woord tot de stemming te doen bijdragen. Het leven van Wortel, uit den mond van Wortel, behoeft geen mooie woorden en lange zinnen. Een boer heeft daar geen tijd voor, een boer is maar een boer en moet een boer blijven. Dit ‘boer blijven’ heeft Timmermans zooveel mogelijk betracht. Geen hooge filosofie, geen verfijning, geen weekdoenerij, maar de openhartige, eenvoudige, onmiddellijke biecht van den eenzaat die een boer is in strijd met zijn zwakten, zijn have, zijn grond en God. Graag vertelde ik de vreugden en de bekommernissen van dezen Wortel, hoe hij aan zijn Fien geraakt, zijn eerste kindeken verliest, zijn zoon ziet verkeerd loopen en in het doodenhuis belanden, zijn vrouw daarover ziet treuren en ten onder gaan en hoe hij er toe komt het lief van den verloren zoon, Frisine, tot tweede vrouw te nemen en van wier liefde hij alweer in zoo tragische omstandigheden ontrukt wordt.... Maar dat alles vertelt ge niet met de kracht, de spanning en de beladenheid die van Timmermans' woorden uitgaat. In langen tijd heb ik geen werk onder handen gehad dat zooveel klimaksen bereikte binnen het bestek van een paar honderd bladzijden.
Tot de rijkste momenten die we bij de lezing van dit boek hebben gehad - dat klinkt voor een Timmermans, die oppervlakkig beschouwd nog zoo weinig met zijn ‘Schemeringen van den dood’ uitstaans had, eenigszins paradoxaal - behooren deze waarin wij met den dood hebben samengeleefd. Zeker ook meer dan wat ook heeft in Wortel's leven de dood een plaats bekleed en niet het minst heeft het verlies van wat | |
[pagina 225]
| |
hem lief was zijn leven meegaande aan schoon en edel gemaakt, ondanks de zonde. Ik haal dit terloops aan om nogmaalsGa naar voetnoot(1) de aandacht te richten op de doodsgedachten welke Timmermans nooit hebben losgelaten, getuige - hoeveel jaren na zijn ‘Schemeringen....’ - nogmaals de ruime plaats die zij in zijn ‘Boerenpsalm’ innemen.
Zeker het minst van al onze schrijvers der overgangsperiode heeft Filip de Pillecijn toegegeven aan de dynamiek van het twintigeeuwsche leven, de nieuwe zakelijkheid en de werkelijkheid van het oogenblik. Bij Timmermans staat de opzet van zijn ‘Boerenpsalm’ en zijn woordgebruik ontegensprekelijk in het teeken van de gejaagdheid, van de verontliteratureluring. Van de Pillecijn zou ik durven beweren dat hij traditionneel blijft, met hart en ziel ‘het schoone woord’ getrouw, zelfs verknocht, en dat hij om zoo te zeggen geen notitie heeft gehouden van de pogingen die veelvuldig bij ons werden gewaagd om het proza te vernieuwen. En toch! Lees nu ‘Blauwbaard’, ‘Monsieur Hawarden’, ‘De Schaduw’ en ‘Hans van Malmedy’, zoo'n proza wijst ge niet meer aan. Wanneer we den naam Van Schendel en soms ook van Genderen-Stort in het geheugen krijgen, dan mogen we nog niet te vlug van een ‘niet vernieuwd’ proza spreken. De twee genoemde aanverwante auteurs, beschikkend over een sterker en duidelijker-teekenende verbeelding, - wat terugslaat op een beter historische kennis, gebruiken een rijker, gevariëerder woord dan de Pillecijn, maar hebben niet als hij een zoo hevige impulsieve, psychologische kracht. Wellicht houdt dat verband met de tendenz van hun werk, welke zij alle drie goed verbergen, maar die bij de Pillecijn het moeilijkst waarneembaar is, met den graad van zinnelijkheid bij ieder van hen. Van Genderen-Stort zoekt met zijn typeering van kleine stadsmilieus en -menschen (ik denk hier aan de ‘Kleine Inez’) voor alles het Nederlandsch karakter | |
[pagina 226]
| |
te ontleden - zij het vooral dat van den gegoeden stand - en na te speuren hoezeer dien verfijnde Hollander van de Stoa doordrongen is (zie bv. ook ‘Het vaderschap van Paul Hooz’). Van Schendel's werk is bijna één pleidooi voor het zuivere en belanglooze leven. de Pillecijn daarnevens betoogt vrijwel niet. Hij vraagt enkel het begrijpen van het pijnlijke leven van een geluksvreemd mensch. En hier speelt de zinnelijkheid een voornamen rol. Illustreeren in feite niet zijn helden de gedachte dat een mensch zich niet mag laten drijven op de exotische drift, de lichamelijke krachten en de droomen daarop gebouwdGa naar voetnoot(1), dat hij zich nog redden kan door zich in te stellen op het gewone leven? ‘Hans van Malmedy’ doet er erg aan gelooven, als hij de liefde van een jeugdvriendin en het stadje dat hem te zeer vertrouwd is, versmaad voor ongekende horizonten en vuriger leven om tenslotte na een kort en in essentie ongelukkig bestaan, de dwaasheid van zijn hunkeringen te beseffen en te vergoeden door den terugkeer tot de oude normen.... Wat het proza van de Pillecijn een nieuw accent geeft is de dubbele stroom die er doorheen vaart: de zinnelijke en de barmhartige, de boekende en de bedarende, de beroerende en de smartelijke. Deze dubbele beweging maakt zijn zin zoo vloeiend en melodisch, zijn kunst zoo magisch. Zooals hij de mogelijkheden van het woord vermeerderd heeft, zoo heeft hij eveneens bijgedragen tot de vernieuwing van het verhaal, en in dien zin is hij kunstenaar van dezen tijd. Zijn geaardheid is er eene die in het versnelde leven niet thuishoort. Maar de vereischten van het oogenblik voelt ze wel aan. Vergelijken we bv. den inhoud van ‘Hans van Malmedy’ met ‘Boerenpsalm’ dan valt het op dat de werkelijkheidsweergaven in beide werken diametraal tegenover elkander staan. de Pillecijn kent de werkelijkheid wel, maar hij wendt haar voor een geheel ander reconstructie aan. Hij heeft haar noodig in zooverre ze hem de onveranderlijkheid | |
[pagina 227]
| |
van 's menschen doen en laten leert kennen, de rest gaat hem niet ter harte. Zoo krijgt zijn beeld van het verleden een soms sterke overeenkomst met het heden. Maar meer nog de manier waarop hij zijn verhalen bouwt, getuigt van zijn deelname aan de voortvarendheid in het moderne leven. De mensch blijft op den voorgrond, en de natuur (bij uitnemendheid het water en de bergen) speelt slechts een rol waar ze den mensch beter verklaart. Persoonsbeschrijvingen en gesprekken verwijlen niet bij onnoodige bijkomstigheden, gebaar en actie zijn los en levendig. Het is niet minder door de beweeglijkheid der figuren en het telkens-anders-zijn der vrij gelijke toestanden dat de Pillecijn's verhalen meeslepend zijn en rijk aandoenGa naar voetnoot(1). paul de vree. |
|