| |
| |
| |
Ringsteken
Het verdwijnen van ‘Forum’ kan men op verschillende manieren meedeelen en verklaren. De heer Kuyle van De Nieuwe Gemeenschap doet het op zijn manier. Aldus:
‘Eindelijk heeft men zich dan op het Forum van de heidensche altaren afgewend. De walm werd zoo dik, en de stank zoo hevig, dat men een goed heenkomen zocht naar het gewone menschen-plein dat wat verder op ligt
Misschien ontdekken de sinjoren en de brusseleers nu ook nog dat ze al die tijd bedot zijn geworden. Toen de offeranden walmden op het altaar van de eene, bekende God der gedemasqueerde schoonheid, stond de kerk er óók al.
Er zijn nu eenmaal altijd menschen die het veel langer in de stank uithouden dan anderen.’
Daarop volgt een volledige bladzijde over ‘Marnix de overlooper’. Wij zouden ze gaarne aanhalen om een juisten kijk te gunnen op de literaire manieren van den heer Kuyle, maar wij vragen ons af of dat wel veel belang heeft. En de heer Kuyle is deze laatste jaren reeds zoo beroemd geworden door de geschiedenis met De Gemeenschap en de geschiedenis van zijne politieke en sociale overtuigingen, dat nu zoo stilaan iedereen genoeg weet.
Precies op de volgende bladzijde schrijft dan een ander medewerker, dat het tijdschrift zich sedert twee jaren wijdt aan ‘de zuivering der publieke literaire zeden in Nederland’, en spreekt dan over ‘de hypocritische heer en dame samensteller V.E. Van Vriesland en Emmy Lokhorst’ terwijl verder op, steeds tot zuivering der publieke literaire zeden, meegedeeld wordt dat een literator ‘in gezelschap’ naar de wereldtentoonstelling geweest is ‘en dwangarbeid en concentratiekamp’ gevraagd wordt voor ‘zekere geleerden’. Anton van Duinkerken heet, tot uitzuivering der publieke literaire zeden, ‘Willem de Meerdere van Asselberghs tot Achterklap’ enz. Het is genoeg.
***
Wij zijn hier volop in het probleem ‘Zullen wij nationaal-socialist worden of niet?’, ‘Zouden wij durven?’, ‘Zouden zij het winnen?’, ‘Zullen wij niet te laat aansluiten als we 't nog uitstellen’. Dit gewichtig probleem schijnt de aandacht der nederlandsche katholieken gaande te maken, gelukkig op verschillende manier. Voor de redactie deugt in elk geval de vrijheid niet meer:
‘Wat is de vrijheid toch een onvoorwaardelijk goed in ons Christelijk geregeerde land. Laten wij die toch nimmer ruilen voor de dwang der barbaren, die dit instituut en de negen daarbij aangesloten filialen zouden sluiten, de daar werkzame geleerden dwangarbeid in de venen zouden opdragen en de gezondheidswinkeltjes die hun klanten krijgen toegestuurd door deze menslievende bureaux, zouden uitzwavelen.’
| |
| |
Volgens J.M. heeft een redacteur van De Maasbode tegen de objectiviteit gezondigd (objectiviteit deugt dus nog) omdat hij opgemerkt had dat de tent in een N.S.B.-kamp uit Duitschland kwam, dat er duitsche kampeerders bij waren, dat de radio op een duitsch station afgestemd was en dat er een sfeer van achterdocht en wantrouwen heerschte.
***
Desalniettemin is Kuyle tot nog toe niet voor Mussert, maar ‘Volk en Vaderland’ is beter geredigeerd dan een R.K. weekblad en Mussert's mannen hebben voor hun zaak meer over dan die van de R.K. Staatspartij:
‘Ik heb het tot nu toe niet onder de fascistische stoelen of banken gestoken, dat ik nog steeds mijn hoop niet op Mussert heb gesteld. Behalve dat zijn uiterlijk mij geen vertrouwen inboezemt, zijn innerlijk mij te veel middenstandsroerselen schijnt te hebben, zijn volgelingen mij te democratisch zijn, en zijn proza mij op-breekt, geloof ik ook niet dat God zóó-veel kerels uit één stuk tegelijk uit de mest der wereld omhoog laat groeien, als ware het de bedoeling ons, van karakter en wilskracht normaal gefatsoeneerden, te beschamen.
Maar Volk en Vaderland is toch wel onvergelijkbaar beter geredigeerd, en met heele ronden winnen redactie en medewerkers van dit weekblad het van de Opmarsch-geweldenaars.
Als het waar is dat de R.K. Staatspartij in de N.S.B. een vijand ziet, en een die het de moeite waard is te bekampen, (en op een buitenstaander als ik ben, maakt het beslist die indruk), dan is het toch in ieder geval erg dom van diezelfde staatspartij om niets van die vijand te willen leeren.
Onderschatting van de vijand is een begeleidverschijnsel van zelfoverschatting, en als er iets is, waar tante Teulings en Meester Goseling zich voor moeten hoeden, is het die ondeugd.
Van de N.S.B. valt te leeren dat propaganda en wat daar aan colportage enz. aan vast zit, niet een middel is om snotjongens en baantjesgasten bezig te houden, maar dat er ook een middel tot opvoeding in de geest van de partij, in de geest van orde, tucht en rechtvaardige discipline in is gelegen.
Zwart Front colporteert, en ik weet dat in deze eerlijkste en oprechtste van alle vaderlandsche bewegingen velen zijn, voor wie dit handwerk het ongeduldig makend surrogaat is van mannelijker methoden om tot een zuiverder staat van zaken te geraken. Maar ik raad de R.K. St.-P. met opzet niet aan om in deze richting te zien. Het zou al te zeer ontmoedigen, en men zou ook niets kunnen leeren van deze begeesterden.
Ik hou de Staatspartij de N.S.B. voor, omdat de eene middenstander gemakkelijker van de andere dito leert, dan van wat hij dom en beteekenloos het volk noemt.’
***
Een Martin Bruyns gaat verder. Volgens hem haalt de N.S.B. het zeker. Hij spreekt dus stout door wanneer hij het heeft over ‘Kristal’, het letterkundig jaarboek.
‘....daar zijn totaal en tesamen een vijftigtal auteurs, van wie het overgroote deel het als een roeping en een kwaliteit beschouwt een lettré te zijn onder lettrés, menschen voor wie het woord dogma slechts angstvisoenen oproept van auto-da fé's, en voor wie de naam Hitler slechts synoniem is met concentratiekamp, omdat zij eventueel wel eens gedwongen zouden kunnen worden dààr hun begrip van het woord “vrijheid” te herzien.’
| |
| |
En Bruyns besluit zijn ‘bespreking’ met het volgende dreigement:
‘De weinige goeden niet te na gesproken, laten de heeren en dames voorzichtig zijn, want de wetten van actie en reactie zijn eeuwig en onontkoombaar. En de jongste geschiedenis bewijst het: de mestvaalt roept onherroepelijk den brandstapel op!’
***
Dat heeft Jan Engelman verontwaardigd:
‘Men zou het geval verder met een schouderophalen kunnen voorbijgaan, ware het niet dat in die paar geciteerde zinnetjes op de duidelijkste wijze aan den dag treedt, hoe - in de werkelijkheid - in een nationaal-socialistischen staat de vorming der cultuur-instanties plaats grijpt. De heeren Goebbels en Rosenberg zijn gemankeerde intellectueelen, die in de gelegenheid kwamen hun kans waar te nemen. De heer Bruyns, dien wij (en zelfs dat is erg grotesk) de eer aandien een oogenblik in één adem te noemen met Goebbels en Rosenberg, is een onderwijzer die al jaren en jaren probeert voor den lettré door te gaan waarop hij in “Bouwen” afgeeft. Dat het moeite kost, en dat er talent voor noodig is een behoorlijk lettré te zijn, weet hij heel goed. Zijn verdiensten op dat gebied bestaan uit eigenwijze stukjes in onderwijzersbladen, uit verzen waarin van iederen dichter wat en van hem zelf maar een beroerd klein beetje te vinden is, en uit een boek waarin hij gedichten van anderen bijeenbracht. Het is poover, dat voelt hij zelf wel. En daarom probeert de heer Bruyns zich te compenseeren, n.l. door aan te pappen met “de rechtsche revolutie”, hetgeen altijd vlotter gaat dan een lettré te worden op wiens woorden wordt gelet. In het geval-Furtwängler en in het geval-Hindemith heeft men kunnen zien, hoe dergelijke menschen zich weten te gedragen, als zij komen waar zij zich aanvankelijk alleen in hun droomen bevonden. Zij trappen en probeeren te vernietigen de artisten die zij artistiek niet aan kunnen, wanneer zij door politieke smerigheid in een machtspositie zijn geraakt die zij veeleer door hun (on)bekwaamheid niet konden verwerven.
Het is mogelijk, dat de heer Bruyns een beter karakter heeft dan de geciteerde volzinnen doen vermoeden. Of zal de verleiding te groot zijn wanneer, in de chimaerieke toekomst, de heer George Kettmann, in opdracht weer van ingenieur Mussert zelf, hem, Bruyns, bekleeden zal met de macht om katholieke literatoren achter prikkeldraad te zetten en voor hun boeken een brandstapel op te richten?
Dat hij zich schame, deze jeugdopvoeder Bruyns.’
***
Tusschen Kuyle, die zich veilig stelt en, naar gelang het nood zal doen, de staatspartij, N.S.B. of de Soc. Dem. kan kiezen, eenerzijds, Martin Bruyns die in de stellige verwachting van Musserts' heil leeft, anderzijds, en aan de overzijde Engelman, te trotsch om zich te laten intimideeren, zoekt Gerard Knuvelder wijsgeerig den gulden middenweg:
‘Eén ding mag de katholieke traditie nimmer doen: blijven staan bij een verwerping zonder meer! Zoo zeker bijvoorbeeld elke “wereldbeschouwing” die op de theorieën van bloed, bodem en ras gebouwd is, rust op het drijfzand der snelle vergankelijkheid, en voor een denkend mensch onaanvaardbaar is, zoo bekrompen ware het, niet te willen zoeken naar de kern van waarheid, die in elke overdrijving schuil gaat. Uit practisch-politieke overwegingen kan de man in de
| |
| |
kiesvereeniging, in heiligen toorn - en volkomen terecht - de brandfakkel werpen in de stapels leugens en wereldbeschouwingen die in sommige deelen van Europa worden opgehoopt, - de objectieve beschouwer kan een meer positieve houding innemen door te zoeken naar het korreltje waarheid in de zandverstuiving leugens. Dit klemt te meer, als men constateert: hoe méérderen zich laten opzweepen tot enthousiasme voor bepaalde theorieën, en niet aanneemt, dat de menschelijke geest hunkert naar de leugens. Juist in dit geval heeft men te zoeken naar de aanrakingspunten van dwaling en waarheid, om van de dwaling naar de waarheid te geleiden. Het voluntarisme is verwerpelijk, maar te erkennen valt, dat onze “voluntas movet intellectum”. Wereldbeschouwingen opbouwen op materieelen grondslag, sluit in afval van het christendom, maar dat Blut und Boden ergens in het groote geheel hun belangrijke rol spelen, staat buiten kijf.’
***
Een belangrijk overzicht van de poëtische ontwikkeling sinds de jaren 1860 tot op heden, vinden we in ‘De Gemeenschap’. Het is van de hand van C. en volgt hier:
| |
1860
De dagvorstin gaat reeds ter westerkim zich reppen.
Nog looft het vooglenheir den Schepper van 't heelal.
De akkerman hoort d'avondbêe van 't angelus kleppen
De herder leidt de kudde naar den stal.
| |
1880
De rozen bloeien in den helderen nacht
Ik hoor het snikkend klateren van fonteinen
Rijzend uit afgronden, waar de leedbloem lacht.
Mijn leed, dat in het lied zichzelve wil verreinen.
| |
1920
Elektriese trems gieren door de straat
Gekwelde dieren op dit zwart plaveisel
Hoor de kreten der gemartelde verlatenheid
O hunkering van den bangen schoot
En overal Charley's eenzaamheid
En God, die in alle straten wacht
| |
1930
De witte vrees, die in mijn hart gegroeid is
Beeft op de schaal van uwe smalle hand
De lach, die om uw laten mond ontbloeid is
Zeilt door de meren van uw oogen naar een donker land.
| |
| |
| |
1932
Is het God, een bloem, een vlinder of een roos?
Een kinderoog, het knikje van een meisje of de regen?
Grootsch wil ik leven! Maar den wijn, dien 'k hoor,
De schelp, het vuur, nimmer heb'k dit deel gekregen.
| |
1934-1935
Ik heb mijn potlood van de tafel opgenomen
En het vervolgens weder neergelegd.
Toen telefoneerde een vriend, 'k zou bij hem komen
Maar ik heb niet ja en ook niet neen gezegd.
***
Werumeus Buning leidt in ‘De Gids’ een reeks ‘Coplas’, die dit voorjaar in een bundel ‘Voor twee stuiver anjelieren’ aldus in:
‘Er zijn anjelieren waarvan men den geur nimmer vergeet en anjelieren die men na een dag verflenst wegwerpt. En toch kost elk bosje in Spanje maar twee stuiver. Zoo is het met de coplas, men krijgt er een paar dozijn te hooren voor bijna niets, de een blijft leven in het gehoor, de ander vergeet men voorgoed.
Er zijn in Spanje sinds eeuwen tienduizenden van deze korte verzen gemaakt en gezongen, twee, drie, vier, vijf regels lang, meest stuk voor stuk op zich zelf staande, soms in een kleine reeks bijeenbehoorend - dat zijn meestal die, waarin twee coplazingers een wedstrijd hielden of een ruzie uitvochten over een haarlint. Want de coplas worden nog steeds gezongen; niet in deftige gelegenheden, maar in een dorpskroegje en ergens aan den havenkant. Een goede copla reist nog altijd Spanje rond, en de slechte zijn eendagsvliegen.
Het veelal geïmproviseerde karakter van de copla, die al naar het valt een liefdesliedje, een serenade, een hatelijkheid op rijm of een ruziezoekend vers is, of de woorden voor een danswijs, of het marschlied voor een revolutie - ik heb daarmee een paar befaamde tangos en La Cucaracha genoemd - brengt mee dat men niet àl te angstvallig op den vorm let; de eerste eisch die men aan een copla stelt is veeleer dat hij “zout” is. “Sal”. Een vrijwel onvertaalbaar woord, tenzij men het onvertaald laat, en het neemt voor wat het is: iets dat zilt, pittig en droog op de tong smaakt. Het tegenovergestelde van zoet.
Hendrik de Vries is bij mijn weten de eerste Nederlandsche dichter geweest die in zijn “Spaansche verzen” en “Coplas” - twee van de beste en te weinig bekende verzenbundels der laatste jaren - deze poezie van goed hard en mannelijk allooi op grooter schaal in ons land bekend heeft gemaakt, en van de noodige toelichting voorzien. Maar Jac. van Looy was al verliefd op deze kleine Spaansche anjelieren. Lees er “Een tango” in “Proza” maar eens op na, geschreven lang voor dat iemand in Europa wist wat een tango en een copla was.
Overigens spreekt een copla voor zichzelf, als hij goed is. Hij is meestal trotsch, eigenzinnig en bitter, realistisch en weerbarstig, de helft is verzwegen, en zelden of nooit is hij dichterlijk in den zin dat er met mooie woorden mooie gevoelens uitgedrukt worden. Hij behoort voor alles droog als een goede manzanilla, hard als een vuursteen en echt als goud te zijn. En als het kan moet hij een onverwachte wending hebben als een goede stier.
De helden van Homerus scholden elkaar op rijm uit, en de Jordaners doen het nog heden ten dage, als ze op dreef zijn. Het zij verre van mij de oude familieverwantschap van den coplazinger met den meester om wien zeven steden
| |
| |
streden - toen hij dood was - en een bewoner van de derde Goudsbloemdwarsstraat te willen verdedigen of vastleggen; laat ik dan zeggen dat een copla een vorm van Spaansche volkspoezie is, een uiting van de onsterfelijke menschelijke behoefte elkander zoo kort en zoo bondig mogelijk en op rijm de waarheid te zeggen, of ze aangenaam is of niet. Vandaar dan ook dat de motieven der coplas vaak zoo oud als de wereld zijn.
De onderhavige coplas zijn ten deele zuiver Spaansch, ten deele naar Spaansche motieven, ten deele van eigen makelij. Zij zijn, het schijnt noodig dat te zeggen, geen poging “volkspoezie” te schrijven - de waanzin! - ze zijn louter uit pleizier, speelschheid, kwaadaardigheid, ruzie, verrukking, en de behoefte aan een paar hartige woorden gemaakt, naar Spaansch model, naar oude motieven, en naar eigen inval.
Overigens is alle inleiding tot poezie uit den booze; maar men stemt een guitaar voor men begint te spelen, en zegt ook in het kleinste havenkroegje van Grau volgens goede gewoonte den toehoorders eerst waarover het gaat. Wat er aan poezie van overblijft, op een avond copla-zingen, is bof. En om dan te beginnen zegt men:
Pronto, que tocar? Kom op met de muziek.’
Tot daar Werumeus Buning. Hier volgen enkele specimens:
Een copla is heet als vuur
Ze duurt maar drie seconden
Zoo kort als de steek van een mes
En wie ze maakt draagt de wonde.
Waarin een van de twee niet schiet.
Als ik val,, begrijp dat dan wel,
Maar waarschijnlijk begrijp je het niet.
Je kunt kiezen tusschen veel mannen
En dat wat mij tot coplas drijft
Je kiest natuurlijk de anderen,
Dat is wat in een copla blijft.
Wanneer ik lig in mijn doodszweet
Kom dan, en zit aan mijn hoofdeind
En kijk zoo in mijn oogen
Dat ik te sterven vergeet.
De toren waartoe God u bouwt
Heeft tot steenlagen dagen en nachten
Tot cement geluk en verdriet
Tot traptreden leed en vragen
En het dak bouwt niet gij, maar de dood.
Ik heb nog net drie druppels inkt
Ik weet hoe de wereld stinkt
Ik wou er mee schrijven in letters van goud
Hoeveel ik van de wereld houd.’
***
In ‘Contact’ geeft Maurice Gilliams, naar aanleiding van een volledige uitgave der gedichten van Paul Van Ostayen, zijn oordeel over dezen dichter, voor hem ‘de dichter van het Eerste Boek van Schmoll’:
‘Een zoetgevooisd zanger van pseudo weldadige teerheid is Paul van Ostayen allerminst geweest. Doch achter de strakke en vaak weerbarstige structuur van zijn vers ligt nochtans een zuivere en groote weemoed verborgen. Maar al te vele dichters willen hun ontroering in verzen bewijzen; als het ware de proef op de som van hun gevoeligheid deelen zij rond in (somtijds) verzorgde litteratuur. Paul van Ostayen is niet wat men noemen kan een duister, een moeilijk dichter. In een
| |
| |
zijner brieven getuigt hij van zijn werkwijze: “Ik probeer bijna zuiver rythmisch-muzikaal te zijn d.w.z. dat ik probeer de opvatting alleen door rythme te doen spreken (b.v. de oneindige moeheid wordt in Melopee niet uitgesproken, niet geavoueerd; zij klinkt er niet alleen in)”. Als een uiterst fijn bewerktuigd insect vouwt hij de magieke vleugels saam onder een staalhard schild; alleen tijdens zijn vlucht zijn zijn kansen en mogelijkheden bij benadering te schatten.
In zijn vroegste gedichten was hij zeer dikwijls de dichter van een explosie; hij wilde, zooals men het in naoorlogs jaren uitdrukte, dynamisch leven. Music Hall (1915) noemde hij later zelf jongelingspoëzie; Het Sinjaal (1918) beschouwde hij nadien als de poëzie van een overwonnen standpunt. Bezette Stad was wrang en romantisch. Het is verbazend met welke frischheid hij later de maker van zuivere lyriek is geworden en wat hij zelf als zijn eerste definitieve bundel beschouwde, n.l. het Eerste Boek van Schmoll. In deze bundel zijn een aantal verzen verzameld van een zeer secure schoonheid. Met zooveel zekerheid “zingen” deze kleine meesterstukken, dat men er de revolutionair die Paul van Ostayen zijn leven lang, en op vele manieren is geweest, er zoo goed als niet meer in merkt. De “dierlijke zelfverdedigingshartstocht”, waarvan hij spreekt in zijn critiek op Karel van de Woestijne, is op een gegeven moment in zijn scheppend werk gemilderd tot een ondeugend spel van ironie.
De laatste jaren van zijn leven was hij op zijn manier een gevoelig dichter; doch ik meen dat hij er achteraf meer prijs op stelde als een intelligent dichter te worden beschouwd; alhoewel hij zich niet argeloos bedwelmde aan gevoelens, was hij toch in zekere mate de dichter van een, zij het speciaal genuanceerde, sensibiliteit. En spijts zijn theorie der inhoudlooze muziek, zijn de beste proefstukken van zijn poëzie eigenlijk geen inhoudlooze kunst, iets wat ik me eigenlijk ook moeilijk kan indenken. Er zijn geen orgelpunten meer in zijn werk; het doel van zijn bestrevingen is de contrapunt: l'art de fair marcher les notes.
Matig en voorzichtig is de “Hooge Critiek” hem gaan bewonderen, omdat zij in zijn werk een bepaalde plechtstatigheid miste, die zij als voorwaarde stelt van de eenige en heilige Schoonheid. Of hebben de Philistijnen geaarzeld zich zelf te erkennen in de chimpansee die (met reden) meende dat er zooveel water in de zee gaat?
De chimpansee doet niet mee
Waarom doet de chimpansee niet mee
Er gaat zooveel water in de zee
| |
| |
In De Nieuwe Eeuw wordt Frans Erens pieteitvol herdacht:
‘Wie de inhoudsopgave nagaat van zijn critische werken, ziet reeds aan de titels wat voor een mensch en kunstenaar hij was. Een fijnproever, Katholiek, maar geen Draufgänger, tot het mystieke zeer geneigd. En zoo waardeert men hem nu ook vrij algemeen, nadat men in de eerste “Roeping”-jaren getracht heeft zijn positie als katholiek literator een weinig aan te randen. De liefde voor de mystiek heeft hij gemeen met zijn broer Henri Erens, uit Haarlem, den hagiograaf, van wiens geschiedenis van den Pastoor van Ars men stukken in “De Gemeenschap” vindt. Het heengaan van Frans Erens is voor de letterkunde, en voor de katholieke letterkunde in 't bijzonder, een groot verlies. Erudieten van zijn smaak en geest hebben we haast niet. Dat hij een Limburger was heeft aan zijn vorming en loopbaan beslist een gunstig basement gegeven.
Erens werd in 1857 te Schaesberg geboren en studeerde rechten te Leiden. Reeds zeer jong voelde hij zich tot de letterkunde aangetrokken en als advocaat te Amsterdam (waar hij in 1888 promoveerde) verkeerde hij levendig en intiem met de kopstukken van de toen opkomende letterkundige beweging. Op hun bijeenkomsten was hij een bekende verschijning, met Kloos en Van Deyssel werd hij intiem bevriend en hij behoorde tot de vaste medewerkers van “De Nieuwe Gids”, welk tijdschrift hij tot zijn laatsten dag trouw is gebleven. Erens was het, die in den Amsterdamschen kring van jonge kunstenaars en litteratoren een cosmopolitisch element bracht. Hij had in Parijs gewoond, maakte er kennis met de jongere Fransche schrijvers en verzuimde niet hun werk onder de aandacht van zijn Hollandsche bent-genooten te brengen.
Zijn loopbaan als jurist heeft hij inmiddels niet opgegeven. Hij is griffier geweest te Veghel en te Oostburg in Zeeuwsch-Vlaanderen.
In De Maasbode vertelde hij daarvan destijds:
“Ik moest een loopbaan hebben, een qualiteit in de wereld en dat zou ik bereiken door mijn studie in de rechten. Ik zou advocaat worden of in de rechterlijke macht gaan. Ik had mij vast in het hoofd gezet, dat dat moest gebeuren. Maar mijn wezen drong mij naar de litteratuur. Dat was geen verstandelijke overweging, geen dwang van buiten-af, zooals de studie van het recht. Neen, die overgave aan de litteratuur was een dwang van binnen-uit. Die twee hebben om mij gestreden, in mij en om mij. Dat heeft de eenheid van mijn leven geknakt. Het recht heeft de letterkunde geknauwd, de letterkunde het recht en beide mij.”
In 1901 vestigde Erens zich in zijn geboorteplaats om zich verder geheel aan de letterkunde te wijden.
Het eenige wat men betreuren kan is, dat zijn werk te fragmentarisch bleef en dat hij niet tot groote werken is gekomen. Wij noemen van zijn bundels: “Dansen en Rhytmen” (1893), “Litteraire Wandelingen” (1906), “Gangen en Wegen” (1912), later gevolgd door “Vertelling en Mijmering”, “Toppen en Hoogten”, “Litteraire overwegingen”, “Litteraire meeningen”.
Verder gaf hij fijne vertalingen van ascetische en mystieke literatuur: Augustinus “Belijdenissen”, de “Navolging” van Thomas à Kempis, “Het Sieraad der Geestelijke Bruiloft” van Ruusbroec. Verder dient zijn boekje over Anna Catharina Emmerich genoemd te worden, dat zoo fraai door Charles Nypels werd gedrukt.’
|
|