Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1936
(1936)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
[1936/2]Ervaringen van een toponymistGent, winter 1914-1915. Oorlog. Duitsche bezetting. Groote kalmte.... ver achter het front, want de burgerlijke bevolking heeft niets meer te doen dan af te wachten. Eerst later zullen de beslommeringen, de zorg om het dagelijksch brood komen. Velen kunnen slechts aan het heden denken, bevoorrecht daarentegen is hij die zich daaraan weet te onttrekken door arbeid, door studie. Geen beter middel om het drukkende van den tegenwoordigen tijd te ontvluchten dan zich in het verleden te verdiepen. De Universiteitsbibliotheek is gelukkig nog open en toegankelijk; eveneens het Staatsarchief. Morgen misschien valt een bom op een van de openbare gebouwen en brandt alles af, gelijk te Ieper: laat ons dus werken eer het te laat is. Te Gent berusten op Geeraards 's Duivels steen de oudste oorkonden afkomstig van de twee aloude abdijen der stad, Sint-Baafs en Sint-Pieters, beide in de VIIe eeuw door den hl. Amandus gesticht, en gunstige omstandigheid, vele zijn nog in het origineel bewaard. Origineelen van 819, van 829, van 864; een boek der schenkingen uit de XIe eeuw; een fragment van een ouderen tekst hiervan uit de Xe. Schatten allemaal voor den historicus, voor den specialist in naamkunde, voor den toponymist. Deze oude perkamenten, zijn ietwat muffig soms, vertoonen vlekken, deels ook gaten, half gebrand door chemische reactieven, die vroegere lezers gebruikt hebben om het verbleekt schrift opneiuw te doen uitkomen. De navorscher betast die met een heilige huivering, hij liefkoost ze met streelende hand, gelijk een verzamelaar van oudheden doet met antiek, meubel of porselein: echt, alles echt! De oorkonde ligt daar, voor hem te lezen, gelijk ze uit de handen kwam van den kanselier van Lodewijk den Vromen of Karel den Kalen, in sierlijke, regelmatige letter afgewerkt, zooals een keizerlijk stuk past. In een | |
[pagina 82]
| |
ander geval is de acte in het klooster zelf opgemaakt, door een monnik die zijn naam neerschrijft: Ego Rodulfus vidi et notavi. Niet iedereen is voor die eigenaardige gewaarwording gevoelig, door middel van een perkament direct in aanraking te komen met het verleden, een gaping van zeven, acht, ja negen, tien, soms elf eeuwen te overbruggen. Toch is het zoo: het broos velletje vereenigt mij met Rodulfus in het jaar 965 of met zijn tijdgenoot Wichardus en wat zij neergepend hebben lees ik nu nog even gretig, gretiger waarschijnlijk dan de menschen van hun tijd. Maar we zijn hier niet alleen om te droomen. Uit die perkamenten moet stof gehaald worden voor toponymisch werk, plaatsnamen, persoonsnamen. Alles aanteekenen, naam van schenker en naam van de geschonken landerijen; namen van heeren en van onderhoorigen; namen van getuigen, die zelf onderteekenen of hun naam door een ander laten zetten, soms met, vaker zonder kruisken. Namen van plaatsen, steden, dorpen, gehuchten, kleine onbeduidende vlekken, alles wat maar naam is. Hieronder is er veel dat we op het eerste gezicht herkennen en nog meer dat duister is, veelal duister zal blijven. Evergehem is blijkbaar Evergem, Sumaringahem is Zomergem, Wintreshovo lijkt wel op Wintershoven. Maar dat Thiabodingahem Tiegem en Thrassaldingahem Desselghem beteekent, moet nog bewezen worden, terwijl Faltsele tot heden volkomen onopgehelderd blijft. Intusschen, duidelijk of niet, begrijpelijk of geheimzinnig, de namen hoeven afgeschreven, vlijtig en netjes, maar vooral nauwkeurig. Deels wordt met de loupe gewerkt, als het ongewapend oog niet met zekerheid onderscheidt; deels wordt het stuk met verbleekten inkt tegen het licht gehouden om flauwe sporen van een pennehaal te ontdekken, om zekerheid aangaande een half uitgewischte letter te verkrijgen. Alles aanteekenen, zooals het is, met nauwgezette eerlijkheid. De ambtenaren van het archief, hoofd- en adjunctarchivaris helpen met raad en daad den beginneling, wijden hem in in palaeographie en diplomatica, frisschen zijn geheugen op aangaande punten die hij vroeger geweten heeft. Zoo verloopen elken dag uren aaneen, dagen en weken, gedurende | |
[pagina 83]
| |
den drukkenden oorlogswinter. Begin November 1915 verlaat de toponymist de stad Gent, maar zijn koffers bevatten enkele duizenden fiches, elke met een naam aan het hoofd, hetzij plaats- of persoonsnaam, met aanwijzing van datum, bron, en andere gegevens, zoodat hij voor zich de getuigenis kan afleggen, dat alles wat het archief aan naamkundig materiaal tusschen de jaren 700 en 1200 biedt in zijn verzameling aangeteekend en veilig opgeborgen ligt. Veilig, neen: want alles is tegenwoordig aan oorlogsgevaar blootgesteld. De koffers worden langzaam per vrachtwagen (natuurlijk door paarden getrokken, want auto's bestaan alleen voor de bezettende macht) en op de niet al te veilige straatwegen vervoerd. Zullen ze behouden in Luik aankomen? - Het is volstrekt niet ongehoord dat een patrouille uhlanen, op zoek naar verboden correspondentie en spionnenwerkzaamheid een wagen aanhoudt, koffers openbreekt en op al de papieren beslag legt. Wat, als ooit een ijverige Feldwebel al mijn fiches voor geheime aanteekeningen gaat houden en een samenzwering op het spoor meent te zijn? - Gelukkig blijkt deze vrees ongegrond en na enkele weken geduld zijn mijn papieren ongedeerd in Luik aangeland. Een nieuw tafereel biedt het volgende stadium. Een studeervertrek, een ruime tafel met boeken en paperassen bedekt, in het midden de Gentsche fiches. De toponymist is nu bezig met de bewerking van de verzamelde stof, oorsprong, afleiding, huidige gedaante der namen. Desselgem is uit Thrassaldingahem ontstaan, ja, maar dat kunnen we alleen bewijzen, doordat de tusschenvorm Thraslingim bestaat en doordat we den regelmatigen weg van dezen tot Dessel-, wat de th, wat de a, wat de overige klanken betreft, kunnen aangeven en met bewijsgronden staven. Het element Thrassalding houdt een persoonsnaam in, voorzien van het suffix -ing, dat als patronymicum dient, d.w.z. zooveel beteekent als ‘zoon van’. De heele naam staat dus gelijk met ‘tehuis der zoons van Thrassald’. Zeer vernuftig, maar dat alles moet waarschijnlijk gemaakt: is het wel zeker dat hem als Heim in het Duitsch, home in het Engelsch, tehuis bedoelt? - Is de naam Thrassald | |
[pagina 84]
| |
als Germaansche of Oud-Nederlandsche naam wel mogelijk? - Is een afleiding op -ing aannemelijk? enz., enz. Om al die vragen te beantwoorden is kennis van de Oud-Germaansche talen vereischt, kennis van de klankleer, van de naamkunde. En eerst nadat hij ter controle een tiental woordenboeken, een half dozijn grammatica's en een aantal geleerde dissertaties opgeslagen heeft, zal de philoloog met een gerust geweten kunnen beweren dat alles wel klopt, dat de etymologie juist is en de redeneering sluitend. Is dat alles wel noodig? - Ja, want men vergist zich, o, zoo gemakkelijk. Het woord biest beteekent volgens Kiliaan een open plein, markt- of dorpsplein. Feitelijk zijn er talrijke Biest's die aan de definitie beantwoorden. De zaak heeft dus allen schijn in orde te zijn: Kiliaan is de eerste de beste niet en als hij het zegt, zal hij wel geweten hebben waarom. Laat ons toch oppassen. De oudere vorm van Biest, namelijk Biesuth, ziet er heelemaal uit als een afleiding van bies, wat ons in een heel andere sfeer dan die van een open plaats of markt brengt. Verder onderzoek versterkt meer en meer den indruk dat Biest de plaats is waar (eens) biezen groeiden, hoewel natuurlijk, gelijk dat veelvuldig gebeurt, de vroegere biezenplaats een markt, een plein, een straat of om 't even wat kan geworden zijn. Zoo komt ons woord op één lijn te staan met de talrijke Binz-plaatsnamen van Duitschland, met de Bent-, Bentham-namen in Engeland, die van een binz, bent, bies, afgeleid zijn. Ook ten onzent zijn bent-namen niet onbekend, zelfs in het Walenland. De stad Binche is zeer waarschijnlijk tot Bintia, d.i. ‘Biest’, terug te brengen. Weer is dat alles zeer eenvoudig als men het zoo maar leest. Maar hoeveel tijd is er mee gemoeid, als men zich eerst zelf moet overtuigen dat men wel het recht heeft om Kiliaan te wantrouwen, verder om een andere hypothese uit te denken en ten slotte het bewijs te leveren dat de nieuwe verklaring beter is dan de eerste! Drie oorlogsjaren lang moest de toponymist alleen op den beperkten vooraad der eigen bibliotheek teren, die voor het werk verre van voldoende was. Na den wapenstilstand beteekende voor hem de herwonnen vrijheid in de eerste plaats de vrijheid om alle mogelijke en onmoge- | |
[pagina 85]
| |
lijke hulpmiddelen op allerlei plaatsen te gaan opsporen: in de stadsboekerij te Brugge, waar heel wat te vinden is, in de Universiteitsbibliotheken te Gent en te Luik, enz. Philologische arbeid is eerbiediging van kleinigheden en nauwgezetheid in bijzonderheden; practisch genomen staat zulks gelijk met onophoudende controle van beuzelarijen, vooral in de naamkunde. Houdt men zich tevreden met wat slechts bij benadering juist is, dan kan men alles bewijzen en bv. staande houden dat de Nibelungen van Nijvel komen, dat Worms in het Middelhoogduitsch gedicht voor Borgworm staat en dat Hagen van Tronje uit Tongeren afkomstig is; deze stellingen werden onlangs met grooten omslag en veel geleerdheid verdedigd. Controle dus, bij elken stap controle! De ongelukkige toponymist verdwijnt achter een berg folianten en octavo's, Monumenta Germaniae historica, Miraeus-Foppens, Broeckaert-De Potter, Bijdragen tot de geschiedenis, Acta Sanctorum, uitgaven van Academiën en geleerde genootschappen, tijdschriften, monografieën, dissertaties; de bedienden van de Bibliotheek kijken verbaasd en iets verschrikt naar dien zonderlingen lezer, wiens boekenhonger nooit schijnt verzadigd te zijn en die altijd maar nieuw bedrukt papier vraagt, als was het om hem onder den last te doen bezwijken. Dat zoeken naar grooter waarschijnlijkheid, naar beter staving van de opgestelde hypothese, loont soms maar valt dikwijls tegen. Na den knecht verplicht te hebben een dozijn zware deelen aan te brengen, is een oogslag genoeg om in te zien dat ze voor het gewenschte doel niets inhouden; na met veel moeite een zeldzaam boek uit een vreemde bibliotheek te leen bekomen te hebben, krijgt men in handen deel I in plaats van deel II of omgekeerd. Moeizame, weinig opwekkende arbeid! Maar die is er noodig, eerst om zichzelf te overtuigen van de zwakheid van vele beweringen van anderen, welke eenvoudig uit de lucht gegrepen zijn; ten tweede om met beslistheid de juiste meening te kunnen verdedigen waar men die herkend heeft. Het is gemakkelijk genoeg te beweren dat Afsnee een afgesneden stuk land is, maar wie gaat kijken vindt dat de Oudere vormen (Absna, Afsna) deze opvatting geenszins steunen en ze zelfs onmogelijk maken. | |
[pagina 86]
| |
Lapingehem bij Miraeus zou wel Leupegem kunnen zijn; ja, maar we bezitten het origineel diploma waar duidelijk Papingehem gelezen wordt, d.i. Papegem (gemeente Vlierzele-Papegem). Wintershoven als winterverblijf en Zomergem als villa voor het warm jaargetij opvatten lijkt hoogst natuurlijk: wie echter zijn philologischen bril opzet zal hierin herkennen het hof van zekeren Wintre en het tehuis van de zonen van Sumar. Zottegem heeft evenmin als Sotteville in Normandië iets met dwaasheid te doen: Soto is een persoonsnaam die met het adjectief sot, zot, niet de minste betrekking heeft. In een eerste werk had ik mij hoofdzakelijk bezig gehouden met namen uit het verleden, met de oudste die ik had kunnen opsporen. Dat zulks de basis moet vormen voor verder onderzoek, spreekt wel van zelf. Maar het werk kan ook aan het andere einde aangevat worden, namelijk door uit te gaan van de tegenwoordige naamvormen om tot hun vroegere en oorspronkelijke gedaante op te klimmen. Wie alleen naar den uiterlijken omvang kijkt van het bundeltje, waarin de resultaten van een soortgelijk onderzoek meegedeeld worden, zal misschien minachtend over een dergelijken arbeid oordeelen: een paar honderd bladzijden of zelfs minder, dat noemen zij een werk over toponymie! Welnu, de inspanning die voor die armzalige 181 pagina's noodig was, is zoo groot gebleken, dat een enkeling er toe niet bij machte was. Wie de voorrede van mijn boekje leest, zal vernemen hoeveel medewerking noodig was, voor het verzamelen van de stof, voor het afschrijven van duizenden excerpten op afzonderlijke fiches, voor het opzoeken van namen in de honderd verschillende historische werken, waar ze verborgen liggen. De groote medewerker was hier Collega Van de Wijer, zelf geholpen door een heelen staf toponymisten, die mij de grootste diensten bewezen. De arbeid blijft dan dezelfde als bij het eerste werk en bestaat weer hoofdzakelijk uit controle. Weer is het een hanteeren van machtige folianten, van kleine en groote en middelmatige brochures en banden en tijdschriftnummers, een onophoudend vervolgen van die steeds opnieuw vliedende Fata Morgana, zekerheid. Maar controle is niet | |
[pagina 87]
| |
alleen in boeken te zoeken; wij bestudeeren plaatsen, de plaatsen moeten we dus leeren kennen. Voor locale controle is natuurlijk het beste middel het loopen. Zoo heeft onze groote voorzaat, de vader der toponymisten al te gader, de Flou, het gedaan voor West- en Fransch-Vlaanderen. Ongelukkig is iedereen niet de tijd en de mogelijkheid gegund zijn voorbeeld op te volgen. Maar wie nog jong is en zijn oogen en ooren weet open te houden, zal met de fiets oneindig veel kunnen verrichten. Een staaltje hiervan is mijn uitstap naar Outrijve. Reeds in Zwevegem, op den top van een helling, bemerkt ge het uithangbord In de Lange Munte: wat is Munte? Zou het niet een berg zijn? Munte (O. Vla.) ligt op een hoogte - wie er met de fiets gereden is vergeet zoo iets niet -. Onmiddellijk prent zich dat woord munte in het geheugen en na korten tijd bevindt men dat er hoopen munten zijn, dikwijls Lange Munte, te Gent, bij Brugge, te Temsche.... Stof tot nadenken, tot verder onderzoek en feitelijke bevestiging van den eersten indruk: munte is wel lat. mons, berg. Op den weg naar Avelgem bevindt zich Knokke, een gehucht dat denzelfden naam als de badplaats draagt: waarom? - Toevallig hoor ik van een medefietser de dialectische uitspraak van het woord Heestert: waardevol element, dat ik onmiddellijk aanteeken. Maar Outrijve is mijn doel. Is dat werkelijk Alta Ripa, zooals de latijnsche bronnen aangeven, of zou daarachter een volksetymologie schuilen? - Kijk, ik sta in het dorp, bij de kerk en.... ik ben niets gevorderd. De Schelde loopt er naast, maar deze oever is niet hooger dan de andere; een beetje verder, ja, daar past de naam uitstekend, de Waalsche oever - we zijn aan de taalgrens - is laag, de Vlaamsche hoog. Maar welke plaats is beslissend geweest in de vroege middeleeuwen? - Ik rijd langs Avelgem terug, misschien niet veel rijker aan etymologische kennis, want ik heb eer stof tot twijfel opgezameld, maar met de oogen vol van nieuw landschap, dat ik niet zal vergeten: de Scheldeoevers in het Zuiden van West-Vlaanderen. Geen tijd verloren, tot Kortrijk nog getrapt, met vliegende haast het rijwiel in den fourgon geholpen, in den | |
[pagina 88]
| |
eersten den besten wagen gesprongen en de trein vertrekt. Van Kortrijk naar Brugge is het een Kruisweg van veertien staties, zegt men. Voor mij niet, ik zit in derde klas en luister. Nooit heb ik zoo'n aangenamen prater als dien keer gehoord, een soort van gewezen schoolmeester uit den ouden tijd, vol humor en geestige zetten en die alle mogelijke onderwerpen wist aan te raken, zonder pedanterie en met een beheerschen van de taal die werkelijk wonder was. ‘De Vlaamsche tale is wonder zoet,’ ja als men zoo hoort klappen! Dit hadde voorwaar een Gezelle in vervoering gebracht! - Zoo geraken we wel een beetje ver van de toponymie, hoewel men nooit kan weten wat een treingesprek u kan leeren. Gailliard zaliger moest eerst van schapers, die met hem in den trein zaten, vernemen hoe hij een plaats uit de keure van Hazebroek te verklaren had: het ging namelijk om een trucje, een welbekend bedrog, dat door de schapers van heden even goed bedreven wordt als door hun voorgangers in de XIVe eeuw en dat toen reeds verboden was. Gailliard had van zoo iets natuurlijk geen begrip en de keure was op die plaats voor hem hopeloos duister. Om groote afstanden in korten tijd af te leggen is natuurlijk de auto hèt vervoermiddel en ook voor het toponymisch onderzoek kan ze uitstekende diensten bewijzen. Men moet evenwel niet bang zijn voor slechte wegen, er soms op voorbereid zijn een weinig hoopvollen aardeweg in te slaan, zonder dat men weet of er kans is om er heelshuids van af te komen. Vooral moet men altijd bereid zijn stil te staan waar iets interessants te zien of te hooren is. Hoeveel afgelegen plaatsjes zijn alleen per auto te bereiken, van hoeveel onbelangrijke beekjes, bosschen, heuvels, enz., zou men nooit het bestaan geraden hebben, was men niet ter plaatse gaan kijken, dikwijls naar aanleiding van een geheel anderen trek van het landschap; maar aldus leert men het eigen land kennen. Wie meent dat al zijn merkwaardigheden in de Baedekers aangeteekend staan, weet nog niet wat reizen isGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 89]
| |
En nu de resultaten? zal men vragen. Al dat gesnuffel in oude papieren, dat doorbladeren van folianten, die controle in het boek en ter plaatse, dat rondloopen door geheel het land, waartoe heeft dat geleid? - Misshien, moest de geleerde heelemaal eerlijk zijn, zou hij bekennen dat het hem in de eerste plaats geamuseerd heeft, dat hij daarin buitengewoon veel genoegen gevonden heeft.... Maar zoo'n onbetamelijke dingen zegt men niet. Ziehier wat ik wel vertellen mag, zonder uit de biecht te spreken. Resultaten zijn in de eerste plaats negatief. We hebben nu, 't is te hopen voor goed, opgeruimd met het bestaan van vreemde volksstammen op onzen bodem. Zwevegem of Zwevezele kunnen niet meer gelden als bewijs dat Sueven zich ten onzent neergezet zouden hebben. Vanderkindere meende dat overal waar een plaatsnaam op -um of -om eindigde (Betekom, Binkom, Gingelom, Gorsum, Wommersom.... Friezen in het spel moesten zijn, aangezien in Friesland Dokkum en dergelijke namen aangetroffen worden. Deze zeer oppervlakkige waarneming houdt geen steek. Evenmin is het gelukt sporen te ontdekken van de Saksers die Karel de Groote door zijn rijk verspreidde. Juist het feit dat de groote politiek zijn vijanden uiteen wilde strooien, moest ons doen beseffen hoe onwaarschijnlijk het zou zijn dat we die Saksers in groep zouden tegenkomen. Feitelijk herkent de toponymie in onze gewesten slechts één ethnische groep als zoodanig, nl. de Engelschen van Boulogne. Langs de Fransche kust, van de omstreken van Boulogne tot aan de huidige grens van Vlaanderen, met Waasten, vroeger Warnasthun als laatsten uitlooper, vormen plaatsnamen op -tun (Audinthun, Baincthun, Guiptun, Tourlinctun, Zeltun, e.a.) een vast aaneengesloten massa, die alleen daar en in Engeland aangetroffen wordt. Die groep is zoo typisch apart van al de rest der Vlaamsche namen en tevens zoo overduidelijk verwant met Engelsche benamingen, dat twijfel uitgesloten is. Wel zijn de meesten toponymisten nog een beetje schuw en zeggen liever ‘Saksisch’ - een veel beteekenende en daarom onschuldige naam - dan Engelsch, maar dit lijkt me eenigszins lafhartig en ik noem het kind maar brutaal met zijn naam. De Salische Franken hebben ongetwijfeld het grootste | |
[pagina 90]
| |
aandeel gehad aan de colonisatie van Vlaanderen en Brabant. Is hun naam niet te herkennen in de talrijke benamingen op -zele, -zeel in onze provinciën? - Voor Kurth was sala de zaal, het groot gebouw dat een adellijke Frank bewoonde en de plaatsnamen van dat type wezen volgens hem op de eerste bezetters van dorpen en gehuchten. Ook Desmarez geloofde aan de sele-namen en bouwde daarop zijn Problème de la colonisation franque. Beiden echter moet ik ongelijk geven. In bepaalde, duidelijke en oude gevallen is sala, sele, zeker niet een heerenwoning, want het kon o.a. niet betwijfeld worden dat Hrindsele zeer duidelijk is een paleis voor runders, anders gezegd een koestal. Als ik me niet bedrieg, duidt het woord sala of sele niet op den bewoner van het huis, maar op de afmetingen van de woning. Zuiver negatief zou men kunnen geneigd zijn dergelijke resultaten te noemen. Dit is niet volkomen juist. In de toponymie hebben velen een middel gezocht om Franken, Sueven, Saksers, Friezen, enz. op te sporen. Ze hebben die niet gevonden; dus verloren moeite, slotsom nul. Neen, want wel zijn aan het licht gekomen Vlamingen, Brabanders, Limburgers, niet onder deze benamingen, maar toch te herkennen aan de spraakelementen, die in de plaatsnamen nog te voorschijn komen. Zelfs in den ‘Engelschen’ hoek nabij Boulogne is de taal zeer vroeg Vlaamsch, niet Engelsch te noemen, tot ze een beetje later grootendeels Fransch wordt. Dit bewijst dat reeds in de vroege middeleeuwen, tusschen 900 (misschien vroeger) en 1000, de taaltoestanden den vorm aangenomen hadden, dien het Middel- en vroeg Nieuwnederlandsch laat zien. Hoe noemden onze voorvaderen de plaatsen die ze bewoonden? - Ten eerste naar zich zelf. De man Ara heette zijn erf Ara's schutting, d.i. Ar(e)schot. Waar Bavo met zijn afstammelingen en huisgenooten gevestigd was, kreeg de plaats de benaming: heem (d.i. tehuis) der Bavings, Bavingehem, nu Bavegem. Op soortgelijke wijze zijn honderden gem-namen afgeleid van een vadernaam op -ing, waarop dan verder hem volgt: zoo Adda, Ansold, | |
[pagina 91]
| |
Godevert, Wulfhere, enz. liggen plaatsnamen als Adegem, Anzegem, Godveerdegem, Wulveringem, enz. ten grondslag. Een ander veelvuldig voorkomend type is dat waar een waternaam overgegaan is op de plaats door de beek besproeid. Aan voorbeelden als Roosbeek, Glabbeek, Kruibeke, enz., hoeft nauwelijks herinnerd te worden. Minder doorzichtig zijn de namen met het element -apa (dikwijls blijft alleen de p-klank bestaan), dat water beteekent. Ter Hulpe, vroeger Helpe, ligt aan de hel-apa, d.i. het helder water. Die eigenaardigheid moet wel kenschetsend geweest zijn, want de huidige naam van de beek is Zilverbeek, Fransch Argentine. Datzelfde apa heeft men nog in Genepiën, Opvelp, Neervelp, Wulpen. Aa beteekent eveneens water en komt in vele namen voor. Zoo is de plaats waar de Aa breed wordt, Breda genaamd; een bijvorm ee heeft men in Afsnee, vroeger Afsna; misschien in Hamont hetzelfde onder de gedaante ha. - Zooals alle vlaktebewoners waren onze voorouders uiterst gevoelig voor alles wat eenigszins boven den platten bodem uitsteekt. Namen op berg, geest (zandige hoogte), duin, hake, helde (helling), heuvel, hil, himpe (bult), leeuw (kleine hoogte), huffel, link, pol (toppunt), enz., getuigen hiervan in groote menigte. Het woord fels, in het Duitsch, een rotsachtige hoogte, schijnt bij ons heuvel te beteekenen, naar de afleiding Velseke (thans Velzeke-Ruddershoven), op den top van een niet steenachtigen heuvel. Boschnamen zijn te herkennen vooral in -hout (Torhout, Meerhout....), Houtem, ook -loo, vorst, woud. Enkele boomsoorten (Eekhout, Boekhout, Linden, Linter, Lilloo, d.i. lind-loo, Elst, enz.), namen van kruiden: alsem, look, distel, gras, melde, brem e.a. vertegenwoordigen het plantenrijk. Hasselt is zeer verbreid en beteekent plaats waar hazelaars groeien. Van de dieren zijn te noemen de arend, de havik (Haasdonk uit Haviksdonk), de bever, de das, de gier, de raaf, de ever, alsook enkele huisdieren als de bul (stier), het ors (paard), het lam. Waar van wolven sprake is moet men oppassen dat dikwijls een mansnaam kan bedoeld zijn, terwijl beer of mest beteekent of het manne- | |
[pagina 92]
| |
tjesvarken eer dan het verscheurend dier. Ten allen tijde hebben de jagers er voor gezorgd het wild te behouden. In de Keltische talen heet een jachtperk brogilos, waarvan in het Fransch Breuil, dat veelvuldig voorkomt, en bij ons plaatsnamen als Brielen, Broel, Bruul, Brogel. De Nederlandsche term perk heeft dezelfde beteekenis, o.a. in Perk bij Leuven. Naast de plaatsen waar men wild onderhield, waren er ook bosschen waar het toegelaten was hout te ‘lezen’, d.w z. op te rapen: deze heetten laar, ten minste lijkt me de waarschijnlijkste verklaring van dit veelvuldig voorkomende woord. Zekere bosschen werden gekenmerkt, niet door het soort hout dat er te vinden was maar door het gebruik daarvan; ze heetten pijlen- en lansenbosschen, omdat de boomen of struiken voor het vervaardigen van die wapens geschikt waren. Elders is de hoofdtrek dat afgevallen of afgehouwen boomstronken de plaats kenmerken: zoo Drongen, van lat. truncus; Bottelare, naar bot, stomp; dergelijke voorbeelden in Ierland, Engeland en elders. Hier en daar kan men een stukje fantasie ontdekken, juister gezegd, gist men naar zooiets zonder zekerheid te kunnen hebben. Een kronkelende beek is een staart (Sterrebeek uit Stertbeke) of een worm (Borgworm, naar het water den Jeker), zekere akkers deden aan een halster (Aalter, Haaltert, Helchteren uit Halfter), aan een sikkel denken (Gelmen, van galm, sikkel). Dit is natuurlijk het gevaarlijkste terrein voor den toponymist, daar niets gemakkelijker is dan de eigen inbeeldingen voor opvattingen van vroeger te laten doorgaan. Aan fouten van dergelijken aard bij de eerste verklaarders van plaatsnamen is er geen gebrek. Ook komt hier het temperament van elk volk tot zijn recht. De Franschen schijnen meer gevoel voor natuurschoon gehad te hebben dan de Engelschen, te oordeelen naar de benamingen Beaulieu, Beaurepaire, Beaumont, en dergelijke, die in Engeland na de Normandische verovering sterk vertegenwoordigd zijn, terwijl de Angelsaksische toponymie nauwelijks één voorbeeld van een adjectief ‘schoon’ oplevert. Bij ons eveneens is droge nuchterheid de regel; humor zal eer te verwachten zijn dan poëtische ontboezemingen. | |
[pagina 93]
| |
Wat er ook van zij, de studie van plaatsnamen, hoe weinig bemoedigend soms, hoe vol ook van onzekerheden, geeft aan den geest een eigenaardige voldoening, door het bevredigen van de onuitputtelijke nieuwsgierigheid, aan den mensch eigen. Zij verleent een kijk op de geschiedenis, op de ziel van het volk, die geen ander wetenschappelijk vak in dezelfde mate ons gunt en verdient daarom beoefend en verder ontwikkeld te worden. Prof. jos. mansion. |
|