| |
| |
| |
De Italiaansche mystiek der xiie-xiiie eeuw
De Italiaansche mystiek der XIIe-XIIIe eeuw is meestendeels van Franciskaner- of Dominikaner oorsprong, maar de éérste Franciskanerbeweging vormt er het levensbrandpunt van.
Wanneer ge opklimt van Sint Franciscus tot aan de Meditazioni della Vita di Cristo (XIVe eeuw), bevint ge u zonder onderbreking in den vollen ijver en brand van het geestelijke leven. Alle mystieke uitingen ontluiken en gedijen er: er ontstaat een letterkunde die weer jong maakt als de lentelucht in Maart en optilt als een motor. De Franciskaner mystieken schrijven gewoonlijk eenvoudig, men zou willen zeggen: met deemoed. Ze hebben een frischheid, een sereniteit, die afsteekt op de krampachtige inspanning en den aanleg voor tragiek van andere asceten en mystieken, vooral uit het Noorden. Zij scheppen uitdrukkingen, rythmische uitdrukkingen, zou men kunnen zeggen, die heel ons wezen meesleepen met hun aanstekelijke opgetogenheid, onder de streeling van hun zachten ademtocht. Het gebeurt wel ééns dat er met een slag donder losbreekt; dan weer zijn 't sombere stemmen die weerklinken alsof ze opdreunden uit een afgrond; maar in 't algemeen zijn hun woorden klaar, licht, zacht, als in visioen geboren, in aanraking met engelen gewogen. De meeste onder hen verdiepen zich in God, maar ze omsluieren de vergoddelijking met een wazem van roode of hemelblauwe of gulden tinten met maagdelijken toover. Als men zich overgeeft aan den zucht van hun adem wordt men romantisch vervoerd in God. Als men integendeel tot den oorsprong doordringt en tot den verborgen zin van vele
| |
| |
gezegden, dan ontdekt men dat ze een hard leven geleid hebben, dat hun bestaan dikwijls dramatische oogenblikken heeft doorgemaakt, dat er in hun kinderlijkheid een lange ondervinding schuilt en dat ze hun sereniteit hebben veroverd door offers zonder einde. Lijden, geklaag, krampen en huilen, houden ze voor zich; de glimlach mag niet weg van hun lippen en de frischheid van elken dag moet ieder tot opbeuring zijn die ze nagaat.
Men zou zeggen dat ze leven in een jeugd vol genot en dat het oud Latijn, met zijn uitdeinen in lange perioden en zijn wentelen van zinnen en ondergeschikte zinnen, en zijn logisch aanéénsnoeren van begrippen, hun longen gaat doen springen en het bloed in hun aderen doen stremmen. Merendeels bedienen ze zich dan ook van het volkslatijn, zelfs van dorpslatijn, waar men van niets afhangt, dat de gevoelens niet verouwelijkt, de spontaneïteit niet verhindert, en dat hun visioenen, die zoo dikwijls zijn samengesteld uit allerfijnste lijnen en uit louter licht, niet komt misvormen in de ingewikkeldheid van zijn bouw. Zij hebben behoefte aan een taal die jeugdig zij zooals hun eigen hart jeugdig is, en aan uitdrukkingen, eenvoudig en op den man af, zooals zij zelf het zijn. De volkstaal had hun eigenlijk altijd wonderwel van dienst kunnen zijn, maar ze dachten wellicht dat die taal minder verspreid was en dat een vereenvoudigden vorm van het kerklatijn hun een breedere aansluiting zou verzekeren met het menschdom. En dan, was het niet in datzelfde ongekunstelde Latijn, de naaste verwante van de volksspraak, dat men het Evangelie las en de gewijde hymnen zong, die ze meer dan ééns in den dag moeten bewonderd hebben. En vermits die hymnen met ontroering spreken van de liefde Gods en van hemelsche schoonheid, en vermits het Evangelie de woorden van Christus nazegt, moest die taal toch ook voortreffelijk geschikt zijn om den gloed van hun liefde en de pracht van hun beschouwingen te vertolken. De geschikte taal om te bidden aldus, en die den brand van hun verzuchtingen naar God niet kwam blusschen. Maar ééns dat de volheid van het leven tot het toppunt steeg, dat de onrust van hun geest allerhevigst werd en hun liefde alle wezens in den
| |
| |
hemel en op de aarde wel had willen omarmen, werd ook het kerklatijn hun ontoereikend en moesten ze beroep doen op een nieuwere taal, een taal met meer leven, meer plastiek, meer kinderlijkheid, op die taal juist die ze aangeleerd hadden in hun wieg en wier rythme beter aangepast was aan hun eigen innerlijke harmonie. Van dien aard zijn de Zang der Schepselen van sint Franciscus, de gedichten van Jacopone en de verhandelingen van Panziera.
Een kenmerk der vroege Franciskaner mystiek is de overéénstemming van het menschelijke leven met het goddelijke.
Waarom ook een natuurlijke bron uitdroogen? Waarom onverschillig worden aan het aardsche bestaan? waarom het vleesch verketteren, een versterving-om-de-versterving gaan invoeren en den dood gaan ophemelen boven het leven? Alles moet leven zijn, alles moet stralen van licht: het vleesch, als het gelouterd is, kan zoo heerlijk zijn als de geest. Louteren is niet onvruchtbaar maken, het is geen beklemmend schrikbeeld, maar verheffing in de logische richting van de aarde. Er zijn geen wonderen noodig om binnen te geraken in het rijk van den geest: het volstaat de rechte lijn die opwaarts stijgt en die in elken mensch getrokken ligt, te volgen met vasten wil en met opgetogenheid. Hij die gelooft dat het noodzakelijk is de menschelijke gevoeligheid te vernietigen, staat buiten het leven van den geest en vervalt in een ascetisme dat zich zelf zoekt. Een mysticus integendeel ontwikkelt zijn gevoeligheid zoodanig dat hij boven de roepstem van het aardsche uit ook die van de hoogere wereld verneemt. Het immanente wordt niet afgewezen, maar het bovenzinnelijke wordt bevat door erin te leven.
In de armoede verwerven de Franciskanen der eerste eeuw, den rijkdom: nihil habentes et omnia possidentes, en terwijl ze opgingen in God verdiepten ze zich in de liefde, en strekten ze hun geestdrift uit, niet alleen over de klaarblijkelijke schoonheid van het aardsche, maar tot het geheimnisvolle universeele leven, zonder perken en zonder einde. Voor hen is niet het goddelijke alléén het
| |
| |
leven, maar het leven zelf is goddelijk, en, in voeling met het leven, zijn ze in vervoering geraakt. Bijwijlen is het hun gelukt het leven zóódanig te omvatten en zich door het leven zóó innig te laten opnemen, dat het leven en zij, hoewel onderscheiden, als onafscheidbaar van mekaar voorkwamen. Door het leven verwierven zij het bewustzijn van wat elk schepsel in de wereld waard is, waar zijn plaats en welke zijn taak. Eeuwenlang vóór Leibnitz, hebben die Franciskanen de ‘vooruitvastgestelde wereldorde’ doorschouwd en gezien, en zichzelf gevoeld als monaden onder monaden, maar met wijdopen vensters op de buitenwereld. Ontberingen, lijden, verdrukking, beschimpingen, kneuzingen oploopen en verdragen, was voor hen de taak van elk oogenblik dat kwam, maar ondertusschen reikten zij zelf kwistig aan iedereen liefde en goeden raad en stoffelijke en geestelijke hulp. Zij waren vreemd aan niets, als 't maar ter eere Gods was. Elk woord dat ze schreven is doordrongen van menschelijke en bovenmenschelijke ondervinding; elke bladzijde die ze dikteerden is een stuk uit het leven, vol vreugde en vol smart. Een eeuw later treffen we in de Dominikaner school minder naïveteit en meer letterkundige geestelijke schrijvers, maar geen enkel van deze gaf beter dan zij de poësie der kleine en der groote dingen weer, met evenwel geëchtheid aan het geestelijke leven, zonder gemaaktheid, zonder buitensporigheden; geen enkel gaf als zij, zóó klaarblijkelijk, gesprekken weer die ze zelf éérst gehad hadden met God en waarvan ze terugkwamen met een gekneusd lichaam maar met den geest in verrukking.
Voorzeker, een zoo lichtende geestelijke en mystieke beweging als die der éérste Franciskanen, kan ten slotte niet blijven voortduren in de volheid van haar rijkdom.
Slechts zeer weinig menschen geraken ertoe de geheimen Gods uit te vorschen, en onder hen zijn er dan maar eenige die daarbij de gave bezitten om de geestelijke stroomingen die door hun hart gaan mee te deelen. Dergelijke stroomingen hebben wondere uitwerkingen: zij roepen het geweten der menschen wakker, verwekken tallooze bekeeringen, zij trekken aan, verbreiden hun werking in breede kringen en voeren een
| |
| |
groot deel der menschheid mee in hun vloed. Maar terwijl hij zich uitzet en verspreidt, verzwakt de mystieke geest; en hoewel hij aan het leven, aan de kultuur, soms aan heel de beschaving een eigen kleurentoon geeft, toch sterft met den dood der mystieke scheppende voorgangers stilaan ook de oorspronkelijke kracht hunner beweging uit.
Het mysticisme zelf sterft niet: mystieken waren er altijd en overal, en zullen er ook immer en overal zijn. Mystisch denken en mystische werken scheppen is een onuitroeibare behoefte van het leven, zooals het wijsgeerig denken en het scheppen van dichtkunst. Verdwijnt het geniale mysticisme in een bepaald land, dan duikt het zonder twijfel weer op in een ander; sterft het uit in een eeuw, het leeft weer op in de volgende, met een nieuw uitzicht. Maar indien het waar is dat de mystiek zonder onderbreking in de wereld voortleeft, toch heeft ze daarom niet altijd dezelfde intensiteit noch dezelfde verbreidheid. Vaak zijn we zelf getuige van een brandend oplaaien der mystiek, maar zien we ze ook gauw weer vervallen. Het is wel waar dat vele mystieke bewegingen tot aan hun laatste schemeringen treffende geestelijke vlammen bewaren die ons aantrekken en onze ziel ontroeren en begeesteren. Het is ook waar dat, tot door het deemsteen van hun avond, eenige lichtende strepen loopen die daar zijn om ons te lichten en ons ongewone geestesverzuchtingen te laten vernemen die ons kunnen helpen opwaartsstijgen naar God. God. Maar de éérste mystieke kracht ontmoet men er niet meer; men treft die mystieken niet weer aan, wier ademtocht alléen vruchtbaar van ongewone afmetingen. Een breede beweging als die der éérste Franciskanen moet, na eenige tientallen van jaren, van zijn spontaneïteit verliezen en stilaan versmachten.
Eens de meesters uitgestorven, laat de nàinvloed van hun geestelijke ervaring zich nog wel een tijd lang voelen, maar zonder dat hij nog nieuwe wonderen van geloof en mystieke grootheid doet ontstaan. Voortaan herhalen leerlingen en volgelingen een aangeleerd onderricht. Hun ervaring is niet oorspronkelijk. Men zou kunnen zeggen dat ze nog een oude kracht bezitten die vooruitstuwt, maar een eigen aanloop naar
| |
| |
voren is er niet meer. De hand Gods grijpt ze zelden aan: Ze worden eng, steil in hun opvattingen; ze blijven hangen aan één punt en versteenen in gedurige polemiek. In plaats van te leven in de oorzaken, of van, in God, de oorzaken zelf van geestelijk leven te scheppen, hebben ze slechts aandacht en opvattingen en woorden voor de uitwerksels der groote ervaring van sint Franciscus. Zij zuchten als ze denken aan den schoonen tijd die voorbij is, smeeken dat hij zou terugkeeren, en sluiten zich op in de letter. Geen totale overgave aan de beschouwing, en zelfs geen meesterschap over al de menschelijke miseries. Hun ziel werd niet wijder-dan-het-heelal, en ze wisten zich niet te vergoddelijken; maar ze waren menschen onder menschen en behebt als zij met de behoefte aan beschuldigen, verketteren, twisten. De armoede, die voor sint Franciscus een middel ter be vrijding was, wordt voor hen een doelwit; meer nog, ze stellen een mystiek der armoede op, en, éénmaal verpersoonlijkt, verdringt deze grootendeels Christus en bijna God zelf.
Er zit van één kant iets schoons in, leerlingen te zien die zoo opgaan in hun meester en die zoo geëcht zijn als zij aan zijn woorden: zij dulden noch toevoegsels noch verandering van welken aard ook, en geven niet de minste verklaring toe die zou kunnen verschillen van diegene die ze zelf hebben aangeleerd en aangekleefd. Van den anderen kant, moet men bekennen dat de vergoding van de letter geen geestelijken vooruitgang heeft gebracht, maar integendeel het einde beteekent van de oorspronkelijke Franciskaner mystiek, evengoed als de verzaking aan de letter door een deel der Orde, dat als officieel werd aanzien, maar evenmin den geest terugvond. Later zullen in de Orde der Minderbroeders alléénstaande mystieke opkomen, maar geen enkel onder hen, hoe belangrijk hij ook zij, zal nog die veroverende geestelijke kracht bezitten der alleréérste Franciskaner geslachten.
Die geslachten vormden de meest homogene, de meest zuivere blok, en ook de meest hoogvliegende schaar, onder de Italiaansche mystieken. Zij waren niet, eenvoudig weg, volmaakte kristenen, begaafde schrijvers, opbouwende denkers, soms keurige, soms geweldige en dramatische dichters,
| |
| |
of mannen in dienst der Kerk die wisten te besturen en te leeren, of mannen met een echte apostelziel, maar ze bezaten daarbij een soort goddelijk geheim dat een zeer belangrijk deel der middeleeuwsche wereld heeft vernieuwd en een ongemeen diepen indruk heeft gemaakt op het geestelijke leven van onze XIIe en XIIIe eeuw.
Firenze.
arigo levasti.
|
|