| |
| |
| |
Elsje Katrina
Een jeugdliefde in 't laagland
Hoofdstuk I
Nieuwe maan
Gerrit-Jan kwam op de fiets van teekenkantoor recht den dijk af naar het dorp. Toen het licht van zijn lantaarn tegen de eerste huizen vloog, hield hij in en keek scherp uit. Bij den kruidenierswinkel reed hij langzaam, knikte even tegen Elsje en zette weer vollen gang, de dorpsstraat uit, den hoek om naar de rivier. Hij ging het huis bij den dijkvoet binnen, zette zich aan tafel en haastte zich met eten. Voordat zijn ouders nog klaar waren stond hij weer op, groette hen en liep naar buiten.
Bij de kleine aanlegplaats naast de buurwoning wachtte Rouke, zijn makker. Gerrit-Jan stapte in de ranke, donkere roeiboot en greep een van de riemen. Zoo trokken zij de rivier op, die zacht ruischte, stroomafwaarts in den luchtigen voorjaarsavond; tusschen de heuvels van den overkant en de polders in den omtrek, ombuigend rond het dorp.
Uit de verte, waar het griendhout ruw opstak uit het onoverzichtelijk gorzen-gebied, klonk vogelgeschreeuw. Over de poelen langs den oever hing een dunne nevel; daarboven stond de smalle sikkel van een nieuwe maan mat-oranje aan de lucht, schuin achterover blinkend in het heenvlietend water. Tusschen de gorzen, in de inhammen waar de kracht van tij en stroom niet doordrong, lag nog ijs, opgehoopt en tesaamgeschoven sedert den eersten dooi. Bij tijden trok het
| |
| |
los uit de geulen en schoot het botsend en stootend de rivier op. De jongens hadden daardoor terdege werk met uitzien en ontwijken; tegen-strooms vorderde het roeien toch al slecht. Rouke vloekte op den zwaren tocht, maar hij deed het zacht - onderwijl loerend naar den bochtigen dijk en naar de open plekken in het water.
Gerrit-Jan was onrustiger dan anders. Gewoonlijk kon hij op deze tochten wel vergeten dat er een dorp bestond waar hij woonde, met een kantoor waar hij werkte, elken dag gaande langs een zelfden weg naar eenzelfde doel. Dan leefde alleen de rivier voor hem en was het hem alsof hij op ontdekking en verovering uittrok; of alles nog was als in dien ouden tijd, waarvan zijn teekenleeraar vaak vertelde, toen de bewoners van dit land nog in hun halfwilden, heidenschen staat verkeerden. En nu de lentemaan wassende was, deden zich bij deze verbeeldingen nieuwe aandoeningen gelden, die hij zich niet bewust was, maar waarvan de drang onweerstaanbaar over hem trok. Hij voelde zich stoutmoediger, maar tevens eenzamer en onzekerder onder het groot avontuur, dat over het water voor hem scheen te wachten en dat den avond verontrustte.
Telkens drong hij bij Rouke aan om de riemen te verwisselen, beurtelings hadden zij nu geroeid en gestuurd. Het liefst zou hij riemen en roertouw geheel aan zijn makker overgelaten en zich kalm voor in de boot hebben gezet. Maar hij moest behulpzaam blijven terwijl Rouke voortroeide en hij schikte er zich in, ook stilzittend genietend van het varen; koershoudend, zijn groote grijze oogen wijd-open, vooruitziend. Het leven werd van een gezetten toestand een innerlijke kracht, die in hem oprees en aandreef tot het zoeken van al wat het hart begeerde: zwervende en onweerstaanbaar!
Wat voor Rouke een strooptocht was met gevaar en gelukskansen werd voor hem een heimelijke en heilige veroveringstocht, een onbepaalbare sensatie; hij zou daarbij roeien, hij zou daarbij sturen al naar het viel! De toenemende spanning greep hem sterker aan bij het vorderen van den tocht; de avond was nu geheel gevallen.
| |
| |
Boven het dorp achter hen werd de lucht rood en met flakkeringen doorschoten.
‘Brand!’ riep hij in 't omzien, ‘laten we gaan kijken!’
Rouke roeide eerst onverschillig voort, niet van zins terug te keeren nu zij eenmaal zoo ver waren. Doch daarna zag hij haastig naderende menschen over den dijk gaan en haalde zonder verderen uitleg de boot naar 't midden van de rivier, om ze terug te laten drijven.
Gerrit-Jan kroop geheel voorin aan de spits. In de verte begon de brandklok te luiden, angstig en alarmeerend. Bij de wilde, hortende klanken trilde hij van emotie, van exaltatie: over het grauwe, doodstille water leek het een inval van vijanden in het land, een rooftocht bij nacht, te vuur en te zwaard! De herinnering van vlug en bij brokstukken gelezen verhalen van rampen en verwoestingen voegde zich bij de onrust van zijn phantasie. Het geheele dorp kon wel in brand staan, aangestoken misschien, alles: de kerk, de school, de timmermanswerkplaats met de houtloods, al de huizen! Daar waren twee spuiten, waar ze niets mee konden uitrichten bij een grooten brand! En dat was het, je kon den toren als een silhouet tegen de roode lucht zien staan. Voordat zij teruggekeerd konden zijn, lag het dorp al platgebrand.
Maar bedachtzamer kwam hij weer tot de werkelijkheid, het zou toch wel zoo erg niet zijn.
‘Wat gaan we langzaam, zal ik roeien?’
‘Blijf zitten’ antwoordde Rouke, ‘maak geen leven.’
Onwillig gehoorzaamde hij en verviel weer in zijn wilde phantasiën, door niets afgeleid. Zouden er menschen bij verongelukken? Dieren zeker wel, daarvoor brandde het hard genoeg. Hoe zou 't met Elsje zijn, zou zij kunnen vluchten? Als de winkel en de olieloods er aan gingen, kregen ze ontploffingen. Maar dat zou toch ook het ergste zijn, dat kon haast niet. Met Elsje mocht er niets gebeuren in elk geval, daarom ging hij naar haar toe.
Donders, wat een vlammen. Zou het veel pijn doen als je in 't vuur viel, of in brand vloog? Hij vroeg aan Rouke hoelang het zou duren, eer je bewusteloos werd als je verbrandde; de veldwachterszoon antwoordde er niet veel op,
| |
| |
zijn aandacht bleef op den dijk gericht. Gerrit-Jan moest het maar eens probeeren vond hij, om te beginnen kon hij zijn hand in de vlammen houden.
Tevergeefs nieuwsgierig pijnigde hij zich met de hevigste verbeelding van dit gruwelijk onderwerp, in een groeienden angst om Elsje, die daar in de verte was, in het brandende dorp. Zoodra hij de boot uit was zou hij naar haar toe gaan, naar haar toerennen; haar redden uit de vlammen.
Toen gleed er een dichte damp over 't water; alle uitzicht werd hem benomen.
Tegen den rooden hemel had de toren gestaan als een silhouet, al was dan ook niet het dorp verbrand. Deze oude, kantige toren was het, die boven rivier en land den standaard van het dorp ophield; vervallen en onaanzienlijk op den klaarlichten dag, maar één met kerk en volksziel in de verzachtende duisternis. Dan droeg hij weer de vroegere, symbolische waardigheid die tot den staat behoorde, welken hij van oudsher, door de middeleeuwen heen reeds voerde over dit volk van vrijgeborenen en zwervers, dat zijn fundamenten als wachttoren had voltooid op de grondvesten van een kleine Romeinsche nederzetting aan de rivier. Een staat niet alleen in den lagen zin van landvoogdij over de geslachten, gesproten uit den stuggen stam der eerste bewoners; een staat evenzeer en temeer van hooger orde, in zijn latere betrekking: eerst tot den Katholieken, daarna tot den duisteren Calvinistischen eeredienst, dien de dorpelingen in het kleine bedehuis aan zijn voet onderhielden. Een eeredienst uiteraard waarbij zich dit toen nauwelijks half-beschaafd akker- en visschersvolk getroost geborgen had gevoeld, voor den beangstigenden ban der wispelturige getijden over zijn lotgevallig bestaan.
Beneden aan den dijk lagen de twee rijen huizen, met de verspreide woningen aan de rivierbocht den kom van het dorp vormend; daarbuiten stonden enkele landhuisjes, verder in het rond overal de groote boerderijen van het Hollandsch polderland, ijzersterk en oeroud, maar alle aan de grens van hun ontwikkeling. Reeds vond men arbeiders in 't dorp, die
| |
| |
geen bestaan meer konden vinden bij den landbouw en hun heil moesten zoeken bij het mechanische werk in de nieuwe sierglas-fabriek, nog gering van omvang als bedrijf in wording, doch die haar industrieelen, sfeer- en zedebedervenden invloed reeds merkbaar deed gelden in het dorp.
Nog was deze plaats, al kenterden haar belangen, niet onwelvarend. Haar ligging op de klei, gaf haar een voorsprong in den handel op de gehuchten aan den overkant. Het verkeer op en af langs den dijk bracht er daarbij, den-dagdoor, voldoende levendigheid. Met haar ingeboren trek tot behoud en samenvoegen van land en have, had de bevolking tot dusverre den ouden welstand weten te bewaren. Zoo solide als het dorp was, stond ook de winkel van den kruidenier, iedereen was er op aangewezen en uit den geheelen omtrek stroomde er de voornaamste loop der boeren heen. Het bleef een kwestie van tijdige aanpassing, om voor de toekomst die welvaart te behouden. Dagelijks zon de kruidenier op mogelijkheden om de opdringende concurrentie uit de naastbij liggende stad het hoofd te kunnen bieden. Hij wist wel dat alleen een zeer handigen opzet hem daarin kon doen slagen.
Zijn dochtertje zat achter de toonbank. Het schrale dorpskinderengezichtje dat zij had, een erfenis in de familie, teekende in rijpende ontwikkeling strak af tegen het zwarte ponny-haar zooals zij het zich pas had laten knippen. Sprekend door hun donkerheid getuigden ook haar oogen van een afkomst, niet gelijk aan die der streekbevolking; hun vlotte waakzaamheid verried den nomadischen oorsprong van haar geslacht. Gedempt schoot soms van achter de scherpe klaarte die haar oogopslag bezat, een vleugje schuchterheid en verwondering; dit maakte haar uitzicht zachtmoedig en vriendelijk. Het was deze eigenschap, waardoor Gerrit-Jan als het bijzondere in haar getroffen was, toen zij hem eenmaal onverwacht aankeek.
Er was geen onaannemelijke schoonheid aan haar gestalte en haar gelaat. Wangen en mond konden moeilijk week zijn bij een afstammelinge van zwervers, die hun bestaan een eeuw
| |
| |
lang bevochten hadden met hun mars langs straat en deuren, eer zij zich als koopman vestigden. Zachter gegroefd vond men de trekken niet bij een meisje, dat haar moeder had verloren eer zij een jaar oud was, opgevoed geworden verder door een vader, die voor alles in de zaak moest zijn en door een oude huishoudster, bij wie onder alle goede bedoeling voor het kind, een antieke orthodoxie als eenige basis voor het menschenleven goldt, waarvan zij regel op regel aan haar pupil had ingeprent van jongs-af.
Het licht der beide winkellampen en de gejaagdheid van haar hart op dezen opgeschrikten brand-avond, gaven aan het uiterlijk van Elsje-Katrina een grootere levendigheid. Zij wachtte op haar vader, die in den middag was uitgereden en langer wegbleef dan zij verwachtte. Onder gewone omstandigheden zou zij dit nauwelijks hebben bemerkt; nu echter gevoelde zij zich verlaten en in den winkel zelfs lichtbevreesd.
Zoo vond Gerrit-Jan haar zitten. Even, onbewegelijk keek hij naar haar, als in hoogste spanning. Toen overwon de reactie hem; hij stampte op den grond. Het dorp was niet verbrand, Elsje zat daar; hij kon niets voor haar doen.
Maar zij keek op naar buiten: daar stond Gerrit-Jan van den dijkopzichter, wat was er met hem? Zij bukte zich en greep iets onder de toonbank. Hij zag toe zonder te weten wat hij moest doen. Zij rees al op, zij ging den winkel uit, het huis in.
Hij liep vlug op de deur af en ging naar binnen.
Hij stond tegenover haar, verrast keek zij hem aan, afwachtend als voor een klant. Er roerde iets in haar van schrik en blijdschap tegelijk; zij las zijn verwarring in zijn oogen. Chocolade moest hij hebben, chocolade. Waarom kwam hij daarvoor zelf hier? Zij draalde en kreeg een kleur.
‘Weet je waar de brand geweest is?’
Even dacht ze: de brand? en antwoordde toen werktuigelijk:
‘Bij van Does.’
‘Op de houtzagerij? Daar heelemaal?’
‘Dat riepen ze hier tenminste.’
| |
| |
Stilte. Toen hij weer:
‘Je weet zeker niet of alles verbrand is?’
‘'t Zag er wel naar uit, ik heb aan 't dakraam gekeken, de heele hemel stond rood dien kant uit, maar 't was toch weer gauw afgeloopen.’
‘Ja, jammer.’
‘Jammer, waarom?’ Zij lachte opeens luid.
‘Nu krijg ik er niets meer van te zien.’
‘O, bedoel je dat!’
‘Snapte je dat niet direct?’
‘Ik snap alles maar niet, Gerrit-Jan!’
Toen hij haar zijn naam zoo hoorde zeggen, sloeg hij zijn oogen neer. De winkeldeur ging open, de kruidenier trad binnen.
‘Goeienavond saam!’
‘Goeienavond’ antwoordde de jongen verschrikt en schoof meteen achter den rug van den man om naar buiten.
‘Zoo vader ben je daar eindelijk. Waar heb je weer zoolang gezeten?’
‘Maak je maar geen zorgen over me, meid! Laten we eerst de zaak maar sluiten. Wat zit je vandaag nog laat met je boeltje aan de straat!’
‘Ik heb nog klanten gehad.’
‘Dat zag ik. Hoe later de dag, hoe schooner het volk, is 't niet Els?’
‘Noem je Gerrit-Jan schoon volk, vader?’
‘Hij is zoo op zichzelf toch een nieuwe klant!’
‘O op die manier.’
Een nieuwe klant, Gerrit-Jan een nieuwe klant. Waarvoor zou hij zijn gekomen?
Achter haar vader aan ging ze naar binnen.
Hij was, geslingerd tusschen verwachting en onzekerheid, de duisternis ingeloopen, zonder omzien, naar huis. Moeder zat bij het theekastje, zijn vader was bezig met teekeningen; 't Hoogheemraadschap had weer extra werk. Zijn moeder keek hem aan en zag den scherpen trek op zijn gezicht.
| |
| |
‘Wat doet het buiten?’
‘'t Is koud en dampig.’
Ruw trok hij een stoel bij.
‘Heb je geen goeien zin vanavond?’
‘Een besten, hoor.’
Hij keek naar het radiotoestel.
‘Is er geen muziek?’
‘We hebben het afgezet, zoek maar eens wat.’
‘Waarom moet ik dat altijd doen. Dat ding staat er toch niet alleen voor mijn pleizier?’
Tenslotte vond hij een theater, een Engelsch. 't Was vreemdsoortige muziek, maar ze had op 't oogenblik iets bekends, overeenstemmend met de onrust binnen in hem. Er zongen negers met zware, schorre stemmen; een ervan zette elken regel in en dan viel de rest in met het refrein.
‘Moest u niet naar den brand vader?’
‘Ik kon niet weg met dit werk.’
‘Je bent er zeker bij geweest?’
‘Neen ook niet, wij zijn wezen roeien.’
‘Altijd dat roeien.’ Zijn moeder zei het afkeurend.
Weer stilte. In het theater schetterde een dansorkest, lekker ging dat, hij trommelde de maat mee op tafel. Zou Elsje kunnen dansen? Zou ze nog aan hem denken? Hij had het eigenlijk niet moeten doen, nu zou zij er hem op aan zien als hij weer langs kwam. Als hij nu nog eens even langs haar huis ging, zoo maar, even voorbij loopen?
‘Ik ga toch maar eens kijken wat er van de houtzagerij over is.’
‘Niet te laat terug zijn hoor!’
Hij greep zijn pet, zette zijn kraag op en ging den damp weer in.
Bij de twee stille menschen bleef de pret uit den luidspreker voortduren, tot een hand in Londen de verbindingen overschakelde en een versleten stem de weersverwachting profiteerde.
Toen keek de dijkwachter op van zijn teekeningen.
‘Waar is Gerrit-Jan, vrouw?’
| |
| |
In den stal hielp Elsje haar vader met het uitspannen van den bruine, haar lieveling. Zij waren met den wagen nog naar het terrein van den brand geweest. Misschien kwam er binnenkort een vrachtauto in zijn plaats, dan was 't gedaan voor den bruine. Vreemd zou dat zijn, in zijn plaats zoo'n dood ding in de loods. Als vader nu maar oppaste met die auto, je had er veel gauwer een ongeluk mee. Als ze hem niet meer had, stond ze heelemaal alleen. Zij huiverde. Toen dacht ze weer aan Gerrit-Jan. Waarom was hij gekomen?
‘Toe Els, licht een beetje bij meid!’
‘Zoo goed, vader?’
In de open deur stond ze, den lantaarn hoog in de hand; het schijnsel viel over haar hoofd en schouders. Pauwe Volvers, die van de spuiten terugkeerde, zag haar zoo staan.
‘Wel Elze! Nog zoo laat bij de hand?’
Zij draaide zich om.
‘Zoo, Pauwe.’
Toen hij naderbij kwam, ging zij wat op zij. Hij zag nu ook den kruidenier staan.
‘Ha de baas! Nog zoo druk aan den slag?’
‘Goeienavond Pauwe, 't rijtuig aan 't stallen zooals je ziet.’
‘Die bruin van je is om zoo te zeggen ook niet al te frisch meer. Die slaapt waar hij staat, met het voer in zijn bek!’
Onder het lachen keek de jonge boer het meisje aan en knipoogde.
‘Hij heeft vandaag ook een heelen ruk gemaakt. Maar hij is nog best van krachten hoor, 't is eigenlijk zonde om hem weg te doen. We krijgen denkelijk een Ford op stal.’
‘Een Ford? Ga je hem wegdoen voor een vrachtwagen?’
‘Wat zou je denken Pauwe, dat hij me nog op kan brengen? Weet je er niet een gaatje voor?’
‘Tja, dat zal wel niet overeen uitkomen met een Ford! Als je rekent dat er 't oogenblik veel paarden weggaan en zijn kaliber voor de slacht ook niet veel waard is - ik zou zoo zeggen, weet je wat? Ik zal er eens met den ouwen baas over praten, als we je er een pleizier mee kunnen doen, kijken
| |
| |
we wel eens uit voor je.’
‘Goed, zie maar eens. Ik weet wel zoo'n klein beetje van paarden af, maar jullie zitten er elken dag mee op de markt.’
‘Dat is te zeggen’ - weer knipoogde hij naar Elsje - ‘wat we er nog aan doen is voor de liefhebberij, de ouwe baas heeft er nog wat bezigheid aan en een zakcentje kan ik altijd wel gebruiken!’
‘Loop nog eens aan morgenochtend.’
‘Afgesproken. Heb jullie nog wat van den brand gezien? Man, man wat hebben we daar geploeterd met die spuiten, die ouwe krengen. Zoo erg heeft het hier trouwens in geen vijftig jaar gebrand, wat zeg jij ervan Elze?’
‘Ik? ik ben nog geen zeventien!’
‘Ha-ha-ha!, bij wijze van spreken bedoel ik! Toch zou jij een flinke boerin zijn voor je leeftijd!’
‘Boerin!’ snauwde zij hem toe. Hij knipoogde vlug eenige malen naar haar vader.
‘Ja waarachtig! wat je nog niet bent, kun je worden. 't Zou mij niet verwonderen, als jij nog eens op een groot buitenhuis terecht komt, bij eentje die flink in de papieren zit, van de Nederlandsche Bank welteverstaan. Wat zeg je daarvan! Goeienavond samen hoor, ik kom morgenochtend terug.’
Hij lachte weer om haar woedende gezicht en knipoogde nogmaals en met nadruk. In 't langsgaan pakte hij haar bij den schouder en vroeg dicht aan haar oor:
‘Wat denk je daarvan, Elze?’
Met een ruk trok zij haar arm achteruit; hij was gek. Toen, onverwachts rilde zij. Het schommelend licht wierp een groote schaduw voor hem uit.
Gerrit-Jan zocht houvast aan den kerkmuur; uit de verte had hij kunnen zien hoe Pauwe haar vastgreep; kuste hij haar daar? Elsje! Dit was nu juist goed om zijn heelen avond te bederven. Hield zij al van een ander, van dien boer? Dat moest hij zoo gauw mogelijk te weten komen. Speelde zij maar met hem? Als dat waar was, als Pauwe hier morgenavond weer kwam, dan zou hij, dan zou hij hem! Maar was
| |
| |
het Elsje wel geweest? Had hij wel goed gezien? Pauwe had zooveel liefjes! Neen, daar vergiste hij zich niet in, dat was duidelijk Elsje geweest. Hoe lang zouden ze daar al gestaan hebben? Zou hij nog bij haar zijn, nu al dien tijd nog weer?
Door een wilden angst gedreven keek hij nogmaals om den hoek van zijn schuilplaats naar de loods. Nu was alles donker, niets meer te ontdekken. Als hij maar zekerheid had; als hij maar wist of Pauwe hier meer kwam om dezen tijd. Morgen zou hij 't weten. Eerst nog een dag waar geen eind aan zou komen. En als het dan waar was, wat moest hij dan? Wat schoot hij er met op of hij alles wist, wat moest hij dan? Dan stond hij immers nog machteloos.
Maar zij had toch tegen hem gelachen en hem bij zijn naam genoemd? Ze had hem toch niet voor den gek staan houden in den winkel? Wat moest hij doen, om nu alles te weten te komen?
In zijn schuilhoek had hij geen rust meer. In een stormloop ging hij naar den dijk, een goed eind buiten het dorp. Het kon niet waar zijn, het mocht niet waar zijn dat Pauwe haar had. Daar was zij een veel te goed meisje voor.
Morgen, dan zou hij het haar zeggen, dat ze op Pauwe moest passen.
Onder het harde loopen nam zijn opwinding toe. Je wist ook nooit wat je aan een meid had.
‘Elsje!’ Toen hij haar naam riep, brak de spanning van zijn zenuwen; tien passen verder liet hij zich in het gras vallen, in een woeste uitbarsting van zijn woede en onrust op den grond slaand met zijn vuisten; langzaam uithuilend in de eenzaamheid. Toen bedaarde hij. Beneden stroomde het ruischende water; hij richtte zich half op en keek ernaar. Tusschen takken en drijfijs lag een aangespoelde ton, een baak uit de vaargeul, dobberend als een verongelukt mensch. Van den toren sloeg het elf uur.
Hij ging naar huis; de damp was aan 't minderen; er schenen weer sterren. Achter het dorp om ging hij terug, niet meer langs haar huis. Zij was toch een goed meisje; niemand zou haar iets kunnen doen. Maar in bed twijfelde hij alweer. Pauwe liep met Elsje.
| |
| |
Toen Pauwe thuiskwam zaten de huisgenooten bijeen rondom de zware tafel in de keuken; terwille van het avondhoofdstuk was er op hem gewacht.
‘Ga daar zitten,’ zei de heereboer, ‘en gij allen weest eerbiedig voor de lezing van Gods Woord. Van den vijf-en-twintigsten psalm, een psalm Davids.’
Hij las het kapittel tot het einde; alleen Pauwe luisterde niet. Hij werkte aan het plan dat zijn gedachten voor alles in beslag hield. Toen met het avondgebed het huiselijk ritueel in den huize Volvers besloten was, keek hij op en vroeg zijn vader om apart nog iets met hem te bespreken. Als beducht voor het nieuws, dat hij zoo laat en overhaast te hooren zou krijgen, zag deze hem aan; met een strakken trek op zijn gezicht keek Pauwe terug. En hij plaatste den stoot voortreffelijk.
‘Er zijn zaken te doen, ik weet een goed paard te koop.’
‘Een paard? Bij wie, wat voor paard?’
‘Ik heb gezegd: ik zal er met den ouwen baas over praten. Maar één ding moeten we tevoren goed afspreken: we geven er een schappelijken prijs voor, want mijn heele toekomst staat er mee op 't spel.’
‘Heb je dat beest soms al gekocht en betaald met je dronken kop, of heb je ergens schandaal gemaakt en kom je me een schoondochter aanprevelen die ook niet deugt, met je toekomst, je toekomst! Ik ben je toekomst en die van 't Hooghuis wordt de boerin en geen andere, verstaan?’
‘Goed, goed, maak niet zoo'n drukte. Als alles loopt zooals ik je welteverstaan zal uitleggen, kunnen wij zaken gaan doen zoo groot als ze in een dag ver in den omtrek hier, niet te maken zijn.’
De Boer was opgestaan.
‘Wij? wie praat er hier van wij?’
‘Dat is te zeggen: natuurlijk met je medewerking. Als wij dat paard van den kruidenier schappelijk voor hem verkoopen weet ik wel iemand, die ook voor het plan zal voelen, om nog een reden erbij, ja! Laat me even uitpraten, je mag me de dochter van 't Hooghuis aansmeren als ons dit zaakje niet gelukt!’
| |
| |
De Boer ging aan de tafel zitten en luisterde naar zijn zoon. De overwinning was den jongen boer aan te zien. Het werd over éénen voor Volvers het licht uitblies. Boven, op de groote slaapkamer bleef hij nadenkend voor 't raam staan, uitziend over de landen in den donkeren voorjaarsnacht.
Op zijn stil kamertje was Gerrit-Jan wakker geworden. Had hij in een gerucht, in een droom stoornis bemerkt? Hij voelde zich liggen in zijn warm bed en betastte zijn lichaam. Het werd een gedempt besef der dingen waar hij toe kwam. Hoe laat zou het zijn, nog vroeg in den nacht? Hij sloeg de dekens weg en keek uit het raam. De rivier ruischte, een groot, gelijkmatig geruisch dat boven alles uitklonk; het heele land rondom ruischte ervan. Waarom gingen de eenden in het gors zoo te keer? Ze zouden er haast eieren kunnen gaan zoeken. Daar moest hij Rouke aan herinneren. Zou Elsje nu werkelijk met Pauwe omgaan? Het kon toch niet, dat was toch geen jongen voor haar. Morgen zou hij gewoon naar haar kijken en zien of ze groette.
Het sloeg half twee. Hij ging weer in bed en sliep voort. De rivier stroomde ruischend door het sluimerend land, er wiekte een vogel over het dak, weg in de onmetelijkheid. Weer strooide de klok de klanken van den tijd rond; een windritseling sloop langs den dijk. Uit de verte steeg een vage schreeuw. Dreigde er iets?
Het licht boven de oude secretaire van den kruidenier brandde nog. Hij had de boeken voor zich en overdacht zijn uitbreidingsplannen. De stad maakte dagelijks vorderingen in de omgeving, daar moest hij met alle macht tegenop. Maar onder zijn bezorgdheid dacht hij ook aan het meisje, aan Elsje. Zou de jonge Volvers werkelijk op haar afkomen? Het zou geen slechte relatie zijn, de ouwe zat er behoorlijk voor. Als hij die twee voor zijn zaak kon interesseeren! Els was al een kwiek ding, hoe oud zou die Pauwe zijn? Toch niet ouder dan negentien of twintig, veel scheelden ze dus niet, en wat kwam er de leeftijd op aan! Als 't geld er maar kwam, daar draaide alles om. Die jonge Volvers zat in den handel, hij kon met menschen omgaan. Als de ouwe er voor te vinden
| |
| |
was en als de zaak dan eens een paar jaar verder was.... Hij rekende verder, hoe langer hoe verder.
Gerrit-Jan kreunde in zijn slaap. Alleen zijn moeder hoorde het; nachtenlang kon zij wakker liggen, geslagen met een onrust die geen uur meer week. De jongen was haar eenig-overgeblevene. Twee kinderen, een jongen en een meisje, waren in Brabant waar ze vroeger woonden gestorven, kort na hun eerste schoolgaan. Vol angst had zij den tengeren Gerrit-Jan thuisgehouden, bang dat ook hij in de ruwe omgeving van de heide-kinderen de kwaadaardige ziekte zou opdoen die haar andere twee had weggesleept. Toen zij overgeplaatst waren naar Utrecht, had zij hem moeten laten gaan; wanhopig van vrees tijdens zijn eerste schooldagen, gelatener daarna, toen zij zag dat het goed ging met hem, maar toch altijd nog blijvend beducht voor zijn gezondheid. Door alles was hij heengekomen, zonder één dag van de verraderlijke benauwdheid, waarin de anderen waren gebleven. Overgevoelig in haar liefde had zij hem vertroeteld, naarmate zij hem langer behouden mocht, in een overdreven gehechtheid aan zijn nabijheid. Bij zijn grooter worden was haar te sterke liefde doelloos geworden en geweigerd door den jongen zelf, die geen liefkoozingen van zijn moeder meer verdroeg en te ongedurig werd in de lange uren, waarin zij hem bij zich wilde hebben. De straat trok hem, met de makkers. In het eenzame huis was toen de onrust over haar gekomen; nog verergerd sedert zij hier in deze polderstreek woonden. Haar man was op den dag langs de rivier of de vaarten bezig en de jongen zat nu op kantoor. Door de nachten woelde het verlangen in haar, haar uit den slaap houdend of haar bij het minste eruit wekkend. Waarop lag zij te wachten, waarom bleef zij wakker, als vroeger, wanneer de kinderen eens niet goed waren en haar roepen konden - waarom deed zij dit, nu het tot niets meer diende? Hoelang was het geleden, dat zij hem als kind naar bed had kunnen brengen en hem mocht toedekken? Kort na zijn achtste jaar, hoelang had hij het groote ledikant al? Hij had het niet meer willen hebben.
‘Alle kinderen gaan alleen naar bed!’ Toen zij hem na dien
| |
| |
tijd in den laten avond toch nog toe ging dekken en een nachtkus gaf, had hij zich opeens driftig verzet. Bijna negen jaar geleden was het, zij had nooit meer aan zijn bed gestaan; hij was zelfs niet ziek geweest al dien tijd. Waarom was hij een vreemde voor haar geworden, hij behoorde haar toch immers toe, al was hij nu groot en haar ontgroeid? Hij was toch haar kind gebleven, ondanks zijn onwil, haar Ger-jan! Nu had zij hem hooren roepen en er was niemand bij hem; niemand had hem meer goedennacht gekust in al die jaren. Zij had hem veel tekortgedaan.
De deur van zijn kamertje stond aan. Het hart klopte haar in de keel; zij hoorde hem ademen en durfde niet verder gaan. Toen boog zij zich over zijn ledikant, haar hand stootte tegen het koude ijzer. Hij sliep, zij riep zacht zijn naam:
‘Ger-jan?’
Luisterend bleef zij wachten; toen, in een onbedriegelijk bekende, werktuigelijke beweging vatte zij het dek en drukte het vaster aan rond zijn schouders. Wat was hij groot geworden. In haar diepste gedachten vond zij de vreugde van vroeger terug; zij streek met haar hand over zijn krullend haar, dat zacht was en geurig. En voor het eerst sedert acht jaren gaf zij hem weder op het voorhoofd den kus van moeder tot kind, haar nachtkus.
Plotseling schrok hij op, wild stamelend:
‘Weg, ga weg, het mag niet, het kan niet.’
Hij draaide zich om, rekte zich en herhaalde halfluid zijn kreet.
Als uit haar liefste rechten verwezen, stond zij bij het bed en verloor ten volle haar beheersching.
‘Jongen, Gerjan, waarom zeg je dat?’
Hij werd wakker, verward.
‘Moeder wat is er? Wat doe je hier, ben je niet goed, zal ik vader halen? Waarom huil je?’
Vreemd en ontrust stonden zij tegenover elkander in de halve duisternis.
‘'t Is niets, 't gaat al over, zeg niets tegen vader.’
‘Wat was er dan? Kwam u me ergens voor roepen?’
| |
| |
‘Jij hebt geroepen Gerjan en daarvoor kwam ik hierheen.’
‘Ik riep in 't geheel niet, ik sliep toch?’
‘Ik heb het duidelijk gehoord.’
Zij bedwong zich zuchtend, met stille snikken. Ontroerd keek hij naar haar en wist niet wat te doen.
‘Ga nu weer naar bed moeder, er is heusch niets met me.’
‘Maar waarom riep je dan? Je hebt toch iets gezegd tegen me?’
Hij moest zacht lachen om haar ongerustheid.
‘Er is niets, ga nu weer slapen moeder, dan kan ik ook weer onder zeil. Ze zullen me hier niet stelen!’
‘Laat ik je toedekken, Gerjan.’
‘Mensch dat is toch nergens voor noodig? Ik rol me er wel in. God, ga je nu weer huilen? Vooruit dan maar, net als vroeger, weet je nog moeder? En laat me nu slapen hoor, trek de deur maar dicht. Welterusten!’
Zij streek over het dek, hem nauwelijks aanrakend en zei daarbij, zacht voor zichzelf heen:
‘Dag Gerjan, dag jongen.’
Toen zij terug op haar kamer was, bleef de schrik haar achtervolgen om die paar kleine, angstige woorden uit zijn slaap: ‘Ga weg.’ Was er iets met hem?
Wie vervreemdde hem van haar?
(Wordt voortgezet.)
a.j.d. van oosten.
|
|