| |
| |
| |
Kronieken
I
Vlaamsch proza
Lode Zielens:
Nu begint het leven
Het komt me zeer begrijpelijk voor dat een van onze sterkste romanciers voor de meeste totaal, voor de overblijvenden gedeeltelijk den bal heeft misgeslagen. Lode Zielens voldoet niet aan de verwachtingen op hem gebouwd. ‘De gele Roos’ beteekende reeds ‘afwijking’, ‘Nu begint het Leven’ is ‘richtingloos’. Wanneer we halfgeslaagd of niet zoo verdienstelijk een werk van iemand noemen die zijn kracht heeft getoond en niet in het minst vermoeden liet dat hij ‘uitgesproken’ was, dan schaar ik me bij degenen die radicaal hun veto stellen, want aanmoediging of verontschuldiging bewijzen een nog verder sloopenden dienst.
Ik meen nochtans dat we erg zwart kijken. Enkelen die vroeger met dikke lijnen de zwakheden en het onoverwonnen standpunt in Zielens' werk onderlijnden, komen er onomwonden voor uit dat het naar dit débacle moest schrijden, omdat veel onhoudbaars met zwakke, alhoewel toch aldus te beschouwen tegengewichten werd omhooggetild. Zij wisten de pessimistische visie, het naturalisme, de onjuiste manier van schrijven, de onvolkomen levensbeschouwing, een te groot en te veel aan hindernissen om den koers te winnen. De feiten stellen hun in het gelijk. Want zekere tekortkomingen aan den roman als de onwaarschijnlijk-, de langdradig-, de vaagheid, en gebrekkige gebeurens onder- | |
| |
mijnen den opbouw van een levenswerk, dat met een grooten ernst en een ongewonen aandrang wil bereikt.
Ik verontschuldig hier niets en niemand. Maar de verschijning van een boek als ‘Nu begint het Leven’ van een auteur als Zielens schopt herrie waar deze niet op haar plaats is. Tegenover een kunstenaar die in volle productie is, en waarvan onvermijdelijk minder geslaagde werken kunnen verwacht wordt een toon aangeslagen die niet door deceptie mag overstemd. Het is niet omdat ‘De gele Roos’ afweek van een richting die uit ‘Moeder waarom leven we’ niet bepaald op te maken was, dat het laatste boek van Zielens weer tot de normale moest weerkeeren. Hier moeten we ons de vraag stellen waardoor ons de teleurstelling, die in feite heel subjectief is, overviel: Hebben we te doen met onmacht, verzwakking, inzinking, haast of vergissing bij den auteur? Ik haal hier het geheele samenstel aan oorzakelijkheden aan, omdat ze naast elkaar geplaatst en elk in verband met het werk gebracht tot eigen overhaasting in de afbraak van een streven belet. Een hoogte bereiken als ‘Moeder waarom leven we?’ is niet zoo makkelijk nog te herhalen, ik bedoel een werk dat naar alle zijden minstens even sterk en meteen vernieuwend is. Als we dan voelen hoe ‘De gele Roos’ te danken is aan het groeiproces van den schrijver zelf, niet aan een drang naar door hemzelf gegane creatie, mogen we allerminst van onmacht, noch van verzwakking, maar eer van nieuwe poging spreken die buiten het beste denken van den schepper gewoon, dus aan zijn oeuvre getoetst als inzinking voorkomt.
Toen ik voor enkele maanden in ‘De Stem’ las dat Zielens werkte aan ‘De terugkeer van Simon’, ging er van den titel van het aangekondigde werk een zekere bekoring uit, die me nieuwsgierig en verlangend miek. Het valt dadelijk op dat de huidige titel van het boek niet in het minst met voorgaande iets te maken heeft, dat een zin als ‘Nu begint het Leven’ ons voor andere verwachtingen plaatst, die zich vastknoopen aan de vraag die Zielens zoo onverwacht en dringend opwierp ‘waarom leven we?’ Bij nadere kennismaking weten we precies dat noch de eene, noch de andere opgave in overeenstemming is met den opzet en het verhaal
| |
| |
van het boek. Deze toevalligheid - want Zielens had zijn volgende werk evengoed niet kunnen aankondigen, waarvoor hij zich trouwens in 't vervolg ook wel zal wachten - wekt de veronderstelling dat tijdens het groeiproces een verwarring in de bedoelingen ontstaan is, die een mislukking fataal moest meebrengen. Voor ons heeft dit omwerpen van het stuur geen ander belang dan dat het ons inlicht nopens de deceptie die de lezing van het boek achterlaat. Het individueele geval van Simon volstond niet, althans nog niet om omvangrijk te creëeren. Dit is wat zeer juist werd aangestipt: als de naoorlog zich alleen tot een huwelijkskwestie en nog wel zulke beperkt, dan is hij werkelijk te primair beschouwd. Het in leven brengen van andere typen hebben het ledige niet kunnen vullen, en de wending die het geheel neemt, verrechtvaardigt ook den titel niet die de eerste onvolledig geworden moest vervangen. Ik denk dat we blijkbaar met een vergissing te doen hebben, met een onoverwogen misstap. De laatste paragrafen van het boek verraden duidelijk de aarzelingen waarmee het verhaal werd geschreven.
Elders heb ik vluchtig ter overweging gegeven dat het er niet op aankomt de Vlaamsche markt onder romans te bedelven om de goede reden dat er niet zoo heel veel geschreven worden, maar dat het recht van schrijven gewettigd is als men iets te zeggen heeft. Er is nu niets zoo moeilijk dan iets persoonlijk uit te spreken, en nog moeilijker het op die manier te doen dat deze getuigt van een overwogen, gerijpt oordeel. Er zijn brokken in ‘Nu begint het Leven’ die ruim zoo sterk zijn, - zelfs beter - als in ‘Moeder waarom leven we?’. Ik denk hier aan Andréas en Paula, de eenige typen in het boek die niet van ‘groote woorden’ leven, en waartusschen Simon alleen zijn strijd had moeten leveren, die door de verduldige en gedulde Maria, de vrouw van Andréas, tot een mystisch nihil is geworden. De eerbied en de liefde voor den mensch zijn voor Zielens een geloof geworden dat zijn aanbidden van de moeder in engen, van de vrouw in ruimeren zin tot een soort mystiek heeft gedreven die te ver gaat. Ik zou de laatste zijn om dit edel beschouwen niet te erkennen. Het probleem van de moeder en van het kind - dat vinden
| |
| |
we in Zielens' werk als het grond-motief - behoort zeker tot de meest ernstige die de hedendaagsche samenleving heeft op te lossen. Maar ik vrees dat onevenwichtige moreele denkbeelden een kunst in den weg staan, die met den terugkeer tot de daadwerkelijkheid alles te winnen, met den tocht naar te hooggespannen bespiegelingen alles te verliezen heeft.
Paul de vree.
| |
| |
| |
II
Poeziekroniek
(Naar aanleiding van ‘Golfslag’ door Wies Moens. Uitgave De Sikkel, Antwerpen.)
Er is in de Vlaamsche litteratuur wel geen schrijver die zoo plots en zoo volledig het Vlaamsche hart te veroveren wist als Wies Moens.
Deze dichter, die eigenlijk man geworden is tusschen de muren van de gevangenis en, vanuit deze gevangenis enkel, van diep-menschelijke ontroering en van hooge lyrische vlucht getuigende brieven in het licht zond vermocht dan ook dadelijk én de intellektueele én de strijdende jeugd zoodanig te begeesteren dat zij, naar het nieuwe ideaal van broederliefde en menschelijkheid, geestdriftig de hooge posten dezer vernieuwende wereldorde bezette.
Wies Moens had als martelaar de sympathie van het strijdende Vlaanderen verworven. Met ‘Celbrieven’ het definitiefste boek dat hij ons tot op heden schonk, vestigde hij voorgoed zijn faam als dichter. Dit lyrische proza, dat van een vernieuwde levensbeschouwing en van een, tot nu toe in Vlaanderen onvermoede vlucht getuigde, droeg in zich het zaad van een vernieuwende wereldorde: het op pacifistische en algemeen-menschelijke, bij Moens ‘Kristelijke’ grondslagen gevestigde wereldrijk. Wij zullen niet beweren dat Moens de eerste was die zich dusdanig uitte. Reeds had het bloed der dooden zich gewroken, en waren daar niet De Bijbel, de Navolging van Christus, Walt Withman, Tagore? en de Duitsche expressionisten, dit uit heimwee geboren en door de revolutie van 1918 ontbolsterde geslacht
De grootste verdienste van Moens was dan ook niet dat hij deze eeuwige, door vorige geslachten al te meer verwaar- | |
| |
loosde elementen opnieuw op te delven wist (sommigen beweren: van zijn tijdgenooten overnam) doch wel, dat hij deze elementen in bloed en geest doorleefde en uit te beelden wist op een treffende, ja, vaak nieuwe wijze.
Na Celbrieven, dit ontroerende boekje, publiceerde Moens achtereenvolgens en zonder groote tusschenpoozen: ‘De Boodschap’, ‘De Tocht’, ‘Opgangen’ en ‘Landing’ vier dichtbundels die, dank zij de nieuwe levenshouding die zich in Celbrieven uitte, met niet minder geestdrift werden ontvangen. De poëzie van Moens die al dadelijk tot over de grenzen weerklank vond, was inderdaad de boodschap van een nieuw geslacht, in deze zin, dat zij zich afkeerde van de kunst om de kunst om zich te richten naar de kunst om het leven.
De hooge lyrische vlucht die Moens in Celbrieven bereikte vermocht hij echter als dichter niet meer te benaderen, zoodat Dirk Coster terecht aanstipte ‘De extatische stroom die zijn proza tot lyriek maakte, is in de verzen niet meer aanwezig’. Voor ons dan ook blijft Moens de dichter van Celbrieven, dit kleine ontroerende boekje, dat wilde zijn een getuigenis van de ziel die rein blijft en soeverein ook tusschen ziltige celmuren.
Na een korte maar zeer bedrijvige periode van litteraire werkzaamheid zou Moens, wachtend op het wonder, zooals hij zichzelf uitdrukte, zwijgen en zich op een ander gebied, dat der politiek, verdienstelijk trachten te maken.
Ondertusschen luwde de storm die het expressionisme had ontketend en de tallooze epigonen hadden, beter dan wie ook, de gebreken dezer poëzie in het licht gesteld. Paul van Ostayen, die reeds meerdere standpunten overwon, tastte, met Brunclair de Moensiaansche poëzie in de kern aan, terwijl een deel der jeugd steun zocht bij den fijnzinnigen dichter Marnix Gijsen en bij den sterken essayist Urbain van de Voorde.
Na tien jaren bittere en luidruchtige politieke bedrijvigheid toog Wies Moens opnieuw aan het werk: hij wist dat dit een waagspel moest beteekenen.
Met meer dan gewone belangstelling dan ook werd
| |
| |
‘Golfslag’ te gemoet gezien. Deze bundel echter beteekent geen verrassing, geen nieuwen bloei. Hij beteekent de ontbinding van een dichterschap, van een richting die wij het romantisch-expressionisme hebben genoemd.
Van de vijf-en-twintig hier gebundelde gedichten kan niet één worden aangewezen volkomen gaaf en voldragen, niet één groeide als een plant, organisch, tot het einde toe.
Moens, die eenmaal het beeld met de scherpheid van de hallucinatie te voorschijn deed springen, zingt nu hulpeloos, zonder kracht, zonder lyrische stroom:
Staalblauw de stroom aan mijn rechter hand,
aan mijn linker de bruine aard,
onder licht bewogen hemel.
Driftig het water, geurig de grond
en de lucht vol drijvende wolken.
Wat wij eens het rythme van het bloed hebben genoemd, wordt hier de koude, berekende, machtelooze pose: het naast elkaar plaatsen der beelden zonder innerlijke bewogenheid, zonder lyrische samenhang. En waar hij sentimenteel wordt en het persoonlijk gevoel doorbreken laat benadert hij niet eens meer het peil van zijn minsten epigoon:
Schenk mij nog eenmaal, Vreugd, uw gulden drank,
nog eenmaal eer de Winter 't land in nevel hult.
De roozlaar bloeit nu voor het allerlaatst.
Ik weet niet of de knoppen bloemen worden:
een vriesnacht is genoeg om hun den dood te doen.
Wies Moens is op een dood punt gekomen: zijn jeugdige frischheid van weleer ruilde hij voor een sentimenteele, verouderde, melo-dramatische pathetiek waaraan alle poëtische kracht ontzonk.
De gedichten uit ‘Golfslag’ bevatten trouwens geen creatieve vernieuwingsmogelijkheden, wel is er een zekere verbreeding van gevoels- en gedachteleven waarneembaar en in zijn beste (daarom nog niet ‘goede’ gedichten) een
| |
| |
uitgesproken politieke houding: de strijd voor de ontvoogding van het Dietsche volk. Maar ook hier vindt Moens geen nieuwe verbindingen, geen poëtisch-verscherpte en op een hooger plan getilde verwoordingen van dit grootsch en tragisch bewustzijn, zooals Rodenbach en Declerq dit op uitzonderlijke oogenblikken, boeiend en vurig vermochten. Moens zingt nu maar: (voor wie dit nog een ‘zingen’ noemen wil)
Ik heb gestreden om uw hart,
Ik heb gevochten om uw geest
wat ons met bitterheid terugdenken doet aan dat eene, vurige vers:
geef uw gelaat aan de man
naar wien ik mikkend mijn roer richt.
Ik heb gezegd dat ‘Golfslag’ de ontbinding beteekent van een dichterschap, een dichterschap dat zichzelf vernietigde bij gebrek aan zelfkritiek; een dichterschap dat juist de essentieele, de in bloed en vezels doorleefde normen der poëzie ruilde voor grootspraak en melo-dramatische pathetiek. De poëzie van Moens sterft bij gebrek aan intensiteit en begrenzing. En als ik zeg, intensiteit en begrenzing, dan raak ik de kern aan van alle poëzie. Dit gebrek aan intensiteit resulteert bij Moens niet allereerst uit zijn bewust politieke houding doch uit de al te intellektualistische formuleering van gevoels- en gedachteleven. Moens vangt het leven in zijn breede contouren, soms grootsch, soms overweldigend, maar hij kan zich niet over dit leven verdiepen. Heeft hij als mensch onze sympathie, als dichter moeten wij hem verwerpen.
Ook de wijze waarop Moens zijn gedichten bouwt, zijn vormgeving dus, is meestal verouderd en poëtisch onaanvaardbaar. Zijn vrijvers (in stukjes gehakt proza) kent noch de noodige begrenzing, noch de noodige beheersching, het groeit niet organisch in de ruimte, het valt in de leegte, het is
| |
| |
rythmisch anti-muzikaal.
Een enkele maal gelukte Moens erin (en dan slechts fragmentarisch) gevoel en gedachte harmonisch te doen samengaan en verstild en gelouterd een gedicht te bouwen dat mij in veel aan de vurige poëzie van Verbeeck herinnert:
Laat in den montren schijn van uw zoo zuiver vuur
den jager toeven, die met buks en hond
doorliep de velden, over plassen sprong
en bruine hagen. Hij verdoolde wijd
en brengt den weemoed mee van al wat sterft.
Zijn bloed is zwaar en mat van avontuur,
zijn geest slacht den fazant
die vleugellam daar bengelt aan zijn riem.
Neem af de weitasch en het harde roer.
Deze schoonheid bereikte Moens in ‘Golfslag’ slecht zelden.
Dat ik hier met spijt en bitterheid zijn tekortkomingen releveerde, vermindert echter in niets mijn bewondering voor de dichter van ‘Celbrieven’ het ontroerende en zooals ik zei, het definitiefste boek dat Moens ons tot op heden schonk.
Pieter g. buckinx.
| |
| |
| |
III
Kroniek uit Holland
De najaars-boekenmarkt
Van half October aan eigenlijk al, tot in begin December toe is de nieuwe boekengolf van het seizoen rijzende geweest in Holland. Men ziet het overal aan de overladen etalages, aan de vele advertenties: de uitgevers hebben gedaan wat ze konden, om maar boeken van de pers te krijgen.
Er zijn aan dit verschijnsel verschillende markante phasen op te merken. Het is uiteraard niet mogelijk dit hier in den breede te doen; op een enkel onderdeel ervan willen wij slechts de aandacht vestigen. Zoo kan het bijvoorbeeld zeer opmerkelijk heeten, dat bij de sterk verminderde koopkracht van het Hollandsche publiek, dat nog met guldens-op-goudwaarde moet leven en rekenen, toch zulk een overvloed van elkaar noodwendig eenigszins verdringende uitgaven tegelijkertijd het licht zag. En dat daarbij de prijs van de meeste der origineele uitgaven maar zeer weinig naar beneden is gegaan. Het komt ons dan ook al direct raadselachtig voor, wààr al deze nieuwe boeken moeten blijven. Temeer, daar het instituut van de zgn. bibliotheken en de serie-uitgaven ontzaggelijk aan 't uitgroeien is. In de vorige kroniek hadden wij het reeds over eenige van deze boekenfondsen, maar daarnaast begint vrijwel elke uitgeverij aan zijn fonds een afdeeling te verbinden, die onder een bepaald symbool goedkoope, of zelfs zeer goedkoope boeken, veelal herdrukken en vertalingen bevat. Zoo heeft men thans bijv. de Uilen-reeks, de Zeemeeuw-serie enz. waaruit men metterdaad voor een bedrag beneden den volronden en gaven gulden boeken kan betrekken.
De overvloedige najaars-aanbieding dreigt overigens niet alleen de reeds geblokkeerde beurs van den lezenden Hollander ten uiterste in het nauw te drijven - en daardoor voorbij haar doel te streven. Ook de aandacht van den meest serieuzen belangstellende moet eenigszins lijden onder de
| |
| |
veelheid van het aantal uitgegeven werken. Het lijkt wel, of allen die boeken schrijven en uitgeven op het najaar hebben willen wachten, om te profiteeren van de gebruikelijke geschenken-ruil op Sinterklaas-avond. Maar heelemaal kan dit toch de reden niet zijn; ook de voorjaars-aanbieding was dit jaar alles behalve onbeteekenend. Worden de auteurs productiever, of stijgt werkelijk de vraag naar lectuur, zelfs naar literatuur?
Het is op het gebied van deze laatste, dat wij een blik in het rond willen slaan en wel speciaal waar het de katholieke schrijvers in Holland betreft. Te beginnen bij de dichtbundels valt het oog dan reeds direct op een rijke sorteering. Matthias Kemp gaf zijn nieuwste verzen een plaats in een bundel ‘Doortocht’. Van Paul Vlemminx, de bezinger van de Meierij verscheen ‘Ontginningen’. de derde bundel van dezen vruchtbaren zanger. Gerard Wijdeveld gaf een nieuwen bundel, gedeeltelijk herdruk van zijn verzen uit bij ‘De Gemeenschap’. Pater Schreurs liet niet na, zijn zangerige nieuwe verzen alweder te bundelen; Luc. van Hoek, een sedert kort opgekomen nieuw talent in het Brabantsche deed hetzelfde, als wij ons niet vergissen voor de eerste maal, met zijn bundel ‘Tussen Demer en Dommel’. Ook Louis de Bourbon, van wien reeds eenige bundels en boeken verschenen en die regelmatig in de voornaamste Hollandsche tijdschriften publiceert, gaf weer verzen uit, een bundel ‘In Extremis’.
Proza is er minder dan poëzie verschenen. Anton van Duinkerken heeft een nieuw boek: ‘Menschen hebben hun gebreken’ geschreven, en voltooide het Eerste deel van zijn trilogie ‘Katholieke Poëzie’, onder den titel ‘Dichters der Middel-eeuwen’ dat in tijdsorde voorafgaat aan het voor eenige jaren reeds verschenen Tweede deel: ‘Dichters der Contra-Reformatie’. In het alsnog uit te geven Derde deel worden de dichters van dezen tijd door hem behandeld.
Van Antoon Coolen is er dit jaar geen nieuwen roman, omdat zijn vroeger werk ‘Het Donkere Licht’ in nieuwen vorm verscheen. Hij beperkte zich tot een bundel ‘Kerstvertellingen’ en een vertaling van het boek van Frans
| |
| |
Herwig: ‘Sextet in het Hemelrijk’.
Jan Engelman komt aan de markt met een bundel opstellen over Religieuze Kunst, die hij ‘Tympanon’ doopte, terwijl verder het eenige proza van creatie ven aard, in den vorm van een bundel korte verhalen onder den titel ‘Slagen op de ruit’ werd geschreven en verzameld door den redactie-secretaris van ‘De Gemeenschap’.
Volledigheidshalve vermelden wij hier voorts de verschijning van een verhandeling, gedeeltelijk uit een overzicht, gedeeltelijk uit citaten bestaande, door den heer F. van Oldenburg Ermke uitgegeven onder den eenigszins wijdloopigen èn te beperkten titel ‘Van Alberdingk Thijm tot Van Duinkerken en Kuijle’. Zonder hier in critiek te treden moet ons van het hart, dat de schrijver van de literatoren nà beide, in zijn titel het laatstgenoemde auteurs, zoo weinig zegt en daarbij zoo onvolledig is, dat hij zich beter aan zijn in den boeknaam geannonceerde opdracht had kunnen houden.
Uit dit beknopte overzicht ziet men duidelijk dat de jonge en nog langzaam aangroeiende en opgroeiende groep der katholieke letterkundigen in Holland niet stil gezeten heeft. Ook op ander terrein zijn algemeen de pennen in beweging geweest; zoo krijgt men in het Noorden na een al te langen tijd van gemis opeens twee verschillende complete Bijbel-vertalingen tegelijk en hebben ook de schrijvers van studies en verhandelingen voor een rijke productie gezorgd.
Holland is actief en het mocht dan ook geen verwondering wekken, dat de letterkundige redacteur van ‘De Tijd’ in een artikel opkwam, tegen de ergens gepubliceerde opmerking ten aanzien van de katholieke literatuur hier te lande, waarin de gevolgtrekking werd gemaakt: ‘Het wachten is op een nieuwe generatie!’
In de bestrijding van deze opmerking schreef ‘De Tijd’ o.a.: ‘Wat mankeert er aan de ‘oude?’ Deze criticus zegt het heel netjes: ‘de letterkundige beweging als zoodanig heeft haar werk gedaan’. De Moor kan gaan!
Allemaal goed en wel, maar wat is hier nu eigenlijk van wààr? Overschat men niet schromelijk de letterkundige praestaties van de jongere katholieke schrijvers door maar
| |
| |
klakkeloos te gelooven, dat ze ‘hun werk gedaan’ hebben?
Iedere nieuweling is van harte welkom, maar bedenken de ongeduldige modernelingen wel, dat de leeftijd van 35 jaar niet de natuurlijke grens van de litteraire capaciteit is? De jongeren zweven om dien leeftijd, hun werk heeft nog alle kans om uit te groeien tot belangwekkender verhoudingen, dan het heden vertoont.
Maar neen! De ongeduldigen zijn er al mede klaar: ‘sommige auteurs zijn van zooveel importantie geworden, dat ze zich niet meer kunnen vernieuwen’. Men moet toch voelen, dat zulk een argument niet de geringste beteekenis heeft! Wat zou Jan Engelman kunnen beletten, zich ‘te vernieuwen?’
Dit jaar verscheen van A.J.D. van Oosten een werkje, dat hem van een nieuwen kant leerde kennen, n.l. als schrijver van korte verhalen. Kan hij geen lange verhalen gaan schrijven wegens de importantie, hem toegekend? Wat is importantie after all? Arthur van Schendel mocht important heeten, lang voordat Het Fregatschip verscheen! Aart van der Leeuw was important vóór De Kleine Rudolf.
‘Het is erg als het met een beweging zoover gekomen is, dat men haar geschiedenis kan schrijven’. Alsof het niet veel erger zoude wezen, indien men na twaalf jaar géén ‘geschiedenis’ (quel parole pour telle chose!) kon schrijven! Houdt men ineens op naar de toekomst te kijken, zoodra het verleden een beetje overzichtelijk wordt?
Het is allemaal zoo verschrikkelijk zwaarwichtig, zoo doodelijk ernstig, wat uit het moderne ongeduld geboren wordt. In werkelijkheid is dit ongeduld een tekort aan gevoel voor verhoudingen. Al wat de jongeren tot dusver gedaan hebben kan overtroffen worden door ieder van hen. Zoo is de realiteit!’ Aldus ‘De Tijd’.
Dat de reeks uitgaven van de zgn. ‘gestabiliseerde’ jongeren-groep in Holland er dit najaar weder wezen mag, is een zonneklaar bewijs van bedoelde realiteit. Het geeft ons reden om vertrouwen te blijven stellen in de generatie, die het woord nu ruim twaalf jaren en met recht tot spreken voert.
a.j.d. van oosten.
|
|