Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1936
(1936)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
Literaire roeping en minderwaardigheidsgevoelLiteraire roeping zonder meer bestempelen als kompensatie van een minderwaardigheidskompleks, enkel op grond van een stel analoge gevallen, waarbij opvallende orgaanminderwaardigheid parallel gaat met een literaire loopbaanGa naar voetnoot(1), is voorzeker een zeer verleidelijke maar niettemin slechts een loutere hypothese, zoolang we er niet in slagen, dit minderwaardigheidskompleks, als grondslag van een verhoogde geestelijke aktiviteit, voor elk kunstenaar in het bijzonder aan te toonen. Hiertoe volstaat het niet, te wijzen op organische gebreken: niet de graad of de aard van het gebrek bepaalt het minderwaardigheidsgevoel, maar de houding van de gemeenschap tegenover het lichamelijk tekort, de tegenstand of de tegemoetkoming, die het misdeelde kind in zijn milieu ondervindt. De literaire loopbaan van Byron wordt zeker niet verklaard door zijn horrelvoet, maar wel door het geheele kompleks van jeugdomstandigheden, daarbij inbegrepen de in den aanleg gegeven eigenschappen. Aanleg en milieu zijn daarom onafscheidelijk verbonden. In een bestendige wisselwerking smeden ze een stel faktoren, die de geestelijke ontwikkeling, de psychische aktiviteit van het individu bepalenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 192]
| |
Aanleg noch milieu bezitten een dwingende, fatumachtige wetmatigheid. Het komt er voor het kind in de eerste plaats niet op aan, welken aanleg het heeft meegekregen, ‘maar veel meer wat het met dezen aanleg doet en wat hij er van maakt’Ga naar voetnoot(1). Elke aanleg kan verschillend gebruikt worden en iedere oorspronkelijk gegeven eigenschap laat zich zoowel voor de versterking van het IK-gevoel als van het gemeenschapsgevoel aanwendenGa naar voetnoot(2). Alles hangt er van af, hoe het kind op de milieu-omstandigheden zal reageeren, om zijn IK op de voordeeligst mogelijke wijze temidden van de gemeenschap, op een voor hem draaglijk niveau te handhaven. Deze reaktie is streng persoonlijk en voor elk geval in het bijzonder te onderzoeken, omdat het kind over verschillende, niet vooraf te bepalen reaktiewijzen beschikt, waaruit het déze kiezen zal, die in de momenteel gegeven omstandigheden, het best zijn doel van zelfhandhaving dienen kan. Elk kind kent nochtans gevoelens van minderwaardigheid. Alleen reeds door het feit, als nietig schepseltje onmachtig te staan temidden van een wereld van reuzen, gaat het zijn ontoereikendheid beleven in een besef van hulpbehoevendheid en zwakte. Dit zich ‘onderaan’ voelen zal een natuurlijke prikkel zijn tot een streven om ‘bovenaan’ te komen, groot en sterk te worden, - bij voorkeur als zijn vader -, kortom om van kind tot volwassene op te groeien en zijn plaats in de reuzengemeenschap te veroveren. Minderwaardigheidsgevoel is bij kinderen dus een na- | |
[pagina 193]
| |
tuurlijk verschijnsel. Het kan echter verdiept worden door een reeks faktoren, deels van organischen, deels van pedagogischen aard. Als voornaamste noemen we: aangeboren lichamelijke eigenschappen of orgaangebreken; werkelijke of schijnbare koude, liefdelooze opvoeding; en verwenning. Elke versterking van het minderwaardigheidsgevoel geeft aanleiding tot, wat Adler noemt, een steeds verhoogd ‘geldingsstreven’, dat voor zijn verder verloop, drie verschillende groote wegen kiezen kan. Een gezonde streving richt zich langs de rechte lijn van steeds beter gemeenschapswerk, rechtstreeks op een nauw kontakt met de realiteit. Maar het kind kan den moed missen om langs den weg der reëele prestatie een plaats in de gemeenschap te veroveren, omdat het twijfelt aan zichzelf en bevreesd is voor een nederlaag. Het minderwaardigheidsgevoel wordt dan aanvaard als een onverdraagbaar kwellend fatum, waarvan het langs den weg der kortsluiting bevrijding zoekt. Deze vindt het in de fantazie. In dag- en nachtdroomen ontvlucht het de realiteit en bouwt zich een wereld van schijn, waarin het heerschen kan en aldus zijn persoonlijkheidsgevoel op de gewenschte hoogte houden. Als derde mogelijkheid, kan het kind zijn minderwaardigheid exploiteeren, ze als middel voor zijn geldingsstreven aanwenden en, om althans een schijn van macht te verwerven, door een volkomen hulpeloosheid zijn omgeving tot dienstbaarheid dwingen. Aldus ziet Adler alle psychische bewegingen als evenwichtsreakties om de gewenschte verhouding tusschen binnenen buitenwereld in stand te houden. Het belang van de jeugdomstandigheden voor de vorming van het karakter blijkt duidelijk, wanneer we weten dat de vorm van dit evenwicht, als resultaat van de bestendige wisselwerking tusschen die twee werelden, reeds grootendeels in de eerste levensjaren wordt vastgelegd. Hier wortelt de z.g. latere ‘levensstijl’, die als het ware de norm zal zijn, het ‘regelend principe’, waarop alle reakties en zelfs de keuze der oorzaken zullen worden afgestemd, tot bereiken van het eene onveranderlijke doel: den voordeeligsten vorm van zelfhandhaving te midden van de gemeenschap. | |
[pagina 194]
| |
Het zal voor zijn later leven van onschatbaar belang zijn, of het kind in de eerste levensjaren den moed heeft gehad, zijn kinderlijke minderwaardigheid te kompenseeren langs den weg van verhoogde reëele prestaties dan wel, of het zich tevreden heeft gesteld met een schijnkompensatie en zijn energie verspild heeft in de sfeer van het onnuttige streven, in droom en ijdele fantazie. ‘Kinderen vluchten in het rijk der fantazie, als zij den werkelijken of schijnbaren druk van het overwicht hunner omgeving willen afwentelen.’Ga naar voetnoot(1). De droom is dan een echte bevrijding uit den knellenden greep der volwassenen en tevens een verhooging van het gevoel van eigenwaarde, dat in de wereld der realiteit geen bevrediging vond. De uitgestrektheid en de graad der onwerkelijkheid van zijn gefantazeerde betere wereld worden verhoogd, naarmate de druk van de omgeving toeneemt. Hebben we in een bepaald geval zekerheid verkregen van een vlucht in de fantazie, dan staan we daardoor ontegenzeggelijk een heel eind dichter bij de mogelijkheid van een literaire loopbaan als kompensatie van een minderwaardigheidskompleks, dan door het eenvoudig noteeren van een orgaangebrek, waarvan de psychische nawerking geenszins streng gedetermineerde wegen hoeft te volgen. Toch is deze vlucht niet de eenige en voldoende voorwaarde voor de ontluiking van den kunstenaar in de menschenziel. Een massa fantastisch aangelegde kinderen schreven wellicht nooit een enkelen regel poëzie. Een onderzoek naar het wezensonderscheid tusschen den kunstenaar en den niet-scheppende wees uit, dat tusschen beiden geen aard- maar wel een graadverschil valt waar te nemen, dat zich uitspreekt in drie hoofdkenmerken van den scheppenden geest: in een verhoogde gevoeligheid voor indrukken en belevingen (Erlebnisfähigkeit); een verhoogde gave, deze indrukken en belevingen weer tot uitdrukking te brengen; en wel onder zulke gedaante, dat ze ook op anderen | |
[pagina 195]
| |
vermogen in te werkenGa naar voetnoot(1). Zijn in het kind deze essentieele verschillen, die ik - verbonden met een vierden faktor: de behoefte, den wil tot scheppen - zou willen samenballen in het woord scheppingsdrang, latent aanwezig, dan breken ze vroeg of laat door de isoleerende korst heen en vormen de eerste reëele brug, die van het individu uit naar de gemeenschap geslagen wordt. Voor velen is het misschien de verlossing uit het neerdrukkende eenlingschap en de dreigende neurose. Want waar het kind tot nog toe zijn energie verspilde in de sfeer van het onnuttige, door van de realiteit wegvoerende droomfantazieën, daar heeft zijn scheppingsdrang nu deze schimmen gestalte gegeven en, - vermits de kunst haar plaats heeft op de sociale waardenschaal -, is hij er in gelukt langs een omweg een prestatie te leveren die de sfeer van het nuttige ten goede komt, waardoor hij plots vele anderen in waarde voor de gemeenschap voorbij streeft. Blijken van waardeering en bewondering, - zij het dan ook meestal in beperkten kring, - verhoogen zijn gevoel van eigenwaarde en de mogelijkheid schijnt me niet uitgesloten, dat juist deze reëele steiging van het zelfgevoel, in vele gevallen den kunstenaar den moed en de kracht geeft om te midden een kring van waardeerende intiemen een sociabel mensch te zijn, terwijl hij voor verder verwijderen de hopeloos ongenaakbare blijft en in zijn werk een onverwoestbaar individualisme zich handhaaft. | |
[pagina 196]
| |
Karel van de Woestijne's jeugd‘De luchten hangen vol dagen, Van al degenen die over Karel Van de Woestijne geschreven hebben, is de dichter zelf de eerste geweest, om het belang van de vroegste levenservaringen voor den opbouw der persoonlijkheid, naar rechte waarde te schatten. Hij immers schreef, ‘dat de eerste indrukken, dat de allerprilste ervaringen iemands toekomst bestemmen kunnen. Keer ik tot den vroegsten tijd van mijn bestaan terug, dan zie ik er de onuitgesprokene maar klaarblijkelijke oorzaak in van wat ik moest worden, van wat ik ben, van wat ik morgen doen zal zoo ik er mij met mijn wil en al zijn opzettelijkheid niet tegen verzet. De knoopen die mijn zwakheid aan banden houden zijn in het verste verleden gelegd geworden. Door wie? Door de gestalten die het diepste van mijn bewustzijn bewonen; door gebeurtenissen die, al even weinig gekozen of voorbereid, de eerste duim-duw zijn die mijne persoonlijkheid heeft geboetseerd.’Ga naar voetnoot(1). Het verscheurend dualisme, dat later uit het werk van den dichter blijken zal, zit inderdaad reeds in embryonalen toestand gedoken in de psychische struktuur van het jonge kind. Aan een interviewerGa naar voetnoot(2) verklaarde Karel Van de Woestijne: ‘Van jongs af ben ik geweest tweevoudig. Ik heb geleefd binnen in mijzelf, en dàn met een groote fantaisie.’ Zijn ingekeerdheid en zijn fantazie beschouwde hij zelf als aangeboren eigenschappen: ‘daarbij kwam veel atavisme, zal ik maar zeggen. Mijn vader was een man die heelemaal naar binnen gekeerd was, maar langs den kant van mijn moeder had ik een grootvader, die was heelemaal fantaisie. Hij sprak alles op rijm en maakte om te kunnen rijmen de zonderlingste gedachtensprongen.’Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 197]
| |
We wezen er reeds op, dat de aanleg echter geenszins almachtig is en wanneer we een zekere psychische dispositie aanvaarden, dan nemen we daarbij in acht, dat deze in verschillende richtingen kan aangewend worden. De aangeboren eigenschappen ontwikkelen zich niet zinloos autonoom, maar slechts in funktie van een door de totale persoonlijkheid uitgebouwd en zich naar de omstandigheden wijzigend gevechtsplan, ter verovering van het onbewuste uiteindelijke doel der zelfhandhaving. De ‘eerste indrukken, de allerprilste ervaringen’ worden dan ook minder bepaald door den meegekregen aanleg, dan wel door de gegeven milieuomstandigheden, waarop het kind reageeren moet. Voor de kennis van deze omstandigheden zijn we hoofdzakelijk aangewezen op de jeugdherinneringen van den dichter zelf, als voornaamste bron. Zulks beteekent zeker een een eenzijdige beperking van het materiaal, beperking die Karel Van de Woestijne zelf aangevoeld heeft toen hij schreef: ‘Waarom is die spiegel (zijn geheugen) van zulken aard, dat hij de meeste beelden bij 't opnemen opslorpt om slechts enkele te weerkaatsen, en zijn deze enkele van zulke waarde dat zij, zonder tegenstrijdigheden, zich onderling weten te vereneigen in een zelfde bediedenis en een zelfde stuw-kracht?’Ga naar voetnoot(1). Deze eenzijdigheid zal de persoonlijkheid des te scherper omlijnen. Dat slechts bepaalde jeugdherinneringen op lateren leeftijd opduiken is inderdaad geen toeval. Zij zijn als de ‘typeerende samenvattingen van de in de jeugd bestaande, en sindsdien zooveel mogelijk in stand gehouden levenssituatie’. Tevens ‘bevatten zij in gecondenseerden vorm, door middel van beelden aan het verleden ontleend, een richtlijn voor de toekomst’Ga naar voetnoot(2). De atmosfeer, waarin de verre herinneringen van Karel Van de Woestijne zich rijen op een strakke lijn, is er een, waaruit ‘al het zonnige, dat er zeer stellig in aanwezig is | |
[pagina 198]
| |
geweest’Ga naar voetnoot(1) verdwenen is, een atmosfeer, benauwend zwaar geladen met, ‘als een mot-regen van stuivende asch, visioenen van schemerende grauwteGa naar voetnoot(1). Is het niet, als een symbool van het leven, het gevreesde leven, plomp-zwaar zich verheffend als een donker dreigement waartegen niet te worstelen valt, uit welks versmachtenden, niets ontzienden greep, de vlucht, de panische vlucht de eenige redding brengen kan? De eerste jeugd van Karel Van de Woestijne staat in het teeken van een bestendig lijf-aan-lijf gevecht met het leven en zijn sociale eischen, tot de ziel uit alle materieele beslommeringen zich terugtrekt en beveiliging zoeken gaat binnen den harden bolster van fantazie en schoonen schijn. De ellende begint reeds binnen den allereersten gemeenschapskreits die moeder en kind omsluit: de kleine Karel koestert (en in werkelijken zin) de overtuiging, een verworpene te zijn: ‘mijne dag aan dag groeiende stelligheid, door allerlei inbeeldingen koppig aangekweekt, dat ik op de liefde van zelfs mijn moeder niet kon betrouwen, ik die nochtans met norschheid van haar was gaan houden, had mij een innerlijk leven geschonken waar ik mij niet gaarne van afleiden liet, al vulde ik het met zelfgekozen teleurstellingen’Ga naar voetnoot(2). Kenmerkend is de starre koppigheid waarmee het gevoel van verworpen-zijn wordt in stand gehouden en beschermd, koppigheid die elke toenadering van zijn kant onmogelijk moet maken, omdat die toenadering een smadelijke nederlaag beteekenen zou en het volledig prijsgeven van het persoonlijkheidsgevoel, dat kost wat kost zijn superioriteit bevestigen en bewijzen wil. Door deze werkelijke of schijnbare te koele bejegening blijft de jonge Karel van elke warme weldoende moederliefde verstoken en zijn gedrag wordt er door beïnvloed: een sterk gevoel van onzekerheid maakt zich van hem meester, hij voelt zich in een vijandig land en richt er zijn leven defensief naar in. Een vleugje bitterheid maar vooral veel stille weemoed zweeft uit de jeugdherinneringen op, waar hij over zijn moe- | |
[pagina 199]
| |
der getuigt: ‘Zij had veel werk, en veel innigheid heb ik niet kunnen genieten.’Ga naar voetnoot(1). En elders: ‘ze zal mij niet veel vertroeteld hebben’Ga naar voetnoot(2). Het heeft weinig belang, of deze koele bejegening reëel of ingebeeld is geweest. Hoofdzaak blijft, dat ze bestond in de oogen van het kind en dat deze relatieve realiteit, volstrektreëele sporen heeft nagelaten. Een enkele aanduiding omtrent de werkelijke omstandigheden waarin zijn gevoelens van verworpen zijn ontstonden, schijnt Karel Van de Woestijne ons nochtans onwillekeurig te verstrekken. Of is het niet merkwaardig, dat de dichter in zijn jeugdherinneringen, de bedenking ‘ze zal me niet veel vetroeteld hebben’ onmiddellijk vervloeien laat in dit volgende: ‘Ze had een ander kindje, dat veel kleiner was en nog stijf zat in de luiers. Ik voelde er een soort nieuwsgierigen afkeer voor.’Ga naar voetnoot(2)? Wellicht is de oorsprong van zijn jeugdige verweesdheid hierin te zoeken, dat de kleine Karel zijn centrale plaats heeft moeten ontruimen voor een nieuwen Benjamin, die voortaan al moeders zorgen opeischen zal. Het kind dat zich plots beroofd ziet van alle koesterende belangstelling acht zich verongelijkt, gaat twijfelen aan de liefde zijner moeder, verliest daardoor het voornaamste kontakt met de buitenwereld en sluit zich met een onverzettelijke koppigheid mokkend op in zichzelf, in de verdoken hoop, de tegenpartij tot koncessies te bewegen. Het, buiten eigen schuld, verloren paradijs wil hij opnieuw binnentreden, echter niet deemoedig als een gedulde maar fier als een veroveraar wien men buigend en smeekend de sleutels overhandigt der belegerde veste. Maar geen koppigheid zal waarschijnlijk hebben gebaat. Steen na steen stapelt hij tot een muur rond zijn eigen IK en wie weet, is toen reeds het hunkeren naar den dood, - hunkeren dat een inherent bestanddeel van zijn ‘levensstijl’ worden zal, - niet in hem opgerezen als een verlangen naar volledige verlossing en wrekende machtsontplooiing tevens. | |
[pagina 200]
| |
Vreeselijk ziek zal hij worden. Die hem miskend hebben zullen hem dienen dan; ze zullen weenen en zichzelf beschuldigen om zijn lijden, en vóór hun oogen zal hun onrechtvaardigheid jegens hem oprijzen als een tergend visioen. En hij, hij zal gelukkig zijn in zijn ellende, en zich zalig deinend gedragen weten in de duizelwarmte van aller vrees en aller liefde. Zwaar en verplettend wordt de absolute eenzaamheid, wanneer de goede warmte van moeders liefde en zorg nog nazindert in hoofd en leden. En nooit komt het weer terug, tenzij.... Maar zijn ijzeren koppigheid verspert hem onverbiddelijk den weg. Eens is het bijna gebeurd, bijna. Hij had zijn twee jaar nog niet bereikt. ‘Mijn moeder zat aan een hoog raam; daar waren gordijnen aan; witdoorschijnende, waarover dikke donkere. Het was het salon: de gebeurtenis maakte het zoo belangwekkend, dat ik het dien dag ontdekte. Er was een kleed op den grond, er was een melkig-blauwe spiegel. Ik-zelf zat onder een tafel, eene ronde tafel met een blinkend marmeren blad en een dikken poot, ribbig gebeeldhouwd. Van uit die schuil-plaats heb ik alles gezien: mijn moeder had mijn boertje op haar schoot. Tegenover haar zat een zwaar, donker man, van wien ik wist dat het de dokter was. Hij boog log over het armpje van het kind, dat een kromme lijn was van rood licht, en dat mijne moeder vast hield. Het hoofd van mijne moeder, haar witte-bolle voorhoofd was dicht bij het zilveren hoofd van den dokter. Toen heeft hij, geloof ik, in den arm van mijn boertje gesneden: ik heb een harden kreet gehoord; er is bloed omhoog gesproten; mijne moeder heeft smartelijk “Ha!” gezeid, en ik heb gezien dat tranen uit hare oogen sprongen, en traag over hare wangen liepen.’Ga naar voetnoot(1). Hoe kwam het kind aan die eigenaardige schuilplaats? Was het de afgunstige belangstelling voor zijn bevoordeeld broertje, die hem dreef, overal aanwezig te zijn waar de mededinger in zijn nadeel ageeren kon? En wat was er ge- | |
[pagina 201]
| |
beurd? Het had voor hem weinig belang. Geen medelijden om zijn gekwetst broertje ‘waar (hij) niets van verstond’. ‘Van het bloed heb ik alleen een bange opschrikking gekend, maar de beteekenis van die tranen heb ik onmiddellijk begrepen.’Ga naar voetnoot(1). We kunnen ons echter afvragen, of die ‘begrepen beteekenis’ wel de ware motieven bevat voor zijn handelingen en gevoelens, hem op dit oogenblik ingegeven, en of er misschien geen andere onbewuste drijfveeren de oorzaak van waren. ‘Een oneindig medelijden’ met zijn moeder ‘die huilde’ vervult hem en impulsief wil hij naar haar toe. Maar: ‘ik ben, op dat oogenblik, naar mijn moeder niet toegeloopen: de aanwezigheid van den dokter misschien; maar neen; het was mijn schuchterheid, toén al’Ga naar voetnoot(2). De gelegenheid om de verbroken band tusschen moeder en kind weer stevig aan te knoopen, was zoo eénig schoon geweest: moeder weenend; klein broertje onrechtstreeksch de schuldige; hij dan de trooster, de gevende, die zijn medelijden uitstort over moeders droefenis in zoete liefkozing, en moeder, verteederd in haar smart, die zalig wederkoost, en beiden gelukkig en dankbaar om elkaars bezit. Bijna was het gebeurd.... Maar zijn klaarblijkelijke menschenschuwheid kon niet over de aanwezigheid van den dokter heen. Waar in gelijkaardige gevallen van werkelijke of schijnbare liefdelooze opvoeding door de moeder, sommige kinderen onmiddellijk hun koers wijzigen en aansturen op het voorbeeld van den vader, symbool van mannelijkheid en macht, daar was den kleinen Karel deze inkarnatie van zijn abstrakt doel van ‘groot en sterk zijn’, voorloopig ontzegd. Vader Van de Woestijne was een man van grooten ernst, die een naar binnen gekeerd bestaan leidde. ‘Zoo lang ik hem gekend heb, - hij is maar tweeënveertig jaar geworden, - hield hij zich heel den tijd bezig met wiskunde en mechanica. Hij heeft verscheidene uitvindingen gedaan.’Ga naar voetnoot(3). Dat is geen loutere konstatatie maar hetzelfde weemoedvol herdenken met een tikje bitterheid er doorheen: ál zijn tijd wijdde vader | |
[pagina 202]
| |
aan de wetenschap en dat, ‘zoolang (hij) hem gekend (heeft),’ d.w.z. dat hij zich, - uiterlijk althans, - meer bekommerd heeft om zijn uitvindingen dan om zijn kleine jongen. In die eerste jaren was vader voor hem ‘vreemd en ontzagwekkend’: bewondering en vrees! ‘Mijn vader, hij kwam op zekere uren binnen, en verstoorde de rust met veel onbehoorlijke bewegingen. Hij was rood in mijn oogen.’Ga naar voetnoot(1). Kenschetsend is de volgende herinnering: ‘Zekeren dag is hij luid lachend binnengekomen; ik herkende hem niet: hij had zijn grooten rossen baard laten weg scheren. Boos voer mijn moeder uit tegen hem. Ik ben toen naar mijn moeder toegeloopen, mij bang verschuilend in hare rokken.’Ga naar voetnoot(2). Nog is alle hoop op verbondenheid met de moeder, en in dit geval als gezamenlijk front tegen het afschrikwekkend voorbeeld van den ‘rooden vader’, niet opgegeven. ‘Aldus heb ik begrepen dat ik van haar hield en haar noodig had. Ook, dat zij mij noodig kon hebben.’Ga naar voetnoot(3). Het wil me voorkomen, dat met het vorderen van den leeftijd, en den groei van het onderscheidingsvermogen, uit het ontzag voor den vader, de vrees verdwijnt, en dat alleen de bewondering overblijft. ‘Ik heb veel van hem gehouden, hoewel hij me nooit veel liefde getoond heeft. Dat lag in zijn aard niet.’Ga naar voetnoot(4). Het sterven van zijn vader aan een bloedopdrang, toen Karel 12 jaar was, heeft een diep spoor in zijn ‘ontvankelijk gemoed’ nagelaten, zoodat hij een jaar na het overlijden hem een gedicht wijdt, - zijn allereerste gedicht dat beantwoordt aan een schrijnende behoefte -, waaruit de latere wonderschoone ‘Wijding aan mijn Vader’ groeien zal: ‘O Gij, die kommrend sterven moest, en Vader waart, en mij liet leven, en me teeder léerde leven met uw zacht spreken, en uw streelend hande-beven, en, toen ge stierft, wat late zon op uwen baard....’ Het verdiepte ‘minderwaardigheidsgevoel’ valt te her- | |
[pagina 203]
| |
kennen aan een merkbaar verhoogd ‘geldingsstreven’. Hoe sterker een kind zich onderaan voelt, hoe heviger het verlangen oplaait, eens bovenaan te komen. Om zijn inferioriteit te verduiken zoekt hij naar overdreven bewijzen van superioriteit. Twee voorbeelden uit de jeugdherinneringen van Karel Van de Woestijne (- merkwaardig, dat juist deze herinneringen weer opduiken -) zijn kenschetsend voor deze streving. De eerste herinnering is die aan den man met den beer. De straat waar Karel woonde werd ‘op vaste tijden ontroerd’ door de gorgelende muziek van een doedelzak, waar ‘de scherpte van een fagot door krijschte’. Achter het witdoorschijnende gordijn was het heele gezin dan telkens vol bewondering voor een vreemden knaap met Tyrolerhoed en een baardigen man, die een ‘gepeld-bruinen, rechtop dansenden beer’ aan een ketting leidde. Zijn nieuwsgierigheid, zijn schrik om den beer ook in den beginne, waren den kleinen Karel telkens voor dagen ‘een innige vreugde vol vragen’ en een hunkerend heimwee greep hem aan, mee te mogen, ‘de lijn langs van hun pijpend en dansend leven’. ‘Verlangen. Verlangen en berusten. Verlangen, spijt en moeten leven van deze schoonheid. (Ik overdrijf niet: dààr ontkiemde mijn heetste harts-tocht.) Weldra echter - had ik ze meer dan drie, viermaal gezien? - weldra kwam het gevoel naar boven dat ik geen recht kón hebben dan dit eener zelfverloochening. De bittere overtuiging dat ik niet kon wezen dan een verworpene, en die mij soms onbegrepen huilen deed maar ook de kracht schonk, bij wijlen en toén reeds, van een schijnheilige passiviteit,... toen de Man met den Beer terugkwam, zekeren keer, en ik in de verte den doedel-zak naderen hoorde, toen ging ik mij verstoppen in de donkere achterkamer, waar eens Leopold van den muur gevallen was. Ieder snelde naar het venster waar het groepje voorbij zou komen. - “Piet, Piet. De Man met den Beer,” riep mijn moeder. De meid riep: “Piet. Waar zit de sakkersche jongen weêr.”... Ik bleef onzichtbaar. Zeer duidelijk hoorde | |
[pagina 204]
| |
ik, met een schampere vreugd, hoe zij aan onze deur te wippen, te schalmeien, te doedelen stonden. En toen zij voorbij waren, voelde ik den trots van een volbrachten plicht; van de teleurstelling ook wel natuurlijk, en het leed daarvan, maar van den plicht toch, den plicht....’ ‘Niet alle ontmoediging echter liep uit op zulke strengheid. Soms bracht zij mij eene droefheid, maar eene droefheid dan zóo zoet, dat ik ze, waar mij de gelegenheid geboden werd, ging zoeken, er mij in onderdompelde als in een gevreesde belooning die ik niet verdiende.’ Ter illustratie volgt hier de andere jeugdherinnering. Drie jaar oud, had Karel een huisleeraar gekregen om de letters te leeren. ‘Zekeren dag had mijn moeder mij, ter gelegenheid van een geheimzinnigen Sinter-Klaas, ten behoeve van mijne lessen, - zij hadden in de donkere achterkamer plaats -, eene nieuwe lei gegeven, waar ik zeer blijde om was, want mijne moeder had er - wonderschoon docht mij - een bloem-pot op gegriffeld met drie ontloken tulpen. Ik toonde de lei aan mijn meester; deze merkte mijn schroom-vollen trots niet, en veegde de tulpen uit met mijn sponsje en een beetje speeksel. Mijn verdriet was onbedaarlijk: ik kreeg geen les dien dag. Zelfs als mijn moeder naar haar beste vermogen op de lei een nieuwen bloem-pot geteekend had, kwam een herhaalde tranen-bui mij overweldigen. Telkens herbegon mijn gehuil, dat mij van lieverlede als een behoefte was geworden. De nacht die daarop volgde, voor een goed deel slapeloos en koortsig, is de eerste van velen geweest waar ik mij verkneuterde in mijn verdriet, mijn verdriet overdreef.... Toen de meester een paar dagen later terugkeerde, had ik een besluit genomen (ik zie dat besluit nog, verpersoonlijkt als het ware: fier en tevens vol meêdoogen, in de halve duisternis der geniepige achterkamer, tegenover den schuldbewusten, bedremmelden onderwijzer). Zélf nu veegde ik met het sponsje en een beetje speeksel, en evenveel schoolmeesters-zorg als hij, den nieuw-geteekenden bloem-pot uit. Ik reikte hem de nog natte lei over. Ik wachtte, tot daar | |
[pagina 205]
| |
weêr een groot verdriet in mij komen zou. Het kwam niet. Met groote moeite verbeet ik mijn spijt....’ De verschillende verschijnselen, die bij Karel Van de Woestijne geleid hebben tot ongewone versterking van het kinderlijke minderwaardigheidsgevoel en tot de diep wortelende overtuiging, een verworpene te zijn, kunnen alle herleid worden tot wat we reeds noemden: werkelijke of schijnbare, koude liefdelooze opvoeding. Langs alle zijden bedreigd door een, in zijn oogen, vijandelijke omgeving, kan het kind, gekrenkt in zijn koppig opgevoerd gevoel van eigenwaarde, zijn gekoesterden waan slechts overwinnen door het stellen van een daad van deemoedige aanpassing en het aldus prijsgeven van de isoleerende persoonlijkheidsilluzie. Maar Karel Van de Woestijne en de daad vormen, - en dit zijn leven lang, - een onverzoenbare antithese. Veel meer leent zijn aangeboren psychische dispositie zich tot een uitbouw van zijn ‘levensplan’ in de lijn van de passiviteit. Daar immers ligt voor hem de geringste weerstand en de grootste kans op sukses. Met den moed der wanhoop, wordt elke gelegenheid aangegrepen, die maar eenigszins leiden kan tot verbetering van de levenssituatie, zonder een vernederend kompromis met de gehate realiteit noodzakelijk te maken. En het wordt een desertie over de gansche lijn. Ziekte en hulpelooze overgevoeligheid zijn gevaarlijke wapens in de hand van een kind, dat zijn omgeving tot dienstbaarheid dwingen wil. Beide schijnt Karel Van de Woestijne gehanteerd te hebben. Een jeugdvriendGa naar voetnoot(1) spreekt van een ‘wankele of wankel-vermeende’ gezondheid, ‘welke de zorgende moeder trachtte te bestrijden met allerlei pharmaceutische producten en velerlei uitgezochte gerechtjes’. Karel zelf getuigt: ‘Ik was een gevoelig knaapje geworden dat, ten voorbeelde, aan het huilen ging wanneer het linnen of zijde - een kreet - scheuren hoorde.’Ga naar voetnoot(2). Breede gebaren, storende verplaatsingen en felle kleurvlekken vormen later | |
[pagina 206]
| |
nog steeds een ‘scherp en kantig punt’ in zijn geheugenGa naar voetnoot(1) en zullen hem wel herhaalde tranenbuien bezorgd hebben. Zeer vroeg was zijn fantazie ontloken. ‘Ik vereerde er mede het huis. Schooner, moet ik zeggen, is het er niet op geworden: schrik-wekkender bij plaatsen, integendeel, en, waar het mijne bedoelingen met de hardheid zijner wanden en de geniepigheid zijner hoeken ontgoochelde, weinig herbergzaam en vertrouwen-gevend. Was dit huis werkelijk donker en ongezellig? Ik heb het later nimmer terug-gezien. Moet het heeten, dat ik-zelf de mist uitwazemde waar doorheen ik toen de meest-bekende wezens en voorwerpen als betastend zag?’Ga naar voetnoot(2). Dis mist is zijn ‘natuurlijke atmospheer van eenzelvig, melancholisch kindje’. Zijn ‘phantaisie zelf was gemaakt van verlangen en teleurstellingen, nimmer van onmiddellijk geluk’Ga naar voetnoot(2). Rond zijn derde jaar, - we zagen het reeds hierboven, - krijgt Karel een huisonderwijzer en onmiddellijk schijnt hij de gelegenheid met beide handen aan te vatten om zijn omgeving eerbied en bewondering af te dwingen door zijn knapheid. Het leeren wordt hem een echte koorts. Een kind dat zich onmachtig voelt om door prestaties in de sfeer van het stoffelijke de gewenschte plaats in een georganiseerde gemeenschap te veroveren, neemt heel dikwijls zijn toevlucht tot een geestelijke kompensatie, vooral in een milieu waar verstandelijke knapheid hoog aangeschreven staat. We denken hierbij aan de levenslange studie van vader Van de Woestijne en onwillekeurig rijst het vermoeden, dat vaders voorbeeld misschien toch wel van waarde is geweest om het | |
[pagina 207]
| |
‘geldingsstreven’ van het kind deze richting uit te sturen. Maar van grooter beteekenis is dit ontijdig onderwijs voor de ontwikkeling van zijn fantazie. De huisonderwijzer zal voor den driejarigen leerling wel spoedig het symbool geworden zijn van een verhoogden druk der omgeving, waarop gereageerd diende te worden met een diepere onderdompeling in den vloed der fantazie om het evenwicht te kunnen bewaren. Tegelijkertijd werd hem door dat z.g. letters leeren een prachtmiddel aan de hand gedaan om deze fantazie voortdurend te voeden, meer omvang en diepte te schenken: de leeskunst. Heel jong vond hij den weg naar de huisbibliotheek, waar hij, de eenzame, zich omringde met de heldenschimmen zijner verbeelding. 't Is van dezen tijd dat de dichter verhaalt: ‘Aan kinderspelen heb ik nooit gedaan, want mijn andere broers, die jonger waren, hadden gezelschap aan de dienstboden. Ik had slechts mijn bibliotheek, een van de zotste dingen die bestaan hebben, waar bv. Homeros naast Jules Verne stond. Het was een samenhooping van boeken, duizenden en duizenden. Wij hadden in Brussel een familielid en die was boekhandelaar. Wanneer mijn vader en moeder of mijn grootvader hem kwamen bezoeken en iets interessants bij hem zagen, namen zij het maar mee. Dat werd een kamer vol, literatuur, encyclopedieën, woordenboeken, atlassen....’Ga naar voetnoot(1). ‘Toen ik een jaar of zeven was, had ik al een heele bibliotheek verslonden. Toen ik een jaar of twaalf was, las ik terzelfder tijd Pascal en Paul de Koek. Ik herinner het mij zeer bepaald. Dat moet voor mijn ontwikkeling veel belang gehad hebben. De vage drang naar oneindigheid en de geniepige, gevreesde sensualiteit die aangestoken werden door zulke lectuur, hebben mij heelemaal voorbereid tot wat ik geworden ben, mag ik wel zeggen.’Ga naar voetnoot(2). Met de vlucht uit de realiteit en de verschansing van het IK achter ziekte en fantazie, neemt het dubbele leven vaster vorm in hem, verovert hem, wordt hem-zelf. Wel neemt zijn uiterlijke verschijning deel aan het voor hem zinlooze bestaan van alle dagen, maar de geest waait waar hij wil. ‘En 't is een vlucht van wonder-grootsche droomen.’ | |
[pagina 208]
| |
Latere sporen van verdiept minderwaardigheidsgevoelOp zeer jeugdigen leeftijd is Karel's ‘aangeboren neiging tot ritmisch uitdrukken der gevoelens’Ga naar voetnoot(1) tot voldoende ontwikkeling gekomen om zijn fantastische verbeeldingen konkreten vorm te schenkenGa naar voetnoot(2). Nauwelijks acht jaar, heeft hij reeds zijn eerste experimenten, waarvan hij alleen het bestaan kende, achter den rug. Met hen, zijn nieuwe hoopvolle mogelijkheden zijn droomwereld binnengeslopen. Bewust of onbewust wordt hij overrompeld door het verlangen, een groot dichter te worden en het zeer beweeglijke ‘persoonlijkheidsideaal’ volgt op den voet het keeren der kansen. Waarschijnlijk worden de gezusters Loveling, die in het toenmalige Gent een groot prestige genoten, de belichaming van zijn abstrakt ideaal. Duidelijk blijkt in ieder geval hun invloed uit de meeste van zijn eerste gedichtenGa naar voetnoot(3). Weldra groeit hij echter boven zijn voorbeelden uit en het wordt zijn droom, zich eenmaal met glans een plaats te bevechten naast Pol de Mont en Helena Swarth. De Mont vooral, wiens ster toen verblindend schitterde en die onbegrensde verwachtingen gewekt had in de dichterlijke harten, blijft lang zijn lokkend leidbeeid. Maar wanneer ‘Van Nu en Straks’ de literaire wereld in opschudding brengt, wordt ook hij ‘in een hoek gedrongen en Helena Swarth geparodieerd’. Heel vroeg heeft K.V.d.W. de voldoening gekend, zijn werk gewaardeerd en geprezen te zien. Reeds zijn huisonderwijzer liep over van lof voor zijn prilste poëtische ontboezemingen en in de atheneumjaren, gedurende dewelke | |
[pagina 209]
| |
Karel een verbluffende produktiviteitGa naar voetnoot(1) aan den dag legde, werd hij zoowat de beroemdheid der studentenvereenigingen. Zelfs Pol de Mont schreef hem naar aanleiding van een paar gepubliceerde verzen een postkaart met dezen lovenden zin: ‘Tu Marcellus eris’Ga naar voetnoot(2). Ongetwijfeld is het hem een prikkel tot verhoogde inspanning, maar tevens een steun, een houvast geweest. Langzaam aan groeit met de waardeering het geloof in eigen kunnen en aan den meest vertrouwden vriend schrijft hij: ‘Ik voel meer en meer trots-door zekerheid in mij klimmen, omdat ik weet, dat mijn werk niet alleen door mij gevoeld wordt.’Ga naar voetnoot(3). Het eenige dat hem knellen blijft zijn de sociale banden. Konden die doorgehakt, ‘dan zou ik een dichter, misschien met de jaren een groot dichter kunnen worden’Ga naar voetnoot(3). Als zooveel anderen wordt ook hij door de anarchistische beweging aangegrepen en even trilt er een sociale klank in zijn vers: de eerste en de laatste. Een opstandeling blijft hij, maar met een opstandigheid, die niet een wereld hervormen wil, doch slechts een verweer is, een verdediging van de eigen levenssfeer tegen elke bedreiging door invloeden van buiten. Zijn eenmaal verworven en gemechaniseerde levensstijl van miskende en verworpene, doet hem nog steeds naar negatieve machtsmiddelen grijpen om het middelpunt der belangstelling te worden en aldus zijn superioriteit te doen erkennen. Op school is het zijn eigenzinnigheid, die de aandacht der leeraars opeischen moetGa naar voetnoot(4). Sommigen ontdekken in hem met een soort eerbiedige verbazing de vroegrijpe persoonlijkheid, anderen vinden hem een onaangenaam mensch. Een ander kenmerk van den zich minderwaardig wanende, is een zeker coquetteeren met de ziekte. Haarfijn weet Karel steeds uiteen te zetten ‘welke kwaal hem het laatst (heeft) bezocht’Ga naar voetnoot(5) en voortdurend praat hij over zijn ‘wispelturige gezondheid’, wat hem een ‘eigenaardige | |
[pagina 210]
| |
sympathie’Ga naar voetnoot(1) bezorgt, die er dan ook de, misschien onbewuster bedoeling van is. De verhouding tusschen hem en zijn jongeren broer Gustaaf wijst evenmin op een volledig prijsgeven van het angstige egocentrisme. Het konflikt, misschien gedeeltelijk ontstaan door de houding van de moeder, werd bestendigd door het karakter van Gustaaf zelf: ‘Mijn broeder is een zeer gewoon kind geweest, waar mijne waanwijsheid zich wel eens aan ergerde. Hij was levendig van geest, aanhankelijk, speelziek, soms grillig (of moet ik spreken van een zeer vroeg ontwikkelde fantazie?) en alles behalve leergierig. Zijne zorgloosheid ontwapende elke poging om hem eenige tucht op te leggen. Zoodat hij van mij zeer verschillend was: zijn karakter was het tegendeel van het mijne. Mijn bewustzijn van ouderen broeder moest het dan ook wel eenigszins verdrieten, te meer dat ik tegenover zijne argeloosheid, zijne innemendste eigenschap, volkomen machteloos stond’Ga naar voetnoot(2). Het is een opvallend verschijnsel, dat op elkaar volgende kinderen dikwijls in sommige opzichten alterneerende karaktereigenschappen vertoonen. Deze schijnen enkel verklaarbaar te zijn in funktie van het geldingsstreven, dat sommige karaktertrekken van den tegenstander in eigen voordeel poogt te neutraliseeren, door de aandacht der omgeving op te eischen voor de eigen totaal tegenovergestelde gedragingen. Eerst toen Gustaaf zijn vijftiende jaar zou bereiken kwam er een verandering in de verhouding: Karel schijnt ‘zijn ziekelijk egoïsme te boven en weer ten volle met hem begaan’Ga naar voetnoot(3). Maar volkomen evenwichtig worden de betrekkingen pas, nadat beiden zich gevestigd hebben te LatemGa naar voetnoot(4). Het gemeenschappelijk leven waarbij ze op elkaar aangewezen waren; waarschijnlijk de bewondering van Gustaaf voor den dichterlijken ouderen broer, misschien de groeiende | |
[pagina 211]
| |
belangstelling en waardeering van Karel voor het ontluikend schilderstalent bij den jongen Van de Woestijne; het voortdurend kontakt in intiemen kring van begrijpende vrienden, - ook kunstenaars; het zijn zooveel faktoren die een eenzame norsche natuur tot afdalen uit zich zelf bewegen kunnen en een breeden glimlach van geluk plooien over de stroeve lippen van den uitgestootene. Rustig mischt die heele uitwenlevensharmonie op, uit de woorden van den dichter, waar hij spreekt over Latem en de ‘vier jaren onder vrienden die, vertrouwd en vredig, mieken vredig en blijde het werk’Ga naar voetnoot(1). En dan, de breed kalme Latemsche natuur waarvan K.V.d.W. zoo zuiver genietend vertellen zal na dien wonder trillenden aanhef, als het begin van een reisherinnering uit een ijle sprookjeswereld: ‘Dit land, stel het u vóor als een streek van Vergilius en van Puvis de Chavannes.’! Maar spijts alle uiterlijke levensharmonie is de strijd tegen het georganiseerde bestaan niet uitgestreden; het gevechtsterrein werd slechts verlegd van de wereld der stof naar die van zuiver geest en het aspekt heeft zich enkel gewijzigd naar de faktoren die de evolutie van een menschenleven bepalen kunnen. Hier, in de weldoende kalmte van dit landschap; levend in een nooit vermoede rust temidden van menschen en dingen, beleeft Karel Van de Woestijne, naar eigen getuigenis, ‘de rijkste en pijnlijkste stonden van zijn gemoedsleven’. Zijn werk draagt er de sporen van, de diepe bloedige sporen. Want hoewel voor het oog de rustelooze, door eigen verbeeldingen gefolterde ziel, een eindelijk evenwicht heeft bereikt, toch woedt heftiger dan ooit de innerlijke strijd voort om het behoud van het angstig beschermde IK, de strijd tusschen een ten top gedreven egocentrisme en een volledige overgave in de liefde. Wrang is den dichter het bewustzijn van zijn zelfzuchtig vreemd bestaan, waarin de hoop op liefde als een warme goedheid zinderen komt, maar de diepgewortelde levensvrees, die achter elke overgave den afgrond speurt van eigen ondergang, doet hem deinzen voor Venus als voor de lokkende dood. En toch, en toch, ‘O wist | |
[pagina 212]
| |
ge, in deze goden-ijlte, hoe zwaar me weegt mijn menschenhart’. Tot eindelijk met de moeheid van doorleden pijn de matte berusting komt, die groeien zal tot den wil van een opperste overgave aan de liefde van haar, die zijn vrouw zal zijn. Maar nogmaals staat zijn narcissisme deze overgave in den weg en het eenige wat hij zichzelf schenken kan, is de wrange onvoldaanheid na ‘het maal der bitterhêen’ en de hopelooze verzuchting naar de groote onmogelijkheid van absolute zelfbevestiging in totale zelfverloochening: ‘O God, dat ik nog steeds de betere liefde wacht....’ Zoo leefde Karel Van de Woestijne, als elk kunstenaar, zijn dubbele leven, en is hij geworden, als mensch, de groote eenzame in de wijde wereld van zijn fantastisch bestaan; als kunstenaar, de milde schenker van tot schoonheid geworden zelfzucht: een stralende glorie met veel lijden en veel kommer duur betaald. bert ranke. |
|