Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1936(1936)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 94] [p. 94] Poëzie I Dreun zacht, o lied, gelijk een verre trom die rouw of vreugde slaat - men weet het niet - in mijne dagen om. Gezongen reeds, maar nog begrepen niet, verwijdt gij 't slentren van den grijzen dag tot een onaardsch gebied. Zooals om 't stijgen van een vleugelslag, ruischt weldra mede een klaardre lucht in uw verzoenden lach. Nog reikt tot u der zorgen dwaas gerucht, maar mijn blik is gemilderd die ze ziet. Ik zing. En vrede is deze blijde tucht in dit, uw vrij gebied. [pagina 95] [p. 95] II Mij krijgt men er niet onder het leven blijft een wonder. De lastertong, de bullebeer, zij doen mijn hart geen zeer. Ik zie er veel verwelken, bij 't hopelooze melken van 't gouden kalf; ik melk den dag en geef meer uit dan 'k mag. [pagina 96] [p. 96] III Niet om uw ruischen meer, woorden, maar om uw zin die verstaan wordt in 't Zuiden en 't Noorden, hang ik u liefderijk aan. Als een muziek waar ik de oogen niet meer voor sluiten moet, komt gij mijn tranen drogen, rood maakt gij weer mijn bloed. Ik vergeet mijn jaren te tellen aan iederen droom die verging; de dagen gaan mij zwellen in klare betoovering. Gij laat mij nu nog verrijzen als reeds mijn leven daalt: dat gij mijn graf mocht wijzen wanneer mijn stem dra faalt. r. herreman. Vorige Volgende