Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1936
(1936)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Voorbarig?
| |
[pagina 130]
| |
ik goed versta zouden de ‘bijna dertigers’ vooral hebben willen vernieuwen en daarin niet geslaagd zijn, daarentegen gelukten de vermelde ouderen (‘ook de weldra veertigers’) er in de baan verder te leggen zonder zich precies met het nieuwe te hebben beziggehouden. Dit onderscheid lijkt mij wat scherp aangeduid. Zouden wij in onze verbeelding de vernieuwers zijn geweest en heeft bv. een De Pillecijn (de ‘weldra veertigers’ mag ik allemaal vernoemen) niet aan verbreeding en verdieping gedacht? Dan verwijs ik naar zijn bijdragen in ‘Vlaamsche Arbeid’. Tenslotte ben ik het toch niet eens over het voorbeeld De Pillecijn zelf. Eerst van een paar jaar geleden af heeft hij zich zeer persoonlijk uitgesproken, hij heeft alsdan heel laat meen ik de fakkel ‘au suivant de ces messieurs’ doorgegeven. Gaat het ten andere op tegenover een generatie van dichters (die nog al hun troeven niet uitgespeeld hebben) een aantal romanciers te zetten?Ga naar voetnoot(1) Maar dit alleen zou mijn antwoord als een schermutseling doen voorkomen. Een andere zin, die veel directer het jongerenprobleem aanbelangt, is deze: ‘Was het dat zij nog te dicht bij ons stonden om ons te verwerpen of ontbrak het hun aan temperament?’ Hoe zou het mogelijk geweest zijn: ‘Celbrieven’ van Moens, ‘Het Huis’ van Gijsen, ‘Het eerste boek van Schmoll’ en de ‘Krietieken’ van Van Ostayen, ‘Adelaïde’ van Walschap, ‘Komen en gaan’ van Roelants, zeven, vier, drie, twee, één jaar na hun verschijnen als overwonnen te verwerpen. Laat staan zelfs tien, vijftien jaar daarna. Wat konden wij, die dan t.a. in een geheel andere atmosfeer jong waren en groot werden, beter dan aanleunen om naderhand het onvolbouwde hooger, mooier op te trekken (wat stellig voor de poëzie deels gebeurde). Het zou ons aan temperament ontbroken hebben op een oogenblik dat hier zoowel materiëel als geestelijk alles in duigen lag en zeer weinigen, zelfs onder de ouderen, zich van de | |
[pagina 131]
| |
onthutsing konden afmaken, het evenwicht bereikten. W. zegt zelf: ‘Na den oorlog is er ontegensprekelijk een nieuw begin’ bij ons, dat het moeilijk was, dat het ‘onevenwichtig’ was, mogen we toch niet miskennen. Wij zijn, geloof ons vrij, mijn waarde Walschap, van 't klein begonnen met een werkelijk zeer dunnen ‘ideeelen inslag’. Daardoor bekennen wij een aanvankelijke onmacht niet. De Vlaamsche geest werd bij ons niet gevormd door middel van het onderwijs, noch door de wijsgeeren. Misschien werden wij misvormd door dat waarop gijzelf denkt: ‘de drang naar de kudde’ en de onverantwoordelijke wijze waarop men ons telkens en nog op onze verantwoordelijkheden tegenover het politieke stanpunt dat we moéten innemen wijst. (En denk daar even over na als ge de Vlaamsche politieke drijfveeren te kennen begint!) Ik wil W., van wien ik het gezond verstand en de combattiviteit meer en meer gaan bewonderen ben, nu niet van kwade trouw verdenken, hoewel het er alles van weg heeft dat hij over ons heen naar definitiever jongeren (dat zou jongsten moeten zijn) uitziet. Misschien beschikt hij over een wipplank. Hij zegt immers: ‘Onze generatie had minder onderlingen samenhang dan om 't even welke: de betrekkingen tusschen hooger genoemden waren van extra-literairen aard en hun werk vertoont minder onderlinge verwantschap dan dat van andere generaties. Maar ondanks dat alles waren onze posities net afgeteekend, hetgeen men niet kan zeggen van hen die ons onmiddellijk opvolgden, al is hun gezamenlijk werk heel wat homogener dan het onze.’ Ik wil niet ontkennen dat inderdaad van '20 tot '27 voor de dichters, tot '28 voor de romanciers, dus kort voor de opkomst der Tijdstroom-jongeren, de generatie van het ‘bezette gebied’ haar plaats op het forum veroverde, dat elk van haar vertegenwoordigers zich een hoekje eigenmaakte. Dit schijnt de generatie geboren van '06 tot '09 niet zoo markant te hebben gedaan. Ik gebruik hier met bedoeling ‘schijnt’. Eerstens moet worden vooropgesteld dat er vrijwel geen jongeren zijn geweest die zooveel ‘tamtam’ hebben geslagen als deze waartoe Gerard Walschap zelf | |
[pagina 132]
| |
behoortGa naar voetnoot(1). Dat hebben zij met zooveel wilde zekerheid gedaan dat een dergelijk lawaai daarna niet meer noodig was. Zij zelf gaan inzien dat het wat te erg werd. De jongeren van nu zijn juist in tegenstelling met hun voorgangers, maar even opvallend, zoo bescheiden geweestGa naar voetnoot(2) - en was daar geen reden voor? - dat zij hebben geoordeeld te moeten reageeren op hun ‘betrekkelijk mutisme’ (hoewel Demedts daar nog van afziet), zooals Verbeeck het noemt. Daarin ligt volgens mij den schijn dat de jongeren zich tegenover elkander niet hebben uitgesproken. Dit nu is niet waar. Hier schrijf ik een stukje, dat nog in 1931 in De Tijdstroom onder de Aantekeningen verscheen, bijna in zijn geheel over: ‘Lijken de Hollandse jongeren te veel op elkaar?’ Dr. H.P. Ritter schreef daaromtrent in het Utrechts dag- | |
[pagina 133]
| |
blad: ‘Er doet een uitspraak de ronde, die terecht of ten onrechte aan den dichter Boutens wordt toegeschreven, en wel deze, dat het uiterst moeilijk is, de afzonderlijke persoonlijkheden te onderkennen in de poëzie der dichters. En inderdaad, er ligt in die uitspraak een kern van waarheid. Veel meer dan de tachtigers worden de jongste dichters van heden onderling verbonden door een algemeen bewustzijnsinhoud en het zal den kritikus oneindig gemakkelijker vallen, ook de technische verwantschap aan te toonen tusschen twee dichters van de thans jongste generatie, dan bijvoorbeeld tusschen een Gorter en een Kloos.’ Het dagblad ‘De Tijd’ antwoordde daarop dat ‘de kern van waarheid in deze uitspraak is dat men om de persoonlijkheden te onderscheiden, altijd goed op de hoogte moet zijn. Nog in 1900 werden de zoo verschillende tachtigers door menigeen beschouwd en veroordeeld als een groep met geheel dezelfde uitdrukkingswijze en dezelfde gebreken. Thans ziet men het onderscheid tusschen Kloos en Gorter duidelijk, maar is het een zooveel grooter onderscheid dan b.v. tusschen Paul van Ostayen en Chris. de Graaff? Wie de middeleeuwen oppervlakkig kent, onderscheidt geen persoonlijke verschillen tusschen de dichters van bijna 4 eeuwen en om de karakterverschillen waar te nemen tusschen Revius, Camphuysen, van Vollenhove, De Decker, Oudaen, Dullaert en Luyken moet men waarlijk doordrongen zijn in de kennis der 17e eeuwsche dichtkunst.’ Hetzelfde geldt verder voor Marsman, Buning, H. De Vries, Th. De Vries, voor Engelman, Kuyle, Bruning, Michel. De technische verwantschap is al even moeilijk over denzelfden kam te scherenGa naar voetnoot(1). Ik meen dat Walschap wél op de hoogte is. Is hij dan niet wat overhaastig geweest? Wanneer ik in mijn artikel over ‘De Tijdstroom-generatie’Ga naar voetnoot(2) slechts vier namen vermeld heb, deed ik het op grond van het persoonlijkheidsver- | |
[pagina 134]
| |
schil dat zich met de jaren tusschen deze vier jongeren meer en meer afteekende en dat in de toekomst nog duidelijker zal blijken. (Ik beken dat ik andere jongeren eveneens had mogen vernoemen; mijn aandacht richtte zich echter vooral op het feit dat met ‘De Tijdstroom’ de leiders niet enlizeerden.) Slechts hun literaire betrachtingen, die deels tot den geest behooren die zoowat over heel de lijn op dit oogenblik tot uiting komt en waarvan het nieuwe tijdschrift ‘Vormen’ het op zich genomen heeft de weergave te worden, getuigen van een eensgezindheid die nog aangestipt worden. Maar hun strijd met de eigen menschelijkheid stootte hen ver van elkander af: Demedts, de eenzame, de zichzelf tortureerende, zoekend naar het evenwicht tusschen goedheid en verachting, tusschen hart en grofheid; Verbeeck, de getrouwe aan het leven en de vergankelijkheid, die weet dat voor zijn vurige menschelijkheid het paradijs niet zal gesloten zijn; Buckinx, de zachtgeaarde, maar door het bloed hevig beroerde, waardoor hij drijft op de gedachte aan verdergaande verdorring en dood, die hij toch altijd met het eeuwige licht van zijn geloof doorglanst; Vercammen, het diepe medegevoel, de golf van aanvaarden, van onderdanigheid. Ook de techniek is bij deze vier verschillend. Ik denk hier enkel op den gerhythmeerden prozazin van Demedts, de telkens zwellende en brekende verzen van Verbeeck, de melodieuse, uitdeinende regels van Buckinx, waarvan het hart dan na een uiterste, korte inspanning plots stilhoudt, de klassieke, geciseleerde vorm van Vercammen. Meerder uitdieping zou me te ver brengen voor het antwoord op W's vraag, maar ik meen er voldoende op gewezen te hebben dat het niet opgaat de eigenlijke jongeren van de baan te schuiven. Wellicht heeft Walschap niet meer dan de aandacht willen werpen op het eenigszins bevreemdend feit, dat na de zes- à zevenentwintig jarigen in het katholieke kamp nog niemand - op De Corte na - zijn stem verhief. Mijn schrift had dan geen ander bedoeling dan zekere bevindingen aan deze van W. te toetsen. paul de vree. | |
[pagina 135]
| |
‘Tot slot’. - Antwoord aan P. De Vree: In zijn laatste alinea begint Paul De Vree eindelijk vaag te begrijpen wat ik bedoeld heb. Heel zijne zelfverdediging is zoo totaal naast de kwestie als zij goed bedoeld is. Wil Paul De Vree nog wat voortgaan met mijn stukje te herlezen, dan zal hij bevinden dat ik niet gevraagd heb: ‘Waar blijven de jongeren in het katholieke kamp?’, maar wel ‘Waar blijven de jongeren?’. Demedts en de andere tijdstroomers kennen al sedert te vele jaren mijn sympathie en waardeering, dan dat ik nu nog de verdenking zou moeten afwijzen hen te hebben willen kleineeren. g. walschap. |
|