Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1936(1936)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 166] [p. 166] Gedichten I Uw oogen Zeg mij of ander oogen uw ontroering kennen, uw aanblik', onbeschroomd en schuchter, bei, uw merenstilte, uw verduldig wennen aan zorg en pijn die 'k in uw handen lei? Ik staar uw oogen aan die me niet steken, maar die zich wenden en hun wonder licht verdooven. En dan buig ik op dit teeken om de duisternis die over mijn leven ligt. O, stort uw klaart' over mijn wank'len, langs welke wegen gaat de ruwe vaart, zoo niet de witte vonken uwer oogen sprank'len en niet uw blik voorbij het leven staart? [pagina 167] [p. 167] II De sering Toen binnen haag en huis de schaad'wen kwamen, lag nog een schemer-straal op de sering, wier wazig lichten wekte teed're namen gesproken eertijds in een huivering.... Hoe dit geluk, dit na-genieten noemen van beelden die in bleeke bloesems staan, van woorden die verinnigd tusschen bloemen op nieuwen lentewind weer trillen gaan? [pagina 168] [p. 168] III Het blanke waaien.... O, smalle weeke toorts, o, roze vlam, die langs mijn lichaam oplaait en 't doorbrandt, o, zalig vuur, ontstoken op de kam der lichte heuvelen, die mijn hand roert als een lauwe wind. O, huiv'rend ruischen van mijn liefdezucht, over uw branden welbemind, doorheen het blanke waaien van genucht, dat golft op vreugd en zachte drang van rijk omarmen en vervulden lust - een wolk van rozen wordt uw gave wang mij toegewend, door mij gekust. paul de vree. Vorige Volgende