Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1936(1936)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 188] [p. 188] Liederen I Liedje Nog is 't de schoone bloeiende tijd en schooner daar ik het weet: nog heb ik eenige jaren respijt, nog eenige slechts, en 't leed groeit daar ik het weet. Daar men in 't heden niet leven kan, maar in de toekomst ziet, is men alreeds een verloren man als men beseft wat bediedt de vreugde om 't al en 't niet. Opdat de dag van den ouderdom vol zij van herinnering, vul uw hart met den blinden drom van déze dagen en wring uw verlangens den hals om. [pagina 189] [p. 189] II Tegenliedje Wij gaan de liefde niet meer tegemoet nu van den schoonsten schijn ons overviel de schaduw; en wij wijken voor het wiel dat klaarte rolt en donkerte. o, Bloed, trek niet altijd terug naar dezen stroom die u van Scylla naar Charybdis slaat; zoek niet de rust in wat geen rust u laat... Wij worden wijs; wij kiezen vóór den droom het klare leven met zijn koelen tred, wij weten met welk leed de liefde ons wacht. En zie, een vrouw die schreit, een vrouw die lacht, en weer is de tragedie ingezet. [pagina 190] [p. 190] III Slotzang Dit bed is ruim, en ruim voor twee gemeten; 'k geniet mijn rust, en ik ben droef alleen. Van al wat was, wil ik nu niets meer weten, noch van de hoop. o, Hart, word gladde steen. De liefde is ver, ik zal haar immer vluchten, ik ken het lied en ken zijn tegenzang. De kamer leeft; maar 'k duid al haar geruchten, en 'k rust alreeds, daar ik niets meer verlang. Doch wijl de slaap mij in mijzelf doet zinken, ruischt aan een stem, die mij tot luistren dwingt. Sluit om mij heen, nacht, laat mij dieper zinken, en dieper nog, tot waar geen stem doordringt. r. herreman. Vorige Volgende