| |
| |
| |
Het dwaze avontuur van Anton Moerenhout of de vloek der middelmatigheid
(slot)
II
Niemand begreep wat er met Anton gebeurd was, maar dat er iets niet met hem in den haak zat, zag iedereen.
Allereerst natuurlijk zijn vrouw. Hij was nooit er op spraakzaam of onderhoudend geweest, maar in den laatsten tijd werd het toch al te bar. Aan tafel las hij zwijgzaam zijn gazet zonder ook maar éénmaal op te kijken, en verder zeide hij ook van den geheelen avond geen woord. Hij zat in zijn zetel nevens de kachel, zijn voeten op het voetbankje en op zijn knieën lag een van zijn tijdschriften, maar hij las niet, al scheen hij soms te doen alsof... ze zag duidelijk genoeg dat hij niet las, en als ze hem iets vroeg antwoordde hij met een kort ja of neen, of met een bits: ...ik weet het niet. Ze drong dan niet verder aan want ze wist reeds bij ondervinding dat er dan een uitbarsting volgde. Reeds twee maal was hij zoo tegen haar uitgevaren, geheel zonder reden en tot haar groote verbazing want nooit tevoren was hij zoo heftig en onverdraagzaam geweest. Het was zeker dat hij over iets tobde, maar wat het zijn kon, daar kon ze niet achter komen, en ze dierf hem er niet naar vragen. Maar ook de collegas op het kantoor, merkten het. Altijd was hij even ernstig en somtijds zat hij voor zijn bureau, het hoofd over zijn boeken gebogen, de pen in de hand en de groene oogscherm diep naar onderen getrokken, stil voor zich heen te praten. Hij kon zelfs niet meer glimlachen over hun grappen en behandelde hen meestal zoowat van uit de hoogte, alsof hij plotseling in graad gestegen was en hun aller baas geworden.
Hoe hadden al die menschen ook kunnen bevroeden welke tragedie er in de ziel van Anton aan't gebeuren was?
De vreeselijke gedachte die er op dien avond in zijn
| |
| |
geest ontstaan was had zich in zijn hersens vastgezet en woekerde er voort als onkruid dat niet tijdig genoeg gewied wordt. Onkruid rooft het sap der gezonde planten, of wurgt ze door zich als een slangetje om den stam heen te kronkelen. Zoo ook vermoordde die eene gedachte alle gezonde rede in den geest van Anton.
Iedere dag bestudeerde hij, nu met nog grooter nauwkeurigheid, zijn beeltenis in den spiegel, en telkens ontdekte zijn scherpziend oog nieuwe sporen van vroegtijdige veroudering, waste in zijn hart de vrees niet meer te zullen kunnen ontsnappen aan het vlakke, kleurlooze leven dat hij tegemoet ging, en hernieuwde hij voor zich zelve den eed, de eerste de beste gelegenheid te baat te zullen nemen. Die gelegenheid deed zich kort daarop inderdaad voor. Op een namiddag werd hij bij den baas geroepen (zoo werd den ouden, jovialen heer Romein door al zijn bedienden genoemd), deze overhandigde hem een bundeltje banknoten en vroeg hem of hij 's anderendaag's morgens voor dat hij naar 't kantoor kwam, naar de bank zou willen gaan, om er vijf en tachtig duizend frank te deponeeren. Nu was het reeds te laat, de bank zou gesloten zijn, en hij zelf moest morgen uit de stad voor zaken. Hij wist dat hij op Anton vertrouwen kon als op zichzelf; voor den middag kon hij dan wel even op zijn bureel komen om hem het ontvangstbewijs te overhandigen.
Vijf en tachtig duizend frank!... het duizelde Anton voor de oogen. Hoewel hij alle moeite deed om zijn ontroering en zijn blijdschap te bedwingen. werd hij bleek en zijn handen beefden terwijl hij het geld in ontvangst nam.
Romein merkte het en vroeg of hij ziek was. Hij had zoo al een en ander over zijn zonderlinge doenwijze gehoord.
Anton glimlachte. Een beetje hoofdpijn, wendde hij voor, het zou wel overgaan, hij had zich in den laatsten tijd een beetje moe gevoeld... ja..., hij bleef ook niet jong meer...
De baas knipoogde goedmoedig; hij begreep het best en zeide dat hij eens zien zou of er geen paar dagen ziekenverlof voor hem afkonden, er was nu toch niet te veel werk... Hij was een goed bediende en Romein hield veel van hem, temeer daar ze zoowat van denzelfden ouderdom waren. Voor
| |
| |
hij wegging, bood hij hem nog een sigaar aan.
Anton dankte onderdanig. Hij voelde zich heelemaal niet op zijn gemak. Terwijl hij langs de andere bedienden heen passeerde tastte hij met zijn rechter hand naar zijn linker binnenzak, daar zat de portefeuille met het geld. Hij kon nauwelijks zijn opwinding verbergen. Een geluk dat het bijna zes uur was, zoodat hij naar huis kon gaan. Zenuwachtig liep hij naar de kleedkamer, nam zijn jas en hoed en vergat zijn collegas te groeten. Op de straat dacht hij er over wat hem nu te doen stond. Sinds lang had hij dit oogenblik voorzien. Hij had geweten dat het eenmaal komen moest. Ontelbare malen had hij het zich in zijn verbeelding voorgesteld en overwogen wat hij dan doen zou, maar nu het er was, kon hij er nog niet goed aan gelooven. Het leek hem zoo onwaarschijnlijk. Desniettemin stond zijn besluit vast, hij zou niet meer twijfelen. Het kwam er slechts op aan sterk te zijn, den moed niet te verliezen. Hij ging nu naar huis, maar zijn vrouw mocht vooral niets ongewoons aan hem merken. Ze merkte niets en 's avonds bleef hij alleen thuis. Nooit was het lot hem zoo gunstig geweest.
En zoo ben ik terug bij den aanvang van mijn verhaal gekomen waar ik vertelde hoe Anton, na zijn minutieus onderzoek op de landkaart, zich in zijn zetel neerliet en wegdoezelde in zalige droomen.
Zijn geest speelde wellustig met de namen Parijs, Nice, Monte-Carlo, en aan ieder dezer namen waren een reeks beelden verbonden, die als zoovele symbolen waren van wat zich Anton als het hoogste geluk, de grootste vreugde voorstelde.
Steeds hadden deze woorden voor hem een heel bijzondere klank gehad, iets geheimzinnigs als van een sprookje, maar dat terzelfder tijd toch een belofte inhield van een verre, maar zekere verwezenlijking, zooals voor een kind het Sint-Niklaasfeest, of het Kerstmannetje of de Paaschklokken, en later het eerste Kommuniefeest. En nu ging de belofte vervuld worden...
Het rag zijner droomen werd nijdig verscheurd door het dichtslaan der voordeur. Snel sprong hij op en had nog juist
| |
| |
den tijd om zijn kaart op te vouwen en in zijn zak te steken. Daar kwam zijn vrouw binnen maar ze ging direct naar de keuken.
Dien nacht sliep hij bijna niet. Wakker lag hij naast zijn vrouw, terwijl hij er aan dacht dat dit nu de laatste maal zou zijn. Nee, nogmaals, hij kon het bijna niet gelooven, dat hij nu weg ging, voor goed. Hij fluisterde het, ik weet niet hoeveel malen achter elkaar, stil voor zich heen, terwijl hij door de duisternis naar het plafond lag te staren, maar telkens was er een stemmetje in hem dat evenveel malen herhaalde dat het niet waar was, dat hij niet den moed zou hebben. Hij vreesde dat het stemmetje gelijk zou krijgen.
's Anderendaags moest hij zich inspannen om zijn zelfbeheersching te bewaren. Het viel hem lang niet gemakkelijk. Onder het ontbijt praatte hij zijn onrust weg. Hij had sinds lang zooveel niet meer gezegd en zijn vrouw keek dan ook wel een beetje verwonderd op. Hij sprak over de dagen verlof die Romein hem beloofd had. Zij verheugde er zich over. Dat viel mee, dan konden ze met hun beidjes voor een paar dagen met Wirtz op reis gaan, naar Luxemburg of Duitschland. Zoo'n beetje ontspanning hadden ze wel noodig en 't was in ieder geval beter dan thuis op elkaar te zitten kijken. De kinderen konden wel thuis blijven, die hadden hun eigen verzet, hun eigen vrienden, jeugd hoort bij jeugd... Gezellig met hun twee, zouden ze weggaan, zooals vroeger... Hij stemde geestdriftig met het plan in... en hij zeide zelfs dat hij na 't kantoor wel eens even bij Wirtz zou aanloopen om een reisprogramma te vragen.
Hij omhelsde zijn vrouw vuriger dan gewoonlijk, en tikte zijn dochter die juist binnenkwam eens vaderlijk tegen de wang, maar zijn zoon sliep nog. Die zou hij niet meer zien. Zijn hart bonsde geweldig en hij voelde een krop in de keel alsof hij ieder oogenblik in snikken zou kunnen uitbarsten. Zijn vrouw duwde hem zijn actentasch in de hand en bracht hem tot aan de voordeur... ‘Vergeet het dan niet man!’ riep ze hem nog na. Hij zag nog een laatste maal om met een glimlach op zijn gelaat die eer op een grijns leek en liep met groote stappen door.
| |
| |
Opeens bleef hij staan... Natuurlijk was hij onwillekeurig den weg naar 't kantoor ingeslagen... dom!... Hij aarzelde... keek even op zijn uurwerk en stapte toen kordaat in tegenovergestelde richting naar het station toe. Binnen vijf minuten ging de trein, hij kon hem nog juist halen. Hij stapte vlugger door. Onderweg tastte hij naar zijn binnenzak. Het geld was er nog... Vijf en tachtig duizend frank! Een fortuin... alleen voor hem! Hij was rijk en hij was vrij!... Geen zorgen meer... geen vrouw, geen kinderen en geen bureelwerk meer!... Reizen... groote hotels... theaters... dancings... jonge vrouwen! Dwaas dat hij het niet eerder gedaan had... het ging zoo gemakkelijk!... Hij was niet bang meer... ze mochten van hem zeggen wat ze wilden... Diefstal?... misdaad? Goed. Wat kon het hem schelen?... Dan was hij toch iets... hij was zoo lang reeds niets geweest... hij was laf... Nu had hij overwonnen... nu zou hij zijn eigen weg gaan. Onwillekeurig liep hij steeds vlugger... zijn beenen konden zijn gedachten niet volgen. Bezweet kwam hij aan het station aan, liep naar het winket waarboven hij de woorden: Buitenland - Etranger - Ausland, las, vroeg een kaartje Parijs, eerste klas, betaalde, stormde de trappen op, vroeg aan den kaartjesknipper het nummer van zijn spoor... kreeg een aanmaning om zich te spoeden... liep hijgend het perron op en neer langs heen den trein, zoekend naar een geschikte plaats en liet zich eindelijk, met een zucht van verlichting, neervallen in de kussens van een eerste klascoupé. Buiten hoorde hij het herhaaldelijk geroep: instijgen!.. Het dichtslaan der portieren... een schril gefluit... Dan zette de trein zich langzaam in beweging.
Hij keek door het raampje, zag de hoogste verdiepingen en de daken der huizen in de Pelikaanstraat. Menig venster stond open, en men kon in de slaapkamers zien, waar de bedden afgetrokken waren om ze te laten verweeren. Daar beneden liepen nu de menschen, zooals iedere morgen naar hun werk... De trein begon sneller te rijden. Men kon nu niet meer op de straat zien... reeds liet hij de laatste huizen der stad achter zich... weldra was hij Berchem-statie voorbij... Nu kon hij niet meer terug. Vaarwel Antwerpen... vaarwel vrouw en kinderen... vaarwel baas en collegas... vaarwel klein,
| |
| |
nietig sleurleven!... Naar den duivel ermee! Voor hem bestond dit alles niet meer...
Wat zou er gepraat worden op 't kantoor!... Wie had dat ooit verwacht van dien ouden sufferd?... zouden ze zeggen... Zoo'n boef! Die kerel heeft ons allemaal voor den aap gehouden, ons allen den loef afgestoken. Hij had het achter de mouw, de schijnheiligaard!... Natuurlijk zouden ze hem benijden, ze zouden kwaad spreken uit afgunst, omdat zij zelf heel hun leven op een kantoorkruk zouden moeten verslijten, omdat ze den moed niet hadden zich los te maken uit de grijpklauwen van de gewoonte, omdat ze volgepropt zaten met allerlei misopvattingen en vooroordeelen over eerlijkheid, fatsoen, rechtvaardigheid... omdat ze niet begrepen, en nooit zouden begrijpen waar het om ging in het leven, een voortdurende worsteling om boven of onder te liggen om meester of knecht te zijn... en daarbij gold slechts één zedewet, één moraal, bij de menschen zooals bij de dieren: het recht van den sterkste...
Ik heb medelijden met hen... dacht hij.
Maar toch bleef een gevoel van onrust op zijn hart wegen, hoe hij dit ook probeerde weg te redeneeren. Zou hij zich door zijn geweten van de wijs laten brengen?
Och, onzin, alsof hij niet wist wat het te beteekenen had, dit geweten. Een groot woord zonder inhoud! Wat de menschen aldus noemden was slechts een van in de prilste jeugdjaren, kunstmatig aangekweekte vrees voor straf in geval van schending der gevestigde maatschappelijke wetten, omdat er nu eenmaal orde zijn moest. Een werkelijk sterk en groot mensch kon zich boven deze wetten stellen, die kon die vrees in zich zelf overwinnen en vernietigen. Men kon maar slecht of goed doen tegenover een mensch of tegenover de groep van menschen die stand of maatschappij werd genoemd en waarin men door zijn geboorte werd opgenomen, omdat ook vader en moeder ertoe behoorden. Van het oogenblik dat een individu de groep waarvan hij deel uitmaakte niet meer erkennen wou, den moed had zich er buiten te stellen en zijn eigen weg te gaan dan golden ook de geboden en de wetten niet meer voor hem en de begrippen goed en kwaad werden
| |
| |
voor hem opgeheven of kregen een andere beteekenis. Hij had eens een artikel gelezen van een wereldberoemd geleerde over de relativiteit van alle dingen... Hoe was het ook weer... Hij probeerde het zich vruchteloos te herinneren.
Opeens hoorde hij een stem, vlak naast zich. Hij schrok op... onwillekeurig... als werd hij betrapt op iets dat hij niet doen mocht.
De kaartjesknipper stond voor hem. Waarom lachte die vent?
Anton reikte hem zijn kaartje en bloosde daarbij als een schooljongen. Dat was natuurlijk van woede. Wat verbeeldde die kerel zich? Hij kon zich wel wat beleefder aanstellen. Hij zou een klacht indienen in het eerst volgend station.
‘In Brussel overstappen, meneer,’ zeide man, en draaide zich om naar de dames die schuin tegenover Anton gezeten waren, aan de andere zijde van de coupé. Hoe was het mogelijk dat hij ze nog niet opgemerkt had? ze zaten anders dicht genoeg bij hem! Gek! Als hij nu maar niet bij zich zelf aan 't praten was geweest zooals dat nog gebeurde. Zijn collegas hadden hem er reeds dikwijls om uitgelachen... Hij tastte naar zijne portefeuille, streelde met de vingertoppen over het leder. Vijf en tachtig duizend, schoot het hem weer door het hoofd... Toch dom dat hij zijn zak niet met een veiligheidspeld dicht gespeten had. Daar straks bij 't loopen had hij ze goed kunnen verliezen... en op den trein, men weet nooit met welk volk men te doen heeft. Een geluk dat hij in een ledig coupé was terecht gekomen... en dat hij alleen was... Alleen? En de dames?... Och ja... daar dacht hij niet meer aan... hij had ze al dien tijd niet bemerkt...
Anton, uw gedachten wat beter bij elkaar houden, maande hij zich zelf, wat meer op u zelf letten... stel u niet belachelijk aan... Anders wel sympathiek, die dames, vooral de jongste. En mooi. Nog nooit had hij zulk een mooie vrouw van zoo nabij gezien... Wel op de film maar dat was anders... De andere die was ouder, veel ouder, ouder dan hij zelfs; dat zou zeker haar grootmoeder zijn of haar tante... die interesseerde hem niet... Ze praatten samen, als hij luisterde kon hij de woorden opvangen... Maar wat leek die vrouw verduiveld
| |
| |
goed op Greta Garbo... Ja dat was het... verwonderlijk eigenaardig... zijn lievelingsactrice... Natuurlijk was zij het niet. Die zou wel nooit in Antwerpen komen en zeker niet incognito... maar ze geleek er ontegensprekelijk op, vooral in profiel... Zijn vrouw zou natuurlijk zeggen dat hij gek was... Ze zou haar heelemaal niet schoon vinden... Ze zou alleen die geschoren en bij geteekende wenkbrauwen en die geverfde lippen in 't oog hebben... en er allerlei opmerkingen over maken... Och zijn vrouw! Niet aan denken, dat was gedaan, voorbij! Hij moest zich nu voor eens en voor altijd voor oogen houden dat Anton Moerenhout dood was, en alles wat hij hem had behoord... Binnen een of twee weken zou er niets meer van overblijven. Hij moest er zich nu reeds leeren aan wennen. Hij zou een heel nieuw mensch zijn, uiterlijk zoowel als innerlijk.
Ik zal mijn snor laten afscheren, dacht hij, en mijn haar achteruit laten kammen in plaats van die domme middenstreep. Ik zal een bril opzetten zoo'n zwart hoornen met groote, ronde glazen, zooals Janssen er een heeft, ik had er toch sinds lang een noodig voor het lezen. Natuurlijk moet ik mij ook andere kleederen aanschaffen, kostuums naar de laatste mode... ik zal ze in Parijs laten snijden... een voor alle dagen, een voor 's avonds, voor de soirees als ik naar een theater of kabaret ga, en een sportkostuum... En als ik me dan in den spiegel bekijk...
Ja, hij was benieuwd, hoe hij er dan wel zou uitzien... hij zou zich zelf vast niet meer erkennen. Maar dat was nog niet alles. Hij zou ook lichaamsoefeningen doen... en misschien ook wel een beetje aan sport, golf of zoo... Hij had thuis ook al eens met lichaamsoefeningen willen beginnen, maar toen had zijn vrouw haar buik vast moeten houden van het lachen.
En eindelijk, zou hij zich een nieuwe identiteitskaart zien aan te schaffen... alle echte avonturiers hadden die... een die volmaakt in orde was en waarop men niet kon zien dat er ooit een Anton Moerenhout bestaan had... want natuurlijk nam hij ook een andere naam aan... Hij zou bijvoorbeeld Olivier heeten... Olivier en... och, dat zou hij nog wel zien,
| |
| |
daar had hij nog al den tijd voor. Voorloopig kwam het er vooral op aan, uit de handen der politie te blijven. Politie! Het was de eerste maal dat hij er aan dacht, dat de mogelijkheid hem zoo helder voor den geest opdoemde..., dat de politie hem op hielen zou kunnen zitten en dat hij dan in plaats van in een luxueus hotel in de gevangenis zou kunnen terecht komen... Op 't kantoor zouden ze zich wel niet zoo gauw ongerust maken. Romein was eerst tegen den middag op zijn bureel... en hij betrouwde hem als zichzelf. Hij zou wachten tot na den middag... dan zou hij misschien argwaan krijgen... maar dan zat hij reeds veilig in Parijs. Niemand zou hem daar gaan zoeken...
En als het nu toch eens eerder ontdekt werd? Hij huiverde... Dan zou zijn identiteit spoedig overal rondgestuurd zijn. De stations zouden bewaakt worden en de grenzen natuurlijk gesloten zijn. Dan werd hij opgejaagd en in het nauw gedreven als een stuk wild... Och welk een onzin! Dat zou zeker niet gebeuren. Hij mocht zich niet opwinden, zich niets voorstellen. Hij had al den tijd voor zich en de omstandigheden waren hem gunstig. Hem kon niets overkomen. Hij trachtte de angst, die hem begon te overmeesteren krachtdadig af te schudden. Hij keek weer naar de vrouwen. De oude dame staarde achteloos door 't raam, Greta Garbo was in een boek verdiept.
Als zij nu alleen was, dacht Anton, dan zou ik haar aanspreken... nu gaat dit natuurlijk niet.
Waarom ging het nu niet... wat belette het hem? De oude dame? Die kon hij best in het gesprek mengen als het noodig was. Het voorwendsel lag voor de hand. Hij zou hen beleefd kunnen vragen of zij hem toestonden te rooken, of de rook hen niet hinderde...
Welzeker mocht hij dit, het hinderde hun heelemaal niet. Met een vriendelijk glimlachje zou hij hen bedanken... En dan zou het gesprek als vanzelf vlotten. Ik zie dat u Nerrantsoula van Panaït Istrati leest, juffrouw..., neem me niet kwalijk maar onwillekeurig viel mijn oog op den titel van uw boek, en 't is omdat ikzelf dit werk gelezen heb en er zooveel van houd, dat ik eens van andere menschen zou willen vernemen
| |
| |
hoe zij er over denken... Prachtig?... ja dat is het inderdaad. Ik dacht wel dat u het met mij eens zoudt zijn. Het doet altijd goed zijn eigen meening door een ander gedeeld te weten... niet waar?...
Vindt u ook niet dat het zoo diep doorvoeld en zoo menschelijk is? Ja, niet waar, men merkt dadelijk dat hier een echt kunstenaar aan het woord is, een avonturier in den schoonsten zin van het woord... Het is zoo geen vervelend analyticus, die alles tot in de minste bijzonderheden uitpluizen wil, geen moralist, die aan ieder zijner zinnen een zedeles wil vastkleven. Het is een groot dichter, vindt u niet, juffrouw, een echt dichter?... Of ik het raampje even wil openzetten? Wel zeker, met het grootste genoegen... ja, het is warm hier... Anders prachtig weer, deze laatste dagen...
Mag ik u vragen waarheen u reist, juffrouw, ten minste indien de vraag niet te indiscreet is?... U moet niet lachen, juffrouw... het kon wel zijn dat... Parijs? zoo, dat is toevallig, ik ook ga naar Parijs... ja, slechts voor enkele dagen... U gaat er zeker uw vacantie doorbrengen? Nee, ik blijf er hoogstens een week... ik weet nog niet wat ik daarna doen zal... dat hangt af van allerlei omstandigheden ziet u, waarschijnlijk ga ik naar het Zuiden... Ja ik reis veel, het zit mij in het bloed, het is mij een levensnoodzakelijkheid...
Natuurlijk zullen we elkaar in Parijs terugzien... Nee, ik ben er nog niet geweest. Het zou mij een groot genoegen zijn als u mij zoo'n beetje tot gids wilde dienen... Dat is zeer vriendelijk uwentwegen... Ik ben werkelijk blij dat ik u ontmoet heb... Ik vind het vreeselijk vervelend alleen met den trein te reizen... men kan toch niet altijd lezen, niet waar? Natuurlijk gebeurt het mij nog vaak genoeg... hoewel ik steeds zooveel mogelijk contact met mijn medereizigers zoek, het is niet altijd mogelijk... men ontmoet zoo zelden een onder alle opzichte sympathiek mensch, met wie men een ernstig gesprek kan voeren, zooals u bijvoorbeeld... Nee, absoluut niet juffrouw, neem dit niet voor een compliment... ik ben geheel oprecht... het is een feit...
U bewijst me werkelijk een dienst juffrouw door me dit hotel aan te bevelen, ik ga er beslist naar toe... Als men in
| |
| |
een vreemd land zoo op goed val het uit op zoek moet gaan naar logement, komt men bijna altijd bedrogen uit... Quay d'Orsay? zegt u, Hotel St-Hubert? dank u wel, juffrouw... Ik voel dat we de beste vrienden zullen worden...
De trein begon te vertragen. Anton werd uit zijn monodialoog opgeschrikt door het gefluit van de locomotief, en dan zag hij opeens dat de twee dames hem opmerkzaam zaten te bekijken en om de mondhoeken der jongste meende hij een spottende glimlach te ontwaren. Zouden zij op zijn gezicht iets ongewoons gemerkt hebben? Zouden ze vermoeden waaraan hij dacht? Hij was bang zich belachelijk te hebben aangesteld en wist van verlegenheid niet wat hij doen moest. Hij voelde 't bloed zich naar het hoofd stijgen. Hij keek door 't raam, alsof hij het voorbijvliedend landschap bewonderde maar hij voelde hun stekende blikken op zich gericht. Hij wilde zich opnieuw in zijn toekomstplannen verdiepen. Hij zocht zijn kaart maar herinnerde zich opeens dat hij ze niet bij kon hebben. Gister avond bij 't binnenkomen van zijn vrouw had hij de kaart met de gauwte in den zak van zijn huiskiel gestoken en daarna vergeten ze eruit te halen. Domoor, die hij was... Zijn vrouw zou ze natuurlijk vinden en, nieuwsgierig als ze was, openplooien, en onvermijdelijk zou haar aandacht getrokken worden op de lijnen die hij er met blauw potlood op gemaakt had. Onverantwoordelijk lichtzinnig was hij geweest...
De trein naderde Brussel. De angst rees weer in hem op, sterker dan te voren. De gendarmen konden hem reeds opwachten.
Heel het gebeuren dat er dan volgen zou, rolde zich in zijn geest, in chaotische beelden, als een onsamenhangende film, af. Hij zag zich zelve tusschen twee gendarmen loopen, geboeid, de menschen zouden hem nieuwsgierig nakijken, tot hij in de duistere dievenkar gestopt werd, tusschen echte dieven en moordenaars... die hem naar de gevangenis zou voeren. Hij zag zich zakjes plakken in een schemerige cel, waarin, bij de zonnigste dagen het licht nog slechts schaarsch doorsijpelde langs een hoog, betralied venster. Hij stelde zich zijn vrouw voor, die hem zou komen opzoeken, schreiend,
| |
| |
handenwringend van wanhoop..., Hoe hebt ge zoo iets kunnen doen?... zou ze hem vragen. Zijn kinderen zouden zich van hem afkeeren, hem vervloeken omdat hij hunne toekomst gebroken had, en zij zouden zich diep schamen over den onwaardigen vader... ze zouden niet meer durven buitenkomen, omdat de menschen hen met den vinger zouden nawijzen... En hij zou zich terugtrekken, schuldbewust, vernietigd, zich op de borst het mea culpa slaand, met nog maar één wensch: zoo spoedig mogelijk sterven...
De film werd melo-dramatisch. Belachelijk voor zoo'n oude vent... Goedkoope volksromantiek van een boeiende roman in afleveringen. Ik moest mij schamen, dacht hij, ik die van kindsbeen af met het groote avontuur gedweept heb, en altijd dit plat, burgerlijk sentimentalisme heb verafschuwd...
De trein rolde daverend het station binnen. De remmen krasten op de wielen. De portieren werden opengesmeten... menschen renden langsheen de wagons, Anton moest uitstappen. Hij stond op, bekeek de twee dames, die zitten bleven met een minachtenden blik van uit de hoogte, terwijl hij haar voorbijliep. Op het perron vroeg hij om inlichtingen voor den trein naar Parijs. Hij moest een half uur wachten. Hij ging naar den uitgang toe, naar de wachtzaal, waar hij een glas bier wilde drinken om zich te verfrisschen. Dat zou hem zeker opknappen. Daar zag hij twee gendarmen over en weer wandelen... Ze spraken met elkaar. Den moed zonk hem in de schoenen. Toch stapte hij hen kordaat met opgeheven hoofd voorbij. Een hunner zag even om, maar ze liepen door. Het was dus niet voor hem! Wel, natuurlijk niet! Hoe kon dat ook. Hij was pas een uur weg... Hij stapte de wachtzaal binnen, zette zich aan een der tafeltjes, bestelde een pint.
Nu had ik reeds op 't kantoor moeten zijn... dacht hij weer... De collegas zullen zich afvragen waarom ik er nog niet ben... als er maar niemand mij in het bijzonder noodig heeft... Janssen komt nog al eens meer om wat te vragen... dan gaan ze op inlichtingen uit... en dan...
Oh! als dat denken maar wilde ophouden! Had hij dan geen greintje wilskracht meer? Was hij dan geen man?
| |
| |
Hadden ze dan reeds zoozeer beslag op hem gelegd? Moed moest hij hebben, moed!
Maar zijn verhitte fantasie riep al verschrikkelijker beelden op.
Hij borg het gelaat in de handen.
Een paar reizigers bij de toonbank bekeken hem nieuwsgierig en lachten. Ze hielden hem voor een dronkaard.
Plotseling sprong hij op, rende naar een spoorbediende die toevallig bij den uitgang stond en vroeg wanneer de eerstvolgende trein naar Antwerpen vertrok...
‘Over vijf minuten,’ was het antwoord.
Hij ging terug naar zijn tafeltje, dronk zijn glas leeg, bestelde nog een pint. ‘Binnen vijf minuten... mompelde hij... zal ik klein worden en laf?... Zal ik achteruitkrabben nu ik zoo ver gegaan ben... nee... dat ware het toppunt van belachelijkheid... van stompzinnigheid... Dwaze klown!...
Hij schold op zich zelf, vernederde zich zelf, daagde zich zelf uit... en probeerde zich dan weer door overreding gerust te stellen. Die onrust zal toch niet blijven duren, het is louter angst, een natuurlijke reactie... en die zal verdwijnen zoodra ik weer in veiligheid ben.
Hij zag op de klok... nog twee minuten... Hij zou blijven... hij zou zich zelve dwingen te blijven. Nog maar tien minuten, dan ging de trein naar Parijs... en eenmaal daarop zou hij niet meer terug kunnen, dan was hij vrij... Slechts een paar minuten sterk zijn...
Druk over en weer geloop op het perron, waarschuwend geroep, schril gefluit, kondigden aan dat de trein in aantocht was... Daar stoomde de locomotief hijgend en sissend voorbij...
Anton Moerenhout sprong op, bewogen door een wil, sterker dan de zijne liep hij een kaartje halen voor Antwerpen en zat even later in een wagon derde klas tegenover een handelsreiziger, een groentevrouw en twee arbeiders, ontzenuwd, wezenloos voor zich uitstarend, de linkerhand krampachtig tegen de borst gedrukt op de plaats waar het geld zat en waaronder zijn hart wild klopte als dit van een bang in 't nauw gedreven dier, en bezeten door nog slechts een
| |
| |
gedachte... op tijd komen.
Hij hoorde niet wat de menschen rondom hem zeiden, zag niet dat ze elkaar aanstootten en grinnikten. Hij wou alleen zoo vlug mogelijk in de stad zijn op 't kantoor of in de bank, het vervloekte geld veilig weggeborgen en zijn brieventasch weer als tevoren met niets in dan zijn identiteitskaart - zijn eigene - die van Anton Moerenhout - vijftig jaar oud, kantoorbediende - gehuwd, vader van twee kinderen, een paar familieportretjes, een oude vergeelde lidkaart van een wetenschappelijke kring, en het ontvangstbewijs... vijf en tachtig duizend frank... Bevrijd zijn van dien last die op hem woog, die hem neerdrukte, verpletterde.
Gelukkig was het een bloc... die deed het op vijf en veertig minuten.
Nog voor hij geheel stilstond was Anton er reeds afgesprongen en stapte zoo vlug als het gewoel het hem toeliet naar buiten.
Hij ging regelrecht naar de bank, deponeerde het geld en holde daarna in een adem naar het kantoor. Het was half twaalf... Voor de deur schikte hij zijn kleederen nog wat, trok zijn das recht, droogde met zijn zakdoek zijn bezweet gelaat af, en stapte uiterlijk kalm naar binnen. Het gelukte hem zelfs een glimlach op zijn gelaat te tooveren. De bedienden keken op... knikten goeden dag, maar niemand vroeg om uitleg. Hij ging maar dadelijk naar het bureel van den baas en overhandigde hem het ontvangstbewijs.
Romein staarde hem medelijdend aan.
‘Kerel, ge ziet er niet goed uit’, zeide hij, ‘zet u even.’.
Anton liet zich neer in den hem aangeboden zetel. Hij zag doodsbleek...
‘Ik heb onderweg op een bank moeten uitrusten...’ loog hij.
Romein kwam naar hem toe en klopte hem gemoedelijk op den schouder.
‘Ik begrijp dat Anton... dat zijn de jaren... Ik heb dat ook reeds gehad... dat gaat wel weer over’.
Anton knikte maar antwoordde niet...
‘Blijf maar eens een weekje thuis... Janssen zal uw werk wel overnemen’.
| |
| |
Hij dankte, stond op, wankelde naar buiten.
‘Ik zal u met mijn wagen naar huis laten brengen’, zeide Romein, ‘de chauffeur zal er nog zijn, ik ben zelf zoo pas aangekomen... en hou maar moed kerel..., dan zijt ge binnen een week weer opgeknapt.’
Het liet hem onverschillig, alles liet hem onverschillig, hij liet zich naar buiten leiden, naar de garage... De chauffeur moest hem drie maal naar het adres vragen. Het was uit met hem... Het liefst was hij in eens doodgevallen, door een beroerte.
Zijn vrouw en zijn dochter schrokken geweldig als zij hem zagen binnenkomen als een levend lijk. Dadelijk waren zij in de weer om hem te helpen en raad te geven. De slaapkamer werd in orde gebracht. Marie maakte de melk warm en stuurde Lea uit om een citroen en een flesch rum te halen.
‘Dat zal wel een verkoudheid zijn’, zeide ze, ‘of het begin van griep’, en haar advies luidde: ‘een sterke grog, eens flink zweeten vannacht en een paar dagen in bed uitrusten’.
Hij sprak niets tegen, gaf in alles toe en liet zich verplegen als een klein kind.
Doch zoodra hij alleen was, nadat zijn vrouw en zijn dochter terug naar hun huiselijke bezigheden gegaan waren, zat hij rechtop in zijn bed, met strak, onbewogen gelaat, en toen viel zijn blik opeens, op zijn huiskiel die daar hing aan den kapstok tegen den muur, en uit den zak zag hij den bovensten rand van zijn kaart uitsteken... groen en geel, waarop in zwarte letters: guide de la France... Even bleef hij het ding als gehypnotiseerd bekijken, dan stond hij op, ging er naar toe, nam het uit den zak, wist niet goed wat er mee aanvangen, nam het mee naar zijn bed, opende het... zag de dikke blauwe streep, die hij er met beverige hand op geteekend had en toen zag hij in zijn geest weer heel het plan voor zich, zooals op dien avond daarneven in de eetkamer... den weg die hij volgen zou... de steden die hij zou bezoeken... Parijs, Marseille... Nice... Monte-Carlo... en toen... brak hij los in een heftig, krampachtig snikken...
Dit was de eerste groote smart in Anton Moerenhout's middelmatig leven.
25 Juli 1935.
Jos. WILS.
|
|