| |
| |
| |
Elsje Katrina
Een jeugdliefde in 't laagland
Hoofdstuk II
Wassende maan
Elsje was twee dagen later in den stal bezig met opruimen en schoonmaken voor de komst van de vrachtauto. In den winkel, het was tusschen licht en donker, hielp de baas zelf. Het meisje wilde voor het avondeten klaar zijn en hij had haar afgelost omdat hij er om dezen tijd niets mee verlette. Vergenoegd stond hij aan de deur, aan alles was te merken dat het voorjaar in de lucht zat. In de dorpstraat speelden nog kinderen, het was bijna windstil. Op de rivier toeterde de avondboot. Hij keek op, boven de kerk stond het strakke sikkeltje van de nieuwe maan; hij sprak ertegen:
‘Gaat 't goed, ouwe jongen? Je doet je best maar!’
Even later duikelde er een vleermuis uit de dakgoot, rakelings langs hem, eer hij vlucht kreeg. ‘Ben jij niet een beetje voorbarig met die vluggigheid, kleine fladderaar?’
Onder het eten plaagde hij Elsje:
‘De vleermuizen zijn alweer op pad, zorg dat ze je niet in 't haar kunnen vliegen!’
‘Nu ik 't kort draag kunnen ze er niet meer invliegen.’
‘Zoo, dat zou je dan eens ondervinden als er zoo'n knaap in neerstreek!’
‘O, dan haal ik hem er wel uit, hoor.’
Zij dacht aan heel iets anders dan aan praatjes over vleermuizen. Vanmiddag had Pauwe den bruine meegenomen, naar hun eigen stal tot hij mee zou kunnen naar de markt. Verder wilde zij er maar niet aan denken. ‘Er is toch niets
| |
| |
aan te doen,’ had Gerrit-Jan haar gisterenavond gezegd. Hij was de eenige, met wien zij er over gepraat had, toen hij haar gevraagd had wat Pauwe na den brand nog bij haar was komen doen. Arme bruine - het was hààr paard.
‘Wat ben je stil meid, toch geen muizennesten in je bolletje?’
‘Ik zit een beetje uit te rusten, anders niet.’
‘Wacht maar eens, volgende week krijg je hulp in den winkel.’
De bel ging, zij wilde opstaan.
‘Blijf maar zitten, ik ga wel.’
Toen hij terug was vertelde hij:
‘Wij krijgen er hier volgende week Pauwe Volvers bij.’
‘Pauwe?’ Elsje keek plotseling zeer verwonderd.
‘Dat had je niet gedacht! Maandag al, eerst een poosje in den winkel aan den gang en dan gaat hij meehelpen in de nieuwe grossierderij. Hij heeft verstand van die motor- en auto-beweging, dat komt ons ook te pas. Volvers en ik gaan de zaak hier eens goed aanpakken, dan halen we er hier in een minimum van tijd den boel bovenop. Maar 't voornaamste is, of Pauwe en jij het goed met elkaar kunnen vinden. Dat hopen we maar!’ besloot hij met een glad lachje.
‘Dat hoop ik ook; het zal aan mij niet liggen. Als hij maar niet te eigenwijs doet.’
‘Eigenwijs? Dat zal er hier gauw genoeg afgaan.’
‘Ik weet 't nog niet,’ zei zij nadenkend. Haar vader sloeg er verder geen acht op. Onrustig ging zij naar voren, naar haar plaatsje in den winkel.
Gerrit-Jan kwam uit huis, den dijk op. Tegelijk liep Rouke naar hem toe.
‘Ga mee?’
‘Neen, vanavond niet.’
‘Wat heb je dan aan de hand?’
‘Teekenles.’
‘Help me dan eerst even met de boot, stuk vergif.’
‘Als je maar voortmaakt.’
Door het oponthoud kwam hij bijna telaat bij den winkel. Elsje was gelukkig alleen.
| |
| |
‘Kom je dadelijk weer?’
‘Vanzelf, waar wacht je?’
‘Kom maar naar den hoek bij Zwarts.’
‘Goed.’
‘Kom je gauw?’
Hij ging naar buiten. Als ze nu maar opschoot. Toen schrok hij op: Pauwe Volvers kwam aan. Langzaam trok hij zich terug in de schaduw van de kerk, zijn schuilplaats; steeds omkijkend naar den vijand, die den winkel inging. Hij kon hiervandaan alles weer zien, juist zooals hij op dien avond den stal voor zich gezien had.
Pauwe meende het niet kwaad toen hij op Elsje afkwam en lachend tegen haar begon:
‘Ik kom nog eens over het paard praten Elze!’
‘Is er wat mee?’ vroeg ze beducht, maar veranderde dadelijk haar toon: ‘Vader is achter.’
‘Goed ja, maar wel te verstaan gaat het niet alleen over het paard, jij moet er zelf bijzijn.’
‘Ik heb geen tijd, ik moet op den winkel letten.’
‘O ja, ik bedoel: het heeft geen haast, maar afgehandeld is toch afgehandeld.’
Zij keek hem nijdig aan.
‘Ga maar naar binnen Pauwe, en vertel vader alvast maar wat er is, ik hoor het dan wel. Mijn dag begint pas!’
Zij deed tegelijk de gangdeur voor hem open en liep toen schielijk weer achteruit; Gerrit-Jan wachtte op haar. Van uit de gang kwam haar vader naar voren om te sluiten.
‘Zoo, daar hebben we den nieuwen zaakwaarnemer.’ Pauwe bracht inmiddels zijn ‘goeienavond’ uit en vervolgde:
‘Ik kom nog eens over het paard praten.’
‘Maar kom binnen kerel, we staan hier op den steenen vloer of er geen stoel meer in huis is! En de thee is getrokken hoor. Je kunt wel sluiten Els, 't is tijd.’
Even later sloop zij voorzichtig de achterdeur uit. Wat moest Pauwe nu weer van haar?
Weer waren in Gerrit-Jan de woede en vrees van eergisteren onbedwingbaar opgekomen. Elsje had hem wel gerustgesteld wat haar houding tegenover Pauwe betrof, maar
| |
| |
hij was bang voor haar vader. Die moedigde den jongen boer aan, dat was duidelijk; waarom was hij anders zoo toeschietelijk voor hem?
Met loome stappen liep hij het dorp uit en wachtte op den dijkhoek bij het café Zwarts. Er werd gedanst, je kon de herrie hooren, soms gilden de meiden lachend. Hij keek verlangend den straatweg af, waar bleef zij nu?
‘Eindelijk!’
‘Ben ik erg laat?’
‘'t Leek zoo lang!’
Uit de kroeg klonk geruzie, er vielen glazen; vloeken braken door het gestommel. Zij luisterden even.
‘Ga mee, voor we er ons deel van krijgen.’
‘Waar gaan we heen vanavond?’
‘Den dijk een eind op als je 't goedvindt.’
Zij liepen rustig als kinderen naast elkaar.
‘Ik zag je daarstraks toen je in den stal bezig was.’
‘Mij? O ja, ik was aan 't schoonmaken.’
‘Je had het te druk om me te zien zeker?’
‘Neen heusch, ik heb er geen erg in gehad, ik wou 't klaarhebben.’
‘'t Hindert niet, hoor.’
‘Wat is 't stil hier overal!’
‘Laten we ergens in 't gras gaan zitten, op mijn jas.’
‘Pas op, je moeder zal 't weer zien; ze zei dat je je jas van de week ook al zoo vuil gemaakt had.’
‘Moeder? Wanneer zag je haar dan?’
‘Vanavond, in den winkel, even voordat jij kwam. Zij keek zoo vreemd dat ik eerst dacht dat er iets met je niet in orde was.’
‘Zij is de laatste dagen weer niet op dreef.’
Hij dacht inmiddels na: waarom was zijn moeder zoo laat het dorp in geweest?
‘Ze doet anders 's avonds nooit boodschappen,’ zei Elsje.
Als zij eens binnengekomen was terwijl hij in den winkel stond! Loerde zij er soms op, waar hij heenging? Goed, hij zou ermee rekenen....
| |
| |
‘Wat had Pauwe bij jullie een pret!’
‘Zag je hem in den winkel?’
‘Ik zag alles. Wat kwam hij doen?’
‘Hij moest vader weer over 't paard spreken, hij wilde eerst dat ik er bij bleef. 'k Zal hem aan zien komen! Weet je al dat hij Maandag bij ons komt?’
‘Pauwe? bij jullie in de zaak? En jij dan?’
‘Ik? hoe bedoel je dat, hij wordt geloof ik alleen maar compagnon.’
Hij dacht lang na.
‘Nu, waarom zeg je niets meer, Gerrit-Jan?’
‘Och, zoomaar, ik weet het niet.’
‘Wat hij over den bruine te zeggen had weet ik heusch niet, ik heb dadelijk de plaat gepoetst. Vader had me juist vanavond het heele plan verteld.’
‘Wat voor plan?’
‘Van de uitbreiding van de zaak, maar het is nog geheim.’
‘Wat wil hij dan?’
‘Ik mag het niet vertellen.’
‘Aan mij mag je alles vertellen. Niemand komt het van me te weten.’
‘Ik durf het niet, Gerrit-Jan.’
‘Zeg maar Gerjan tegen me.’
‘Ger-jan? o ja, dat klinkt veel leuker.’
‘Het is korter ook; hoe heet jij nog meer dan Elsje?’
‘Elsje Katrina.’
‘Ik blijf alleen Elsje zeggen.’
‘Ik zeg Gerjan.’
‘Hier keeren we terug.’
‘Jammer, kom je me morgen weer halen?’
‘Natuurlijk. Neen wacht, ik kan niet. Morgen is 't Zaterdag, dan zou ik met den teekenleeraar mee naar Rotterdam gaan. Er is daar een tentoonstelling van allerlei glas. Het is nu eenmaal afgesproken, anders zou ik 't nog afzeggen. Maar we gaan direct na kantoortijd weg; hij is chef op de fabriek en ik kan 't hem moeilijk weigeren.’
‘Is 't prettig op les?’
| |
| |
‘Hij is een geschikte kerel, hij zal iemand met alles helpen, op kantoor ook trouwens.’
‘Zou jij me ook met alles willen helpen?’
Om het plotse van haar vraag keek hij even op.
‘Wat is er te helpen?’
‘Je weet dat we nu een vrachtauto krijgen en dat vader gaat grossieren. Nu heeft hij Pauwe erbij genomen, omdat Volvers geld in de zaak gestoken heeft. Pauwe moet bij ons opgeleid worden, omdat ik er ander later heelemààl alleen voorsta.’
‘Ben je dan dikwijls alleen?’
‘Den laatsten tijd wel, vader is veel weg, dan is alleen ouwe Bart er, in de loods.’
Hij gaf geen antwoord, maar dacht aan den Maandag die komen zou. Pauwe alleen bij haar....
Uit het Noorden begon het te waaien, hij keek op; de lucht was zwart geworden. Maartsche hagel, 't trok driftig op; daar begon het feest al.
‘Gerjan, als Pauwe me in den weg zou loopen, wil jij me dan helpen?’
Hij greep haar hand, met een beweging van inbezitneming.
De bui kwam hard aan; ze waren nog een kwartier van 't dorp af. Aan het pad beneden-dijks lag de woning van Volvers, het buitenhuis.
‘Hierheen, vlug nu. Sla mijn jas om.’
Warm voelde zij zijn jas om zich heen.
‘Konden we maar schuilen.’
‘Dat gaan we doen.’
‘Hier zeker! bij Volvers?’
‘Wij hebben hem toch niets gedaan?’
Zij sprongen over de sloot en liepen het weitje door naar de schuur. Alles was donker achter het huis; hij moest op den tast den weg zoeken. Inplaats van bij de schuur, kwamen ze voor den stal terecht; hij lichtte de klink en trok het meisje mee naar binnen. Even bleven ze staan luisteren, toen vroeg hij haar:
‘Ben je erg nat?’
| |
| |
‘Ik voel er niets meer van, alleen mijn gezicht drijft nog.’
‘Laat ik je afdrogen!’ Hij nam zijn zakdoek. ‘Ja, je drijft werkelijk! Arm zusje. En nu kom je telaat thuis ook.’
Zij lachte door haar vreesachtigheid heen; toen hij zuchtte vleidde ze zich als een poes tegen hem aan.
‘Ben jij niet meer blij Gerjan?’
Dichtbij haar snoof plotseling een paard, diep en onrustig.
‘Wat was dat?’
‘Het paard van Volvers denk ik, 't wil kennis maken!’
‘Zie jij het staan?’
‘In 't achterste schot, bij het raampje, kijk er staat er nog een.’
‘Neen Gerjan, maar dat is ons paard, de bruine! ach.... zie je?’
Zij stond op.
‘Bruine, lekker beest, ben je daar? hoor je me hier?’
‘Stil toch Elsje.’
‘Mag ik eventjes naar hem toe Gerjan, even zijn kop streelen? Bruine, waar ben je dan, kom eens hier!’
Het paard schudde den kop, een ketting rammelde.
‘Had ik maar wat voor hem Gerjan, heb jij ook niets? Geef me je chocolade maar, gauw!’
‘Dat vreet hij toch niet.’
‘Van mij wel, dat zal je eens zien.’
Zij brak de reep aan mopjes en stak de hand uit naar het paard. Het dier rook eraan en at wat hem gegeven werd. Toen streek het den kop zijwaarts naar het meisje. Zij jubelde.
‘Zie je nu wel Gerjan, hij kent me. Jammer dat je wegmoest bruine.’
‘Stil toch Elsje, je maakt een leven dat ze 't op den dijk kunnen hooren.’
Het werd droog buiten.
‘Kom gauw mee, naar huis.’
‘Dag bruine, tot ziens!’
Weer slopen ze over het erf, de schuur langs, het weiland door. Toen zij de sloot over waren, ging er bij Volvers een
| |
| |
deur open. Iemand liep met een lantaarn naar den stal.
‘Net bijtijds.’
Dit laatste kwartier gevoelde hij een schichtigen angst, zonder zich de reden te kunnen verklaren. De avond was opeens niet gezellig meer.
‘Daar komen menschen aan, sta stil.’
‘Waar?’
‘Voor ons, 't is je vader met Pauwe. Vooruit, loop gewoon door, ik sluip naar beneden; langs den dijk. Ik volg je wel, dag Elsje!’
‘Neen, blijf bij me, ik ben bang Gerjan.’
‘Doorloopen!’
Zonder dralen sprong hij terzijde, dit was de eenige uitweg. Het gras op den dijk gleed onder hem weg, eerst onderaan kreeg hij houvast. Vaag zag hij haar voortloopen, nu waren ze vlak bij haar. Hij haastte zich om op gelijke hoogte te komen, maar gleed telkens terug; kruipend sloop hij naderbij en verschool zich tegen den natten, ijskouden dijkrug.
‘Daar hebben we waarlijk Els nog! Meid, waar kom je vandaan, heb je die hagelbui gehad?’
‘Ik heb er niets van gevoeld hoor, ik heb ergens geschuild, goeienavond Pauwe.’
‘Dag Elze, dan ben je er door gerold, net als ik welteverstaan, ik had er om zoo te zeggen ook niet op gerekend.’
De kruidenier lachte, Elsje deed flauwtjes mee, opgewonden in haar angst over Gerrit-Jan. Zij gaf haar vader een arm en tuurde naar den donkeren kant van den dijk.
‘Kom Pauwe, we keeren hier, alles blijft dus afgesproken. Doe je vader de groeten en bedank hem namens Els voor het paard. Weet je wat ze bij Volvers van plan zijn met den bruine, meid?’
Zij schrok, aan den stal denkend waar ze ingeslopen waren.
‘Ga je hem dan niet verkoopen Pauwe?’
‘Neen Elze, dat gaat niet door. Je krijgt hem van ons cadeau en weer terug op stal, om zoo te zeggen bij gelegenheid van mijn intree in de zaak.
| |
| |
‘Komt de bruine heusch terug? O, dat is fijn! Maar hij kan bij ons niet meer staan vader?’
‘Dat komt allemaal terecht meid.’
‘Dat had ik niet gedacht hoor, dat is eenig. Je wordt wel bedankt en je moet ook je vader van me bedanken Pauwe.
U vindt het toch goed dat ik het aanneem vader?’
‘Zeker wel, ik vind het best. We zullen maar hopen dat je er aardigheid van hebt en 't waardeert ook. Je gaat hem alvast maar eens voer geven bij Volvers, dan went hij je niet af, zoolang hij bij ons nog niet weer onderdak kan.’
‘'k Zal 't doen.’
‘Je komt maar zooveel je wilt,’ zei Pauwe.
‘Dank je wel hoor, nogmaals.’ Zij reikte hem de hand en huiverde tegelijk. Toen hij haar hand greep, dacht ze aan Gerjan.
Pauwe's zuster, het oudste meisje Volvers, bracht uit den paardenstal een natten zakdoek mee; de jonge boer was toen juist thuisgekomen.
‘Die lag in den stal bij de haverbak, van wie kan die zijn, moeder?’
De boerin keek scherp toe.
‘Niet van ons. Misschien van de meid.’
‘Wat moet die's avonds welteverstaan in den stal?’
‘Was de deur op slot?’
‘Ik ging om te sluiten.’
‘Dat vertrouw ik toch niet, dan moet er iemand zijn geweest. Hoorde je niets?’
‘U maakt u zoo gauw ongerust moeder, wat kan er geweest zijn?’
‘Dat weet je nooit, je leest tegenwoordig weer overal van onveiligheid.’
‘Er staan in elk geval twee paarden.’
‘Ja Pauwe, ga jij maar eens kijken, neem wat mee en wees voorzichtig hoor! En roep jij je vader Maartje!’
Volvers kwam al naar de keuken, het werd bedtijd.
‘Wat is er? Pauwe nog weer niet thuis?’
‘Die is in den stal, daar heeft Maartje dien zakdoek gevonden. Hij is gaan zien of alles in orde is.’
| |
| |
Buiten het huis werd geroepen en op de deur geklopt.
‘Doe eens open! Rijkspolitie.’
‘Wat krijgen we nu weer?’
Het was de veldwachter, met eenige marechaussees.
‘Goeienavond Volvers, kunnen wij eens even op het erf kijken? Er is er bij Zwarts een doodgestoken. We zoeken den dader.’
‘Hier is niets hoor.’
‘Ja, dat weten we wel. 't Is maar te doen om hier even rond te kijken, in de schuur en den stal. Hij is den polder ingevlucht.’
‘Ga dan je gang maar, als ik er verder geen last mee krijg.’
‘Niets te vreezen Volvers, niets te vreezen.’
De brigadier nam de leiding. De boerin wees haar man op den zakdoek. Hij overwoog de kans op verwikkelingen, maar zijn verlangen naar opheldering won het van de omzichtigheid.
‘Heb je hier soms wat aan? Die lag in den stal en hoort hier niet thuis.’
Snel kwam de hoofdman naderbij.
‘Afblijven verder, wanneer is die gevonden, en waar, en door wie?’
‘Een kwartiertje geleden, hierachter in den stal.’
‘Allé Martens, haal de speurhond uit 't dorp hierheen. Ten snelste.’
‘Tot uwe orders brigadier.’
Pauwe terugkeerend van achter het erf, staarde stomverbaasd naar de beweging bij het huis. Veldwachters?
Hij en het meisje werden scherp ondervraagd over de vondst en den toestand waarin zij den stal gevonden hadden en alles werd door den brigadier opgeschreven in een belangrijk zakboekje. Weer werd de stal onderzocht; toen trokken allen om het gebouwtje heen.
‘Hier is de hond, brigadier.’
‘Nu zullen we nog eens eventjes kijken. Waar is die zakdoek gebleven? Geef hem lucht Martens.’
| |
| |
‘Tot uwe orders, brigadier.’
Moriaan was een uitstekend speurder; over de platgetreden sporen liep hij den stal in tot bij het paard, holde toen terug, weifelde even buiten op het straatje en vond het vervolg, achter de schuur, het weitje door. Snuffelend bleef hij aan den slootkant staan.
‘Toe hond, spring!’
Jankend wipte hij over 't water, snoof diep in 't gras en trok bedaard het pad over, den dijk op. Hij stond stil waar het spoor van den jongen en het meisje zich splitste, schoot toen naar beneden in 't gras, liep onderlangs den dijk voort en klauterde weer langzaam hooger. Daar bleef hij wachten, op de plek waar Gerrit-Jan had liggen te luisteren.
‘Dan heeft hij welteverstaan vlak bij ons gezeten, toen we hier hebben staan praten!’ riep Pauwe uit.
‘Wie hebben hier met je staan praten?’
‘Elze en de kruidenier uit 't dorp.’
Onmiddellijk informeerde de brigadier naar aard en omstandigheden van dit gesprek; niets mocht over 't hoofd worden gezien.
Maar de hond trok alweer verder, in de richting van 't dorp. Bij de splitsing van dijk en straatweg sloeg hij links-af en liep recht naar het café van Zwarts. De brigadier schreeuwde van opwinding:
‘Nu hebben we den goeie! De moordenaar keert terug naar de plaats van het misdrijf!’
Dit werd een beste beurt, deze prooi zou hem niet meer ontsnappen! Hiervoor zou hij bevorderd worden, vast en zeker, misschien wel tot Rijks-rechercheur in een of andere stad, dat werden alleen de allerbekwaamsten. Hij gromde in zijn berenbaard en werd overmoedig.
De hond trok alweer verder.
‘Zoetjes-aan maar. Kijk goed uit mannen, we zitten het individu op zijn hielen.’
‘Tot uwe orders, brigadier.’
Halt hield Moriaan, met strakke pooten.
‘Licht bij!’
Electrische lantaarns spoelden hun schijnsel over den
| |
| |
grond. Aan het eind van een strekdam verdween een modderspoor in de rivier.
‘Ontsnapt,’ meende een ondergeschikte.
‘Zwijg!’
‘Tot uwe orders, brigadier.’
Met groote oogen keek de hond uit over het woelige water.
‘Martens ga jij de groote sleepdregge halen en zie ergens een boot te bemachtigen en jij Alendal, geef den hond hoogerop nog eens lucht. Niemand komt er inmiddels op dezen dam!’
‘Tot uwe orders, brigadier.’
Met verwarde gedachten was Gerrit-Jan langs den dijk Elsje achterna gegaan, in de hoop haar nog even te kunnen zien. De heele avond was aan flarden. Als zij die bui maar niet gekregen hadden zou alles goed zijn gegaan. Zij ging ver voor hem uit met haar vader, de dorpstraat in, naar huis. Nu had hij geen kans meer vóór Maandagavond. En dan was Pauwe in den winkel geweest!
Bij den dijkhoek stond hij stil, er was een oploop bij Zwarts. Uit de enkele woorden die hij van de omstanders opving begreep hij 't geval. Een vechtpartij met een doode als resultaat; nu waren er marechaussees met speurhonden uit de stad aan 't zoeken in den polder. Hij rilde, het verregende goed plakte aan zijn lijf.
Wat een avond! Had hij Elsje nog maar een minuut kunnen zien; ze hadden haar leelijk bepraat met dat paard. Hij moest haar waarschuwen; 't was natuurlijk een valstrik, bij Volvers gaven ze niet voor niets een paard cadeau! Hij zou Pauwe vóór probeeren te zijn.
Op den dijk loopend achter het dorp, zag hij een roeiboot op de rivier. Rouke! Die zou ook wel opgefrischt zijn van die bui. Roepen? Hij zou toch geen antwoord krijgen. Misschien als hij een steen naar de boot gooide en dan zachtjes riep dat hij 't was. Als hij meeroeide naar huis kon hij zeggen dat hij onder 't varen zoo nat geworden was.
Een steen plonsde bij den voorzichtigen riemslag; tege- | |
| |
lijk dook de roeier in de boot en liet zich naar 't midden drijven.
‘Hier is Gerrit-Jan.’ Het klonk als een zachte vogelroep. De sloep hield op den kant aan en wachtte bij een strekdam.
Naast Rouke roeide hij mee.
‘Heb je dat weer ook gehad?’
‘Ben zoowat verzopen.’
‘Er is er bij Zwarts een doodgestoken, weet je 't al?’
‘Ik heb geen radio aan boord. Was 't een kerel of een meid?’
‘Weet ik ook niet. 't Was al vroeg herrie vanavond.’
‘Wat hadden ze te vechten? Als 't nu nog kermis was.’
‘Zeker de liefde weer in 't spel. Er werd gedanst.’
‘De liefde? de vrouw bedoel je. Ze zijn gek, zooveel captie om een meid te maken!’
‘Als jij een meisje had zou je toch ook niet graag zien dat een ander haar weggreep?’
‘Ik maak me zoo gek niet van een meid.’
‘Als je met haar optrok zou jij 't ook niet aan blijven kijken.’
‘Dat is zoo, misschien stak ik hem ook overhoop.’
‘'t Is weer haast kermis. Heb jij er al een om kermis mee te houden?’
‘Tijd genoeg als 't zoover is. Ik ga wel met wie ik zoo tegen kom.’
‘Daar kon je 't wel eens slecht mee treffen.’
Zij keken elkaar door den donker heen aan.
‘Ze zijn allemaal eender hoor. Ik zou achteraf maar spijt hebben als ik er tevoren een had afgesproken en ze me liet staan. Wie 't best tracteert, die heeft de lekkerste, denk daar altijd om!’
‘Dan weet ik wel wie de meeste kans maakt.’
‘Dat zal wel. Jij bent er nogal mee op de hoogte! Hoe heet ze?’
‘Ik bedoel: van de jongens.’
‘Ook goed, wie dan?’
| |
| |
‘Pauwe Volvers.’
‘Dit jaar toch niet. Eerst kom ik.’
‘Waar haal jij de centen vandaan?’
‘Waarvoor denk je dan dat ik 't heele jaar gevischt heb? Let op jongen, wat ik ga doen!’
‘Wou jij 't tegen Pauwe Volvers opnemen? Geen kans op twintig heb je.’
‘Dat zal je dan eens zien. Al doe ik niet in paarden, hij kan me nakijken van 't jaar.’
‘Dwarskijken zal hij je.’
‘Wat heb jij toch tegen me? Ik weet drie meiden die goed met me zijn.’
‘En welke neem je?’
‘Wacht maar af. Wie neem jij wel onder je hoede?’
‘Kies jij maar eerst, anders krijgen we nog ruzie.’
‘Over jouw keus zal ik wel niet twisten!’
‘Houd er verder je snuit over. Elsje van den kruidenier.’
‘Dat dacht ik wel, daar vechten we niet over. Maar dat wil niet zeggen dat het zoo slecht bekeken is van je. Alleen, je moet van 't soort houden.’
‘Kunnen houden!’
‘Word maar niet boos, nu we er net zijn. Hier pak dat eindje ketting aan en trek de boot bij.’
Driftig zette hij zijn voet op het boord van de boot en gleed tegelijk uit. Voorover sloeg hij in 't water.
‘Wat doe je?’ riep Rouke.
In het opduiken greep hij den vlonder en dacht: nu ben ik meteen schoon. Het water was snijdend koud, Rouke trok hem eruit.
‘Kom maar op den kant.’
‘Ja, 't is me te frisch.’
Hij bleef druipend op den kant staan. De ander wierp hem den ketting toe; hij haalde de boot aan en liep toen vlug naar huis. Aan de deur riep hij:
‘Moeder ik heb een nat pak, ik ga gelijk naar boven.’
Zijn schoenen en kousen liet hij in de gang. Zij kwam kijken voor hij de trap op was.
| |
| |
‘Wat bezielt je toch om met dit weer te gaan roeien, wat haal je toch uit!’
‘Kom mensch, 't is maar water. 't Droogt wel hoor. Welterusten moeder, dag vader.’
‘Maar nu ga je vooreerst niet meer!’
‘Moeder hoor nu toch eens, in huis zitten kan ik nu eenmaal niet den heelen avond.’
‘Je wilt liever een ziekte opdoen of een ongeluk krijgen met dat geroei, of wat je nog meer zoo laat hebt uit te spoken buiten.’
‘Ik ga naar boven, ik doe hier anders nog een ziekte op.’
‘Je praat mooi, ze brengen je nog eens verongelukt thuis. Dan hebben we niemand meer.’
De uitgezonden politieman kwam terug met de boodschap van den burgemeester dat het onderzoek gestaakt kon worden, aangezien de moordenaar zichzelf had aangemeld. De brigadier kreunde. Pauwe, meeloopend achter de inrukkende marechaussees aan, belde in 't dorp den kruidenier nog op. Die geschiedenis op den dijk moest hem eerst van 't hart.
‘Wel dat is vandaag de derde keer! Kom binnen, wat is er aan 't handje?’
‘Als ik niemand stoor hoor, anders komt het morgen wel terecht. Ik kom alleen maar eens kijken of je al van den moord gehoord hebt.’
‘Moord? Hier in 't dorp?’ Hij ging den jongen boer voor naar binnen.
Elsje, boven in haar kamer, sliep nog niet. Moe en onrustig was zij thuisgekomen en naar bed gegaan, denkend aan alles door elkaar. Hoe zou 't met Gerjan zijn afgeloopen? Zou hij alles gehoord hebben? Hij was toch al zoo fél tegen Pauwe en nu zij dat paard gekregen had des te erger. Misschien ook wel weer boos op haar. Als ze hem nu nog maar zag voor Maandag. Maar 't eenige wat ze kon doen, was hem een brief schrijven. Een brief aan Gerjan! Daar kon zij dan alles in verklaren.
Voorzichtig schreef zij, duidelijk en zeker. Toen keek zij
| |
| |
het schrift met verwonderde oogen aan; dit ging nu van haar naar Gerjan, dit zou hij stil staan te lezen. Als hij toch maar goed op haar bleef.... Het was juist vanavond alles zoo prettig geweest eerst, op de wandeling en bij Volvers in den stal. Zou hij haar kwalijk nemen dat ze op den dijk vriendelijk tegen Pauwe was geweest?
Dan hielp de brief ook niets, dan hielp er niets anders aan dan dat zij zelf naar hem toeging. Maar dat kon Maandag pas! Stil bleef zij zitten kijken, uitzichtloos. Het sterke, oude ledikant dat in zijn jaren meer dan eens zulke droefheid had gezien, bood ook haar nu zijn troost. Kom maar hier kind! Zij gehoorzaamde aan den drang van haar natuur: eerst slapen gaan, morgen kon ze verder zien. Bij haar avondgebed, van jongs-af eender en op rijm opgezegd, klonken nieuwe woorden, een nieuwe naam ditmaal. Dat gaf reeds rust, niemand kon haar en Gerjan scheiden, als ze trouw aan hem bleef en voor hem bad. Lang bleef zij voor 't bed geknield liggen, het zwarte ponny-kopje op de gevouwen handen, devoot. Toen begon zij zich langzaam uit te kleeden.
Door den planken vloer klonk opeens een luide stem. Klanken ving ze op, te duizelig-verschrokken om er een goed begrip van te vormen. Dat was de stem van Pauwe, wat zei hij toch? Er was iets met iemand gebeurd, met wie? Dood, in het water? God, dat kon toch niet. Dat mocht niet, dan had ze niemand meer! Of ging 't over een ander, was het Gerjan niet? Wat hadden ze.... in den stal.... gevonden.... Zij had er immers zijn zakdoek laten liggen. O lieve God, waarom kwamen ze haar dan niet roepen. Wat hadden ze hem gedaan? Hoe hadden ze elkaar ook weer 't laatst gezien.... op den dijk, toen hij sprong. ‘Dag Elsje,’ dat was 't laatste geweest.
Zij viel voorover op het bed.
Niet Gerjan, niet Gerjan is het....
Het sloeg twaalf uur. In de schaduw van het huis lag een neergehagelde vleermuis, de kruidenier had wel gelijk gehad. Maar bij den toren fladderde alweer een andere rond. Kort daarop kwam de veldwachter thuis. Het was jammer dat
| |
| |
ze dat geheimzinnige spoor niet verder hadden kunnen volgen. Daar stak in elk geval iets achter, al werd er bij Volvers niets vermist en al was een overval op den dijk uit die hinderlaag achterwege gebleven. Uit zijn uniformjas haalde hij een verfomfaaiden zakdoek te voorschijn. Daar moest hij hier onder de lamp nu eens wat secuurder naar kijken. Nu zou hij eens een onderzoek gaan instellen en dat zou misschien heel wat meer opleveren, dan die sabelzwaaiers ervan gemaakt hadden met hun eeuwig ‘tot uwe orders brigadier’.
Hij was hier niet voor niets negentien jaar veldwachter. Dit was een heel gewone witte zakdoek, vuil geworden, niet nieuw meer, huis-en-tuin-stof. In een van de hoeken stond een merk: 77, zeven-en-zeventig, althans twee zevens naast elkaar. Er zat geen bloed aan, alleen was het ding door en door nat. Nu was de vraag: van wie is deze zakdoek? Hier werd de hulp van deskundigen vereischt; hij zou de vrouw eens roepen.
‘Zeg moedertje, ben je nog wakker?’
Zij stak haar hoofd uit de bedstede en keek hem aan.
‘Wie hebben er hier in 't dorp zakdoeken met cijfers erop?’
Zij keek hem scherper aan, alles had zijn tijd bij haar, ernst zoogoed als luim. Alles had zijn grenzen, haar oogen bleven op hem gevestigd. Hij kende dat van enkele ongunstig uitgevallen pogingen om voorheen een te late thuiskomst te wettigen. Snel toonde hij haar het corpus delicti. Dit stelde haar gerust.
‘Goedenavond’ zei ze bedaard. Toen nam ze kortaf den zakdoek uit zijn hand, bekeek de cijfers en wees zonder weifelen naar het buurhuis, vaststellend:
‘Van hiernaast.’
Het gaf den veldwachter een schok; zoo dichtbij was nu ook weer niet noodig.
‘Hiernaast? Weet je 't zeker?’
‘Wel?’ informeerde zij, belust op conclusies.
‘Ja, dan kan 't natuurlijk niet zoo zijn.’
‘Wat niet?’ vroeg ze dreigend.
‘Stil, stil, dat is een heele geschiedenis, een rare en
| |
| |
vreemde geschiedenis. Dat kan ik nu niet allemaal vertellen, je weet dat ik mijn mond moet houden over zulke dingen. Maar het blijft een rare en vreemde geschiedenis. Ik vraag me maar af: hoe komt zoo'n zakdoek nat en wel in den stal bij Volvers terecht?’
‘Heb je dien daar gevonden. Wat moest je daar doen?
‘Dat is te zeggen, het oudste meisje heeft hem daar gevonden, die Maartje, een flink kind al. Nu zitten we midden in de raadselachtigheid. De burgemeester zou zeggen: ik zie geen kans om verband te leggen tusschen deze twee gegevens.’
‘Het is anders wel toevallig.’
‘Dat is het moedertje en natuurlijk zal het uitgezocht moeten worden. Ik kan tenminste niet begrijpen hoe dat in elkaar gedraaid zit. Ho, wacht eens even, is Rouke al naar bed?’
‘Van dat hij thuis kwam, een uur geleden zoowat.’
‘Ik moet toch eens vragen, wat die van hiernaast vanavond heeft uitgespookt.’
Rouke kwam norsch en slaperig beneden, opgeschrokken door dit nachtelijk opontbod bij zijn vader. Van niets afweten, wat er ook was, ziedaar zijn krijgsplan.
‘Jij gaat 's avonds altijd weg met die van hiernaast, is 't niet? Waar heeft hij vanavond gezeten? Kun je daar anders morgenvroeg achterkomen?’
‘Hoezoo, wat is er met hem? Ik moet hem toch uit kunnen hooren?’
‘Ik zal je op de hoogte brengen, maar let op wat je zegt. Vanavond is er een steekpartij geweest bij Zwarts en bij de opsporing van den dader hebben we in den stal bij Volvers een zakdoek gevonden die er niet hoorde.’
‘Niet heelemaal waar, maar ga verder,’ klonk het uit de bedstede.
‘Hij is er gevonden, daar gaat het hier om. Toen de hond lucht er aan kreeg liep hij den dijk af tot halverwege een strekdam; daar ging 't spoor de rivier in. Nu denkt je moeder dat het ding van hiernaast afkomstig is en daarom
| |
| |
heb ik noodig te weten, waar dat jongemensch vanavond gezeten heeft.’
‘Dat kan ik je zoo zeggen: hij heeft den heelen avond met me geroeid.’
Tweevoudige verbazing, opluchting en spijt door elkaar.
‘En zijn jullie de boot niet uitgeweest?’ vroeg de vrouw.
Zonder zenuwachtigheid herhaalde hij het alibi.
‘Hij is al dien tijd bij me in de boot geweest. Ik wist niet eens dat er een gestoken is.’ Afleiden nu, geen verdenking dezen kant op, geen onderzoek, afstappen nu ook van 't roeien. Wat had die ezel daar uitgevoerd? Die zakdoek was een leelijk ding; als de ouwe dien niet kwijtraakte, bleef hij daarop doorgaan.
‘Je weet het toch zeker? Ik moet geen flater slaan als ze het uitzoeken.’
Uitzoeken? Er zou verder niets uitgezocht worden. Midden in den nacht stond hij op. De veldwachterstuniek hing over een stoel; in het slapende huis klonk geen gerucht. Behoedzaam stak hij de hand uit, greep den zakdoek en sloop weer naar boven. Er lag een ijzeren scheepsbout in zijn rommelkist, voorzichtig zocht hij dien eruit, wikkelde er den zakdoek om en bond dezen samen met een eind touw. Geen bewijs, geen verdenking verder, vooral geen onderzoek in deze richting. Een ander onderzoek zou hij gaan instellen: wat had die van hiernaast te maken bij Volvers? Wat had hij hem den kop gek gezeurd over die Pauwe? Er was iets gaande met hem. Hij gleed het raam uit, den tuin door. Onder aan den dijk wierp hij met een verren gooi den stommen getuige in de rivier, ver van den kant.
De wind ritselde door het riet. Rouke keek niet om. De nacht verzamelde zijn kleinen buit: een doode vleermuis, een verzonken zakdoek. Een stille brief op het kamertje van het meisje was alle hoop, die er voor hen bleef.
a.j.d. van oosten.
|
|